|
S
CHIER elk land ter wereld heeft zijn eigen
Paaschgebruiken en er zou het bestek voor
meer dan één tijdschrift-opstel voor noodig
wezen om daarvan ook maar in het kort melding
te maken.
Deze gebruiken zijn óf van kerkelijken óf van
huiselijken aard. Nu eens betreffen zij bepaalde
religieuse verrichtingen, dan weder uiten zij zich
in ommegangen of in de wijze van feestelijke
viering der ' gedenkdagen, ’t zij binnen- of
buitenshuis.
Ook in ons land zijn de Paaschgebruiken, verschillend naar de streek des lands, van zeer
ouden datum.
Vooral Palmpaschen was van ouds een vreugdedag ter herinnering aan den intocht van den
grondlegger van den Christelijken godsdienst binnen
J eruzalem.
De palm was dus hoofdattribuut op dien dag.
Elk haalde in den vroegen morgen een groenen
tak, waar hij dien vinden kon. Was het nu al
geen palm, als het maar groen was; en hij liep
er mee ter kerke, om dien te laten wijden. Daar
was het gedrang niet weinig: elk zocht een ander
vooruit te komen en de al-te-bescheidenen waren
er hier ... gelijk overal -r- het slechtst aan toe;
zij kwamen soms met hun tak weer thuis, precies
als ze ermee uitgegaan waren.
Was zoo de palm in ieder geval weer in veiligheid
gebracht, dan liep elk zoo gauw mogelijk weer heen,
om den optocht van „ons Heer opten ezele” te zien.
Die optocht werd overal, in steden en dorpen,
luisterrijk gehouden. De Heiland, werd dan voorgesteld door een beeld, dat op een houten ezel
was gezeten. Dit beeld werd met den kostelijksten
mantel omhangen dien men maar vinden kon,
en de ezel werd op rollen door de heele plaats
vóortgetrokken. Hierachter volgden twaalf oude
mannen, die de apostelen voorstelden. Op de
markt, waar de stoet overtrok, werd dan soms
een toepasselijk spel vertoond.
Dat zulk een optocht toeloop had, kan men
zich best voorstellen. In de huizen, die aan het
kerkhof stonden, zaten op de bovenkamers de
leerlingen in witte koorkleeden voor de open
vensters, met palmtakken in de handen. Hier
hielden de trekkers stil en de scholieren zongen
een Latijnsch gezang, terwijl zij hun groen voor
het beeld wierpen, onder het gejubel van heel
het volk. Den volgenden dag gingen zij dan met
palm en bloemen opgeschikt naar school, waar
zij dan een vroolijke partij hadden.
Omdat de Palmpaasch een feestdag was, moest
er ook bij gesmuld worden en vrienden en familieleden zonden elkaar geschenken toe, die uit wijn
en uit lekkernijen bestonden. Nog in het midden
der zeventiende eeuw werd aan ieder „Doelheer”
(dit waren de overlieden van de schutters Doelen)
een schotel kivietseieren, een dozijn oliekoeken
en een kan zuren wijn thuis gezonden.
De zoogenaamde „Palmpaschen” zijn nabootsingen der Palmtakken met bijvoeging van wat
lekkernij: Aan een stok zijn appelen, krentenbroodjes, vijgen en gekleurde eieren geregen en
daarin vlaggetjes en takjes palm gestoken, terwijl op den top een zwaantje zit. Dit laatste is
van brooddeeg, wat hard gebakkën, en een krent
bekleedt de plaats van het oog.
In de Oostelijke Provinciën van ons land hebben de Palmpaschen een anderen vorm. Hier
zijn het groote krakelingen of liever gevlochten
kransen van korstig gebakken brooddeeg, waarin
een kruis ligt besloten, dat op smalle plankjes
rust, die aan een versierden stok zijn gestoken.
In de vier open vlakken tusschen kruis en krans
zijn haantjes gebakken, terwijl boven op dën stok
een groote haan zit en op de krakeling zelve nog
eenige kleine haantjes prijken, die met palmen
zijn versierd. Het daarbij behoorend liedje luidt:
„Palm, Palmpaschen!
Hei, koerei! Hei, koerei!
Nog een Zondag dan hebben wij een ei,
Één ei is géén ei;
Twee ei is één ei:
Drie ei is het rechte Paaschei!”
Onze foto's op pagina 12 en 13 geven een
aantal kiekjes op uitheemsche Paaschgebruiken,
gelijk uit de onderschriften blijkt.
V
ROUW Reinders, even tusschen d’r vele werk door
’t ziekenkamertje binnengetreden, zuchtte diep en
groote tranen parelden in de bruine oogen van ’t forsche gezicht. Over twee dagen Paschen ... neen dat beleefde
ze niet meer, zoo uitgeteerd was de zieke, ’t kón nu niet lang
meer duren. En op dat oogenblik voelde ze hevig ’t groote verdriet om ’rkind, dat zoo jong zóó moest sterven en schaamde
zij zich over de vele oogenblikken van verbittering en
boosheid, die zij telkens had gehad, gedurende de ziekte,
omdat ’t Hanna’s eigen schuld was, dat ze daar zoo lag,
niks anders dan der eigen sch.uld. Haar vele waarschuwingen ... . die had ze lachend in den wind geslagen.
Verdienen .... de verzorging, die ze der had gegeven .... dat heelemaal niet, maar je kind bleef je kind ....
en as ’t je werd opgelegd, dan kon je ’t niet van je afgooien. Wel had ’t er dikwijls ongeduldig gemaakt : zoo’n
oponthoud in ’r werk — en dat het niet noodig was geweest
— dat vergat ze er geen oogenblik bij.
De zieke sliep, benauwd-hijgend ....
In ’t smalle ledikant, dat tegen den muur aanstond, lag
ze, doodsbleek.
Langs ’t smalle venstertje tegenover het bed gleed nu
en dan de zon, om zoo weer te verdwijnen, ‘n trieste,
droeve dag weer — al kiemde ’t voorjaar ook al. Zoo
nu en dan sloeg ze de oogen op, werktuigelijk, 2onderiets
te zien.
Heel stil stond vrouw Reinders daar, vreezend de slapende
te storen .... dan zouden die vreeselijke benauwdheden
haar weer kwellen .... nu lag ze daar zoo rustig, als in
een droom.
Drie maanden ruim lag ze daar nu zoo.
Op den avond vóór Kerstmis hadden ze haar thuis
gebracht met een automobiel uit ’t sanatorium.
Dat was haar Kerstgeschenk geweest: der kind zóó,
eens de mooiste, de gezondste, de sterkste van alle zes.
Nooit had ze willen luisteren, al niet als klein kind,
toen haar geboden werd, vóór ’t donker thuis te zijn.
Wel,wreed voor ’n ouder, as je toch niks as ’t goede voor
hpbt |net je kinderen en ze dan niet luisteren willen.
l tfdagdienstjes had ze der gedurig voor den gek
l|gèfio|ujden met langer uit te blijven, langs de straat te loopen
met jóngens.
In der eersten grooten dienst had ze zich heelemaal
vrij gevoeld.
Maar moeder had haar niet los gelaten, altijd op haar
gelet, bij de Mevrouws gevraagd om medewerking, omdat
Hanna zoo zorgeloos was en zoo los.
Nu begreep vrouw Reinders wel, dat ze ’t ongeluk met
Hanna altijd had zien aankomen, gevreesd, het ongeluk,
dat ze nochtans niet had kunnen verhinderen ....
Dien avond, toen ze allemaal aan ’t avondeten zaten
achter op de deel ... Dina en Rika uit der diensten even waren komen kijken, hoe ’t ermee ging —, klonk er plots uit
’t voorkamertje ’n stem, die veel van ’n zacht geschrei had.
Ze vlogen allen toe : Vader. Moeder, Dina, Rika, de
jongeren.
Hanna zat recht op in haar bed, bleek als een lijk, mager
als ’n geraamte.
,,Ik zou nog zoo graag vóór mijn, dood den dominee eens
spreken, ’t Spijt me nog zoo, dat ik sliep Maandag, toen ie
hier was. Ik wou ’m iets yragen, ik . . . .”
Een hoestbui brak de zwakke stem af. Toen ze bedaard
was boog haar vader zich over haar: „Vanavond nog
Hanna?” vroeg hij bewogen.
Ze knikte met ’t hoofd.
„Morgen is ’t misschien te laat.... ik ben zoo moe.”
Vader zelf wilde toen dadelijk naar den dominee.
Even nadat Reinders terug was, klopte de predikant
aan de deur van de kleine woning, eenzaam gelegen aan
de helling van ’n berg.
De predikant was een rijzig man met vriendelijk, deelnemend gezicht. Er ging kracht van hem uit en er lag
warmte in zijn stem, die goed deed. Hanna had eens tot
zijn liefste en beste leerlingen behoord.
Hij herinnerde zich nog, hoe haar verschijning hem
verrast had : aardig kopje met groote, donkere oogen en
een schat van zwart-glanzend haar. Dat mooie haar hadden al de kinderen van Reinders, maar overgens was er
geen zoo bij als Hanna was geweest.
Moeder ging dominee voor met ’n olielampje naar ’t
voorkamertje en vader kwam zachtjes achteraan.
De predikant ging naast het ledikant zitten en even hield
hij de uitgeteerde hand in de zijne.
„Hanna,” zei hij teeder, „hoe gaat ’t nu met je?”
„Slecht dominee . . . .” ik ga nu sterven” ....
„Kom Hanna,” poogde hij op te beuren, maar woorden
van beterschap bestierven op zijn lippen.
,,Ik ga sterven,” herhaalde de zieke, „en nu heb ik zoo’n
verdriet over mijn leven .... ik ben zoo slecht geweest
dominee .... o zoo slecht.... ik dacht maar alleen aan
pleizier .... daardoor heb ik m’n ziekte opgeloopen, moeder
hèt gelijk gehad .... ik wou nooit naar haar luisteren ....
ik luisterde liever naar .... die me zou hèt bedrogen.
De naam yan den man, die bij haar zijn woord had verbroken wilcfe niet over de stervende lippen.
De predikant kende hem wel en begreep haar wel.
Hoe wèlbespraakt anders, zocht hij nu toch even naar
woorden.
„God is oneindig goed, zei hij. Hij heeft uw lijden aanschouwd en zeker zal Hij nu al uw zonden vergeven
hebben.”
„Uw zonden zijn u vergeven,” herhaalde hij nog eens,
toen hij zag, dat zijn woorden haar rust gaven.
Toen werd het heel stil in ’t kleine kamertje.
De oogen van de zieke zonken weer toe.
Alleen vrouw Reinders snikte even, ’n snik, dien zij niet
in bedwang had weten te houden.
Lang had zij zich zelf wijs gemaakt, dat Hanna geen
berouw kende; alleen de laatste dagen had Hanna’s zwaarmoedige blik haar aan ’t weifelen gebracht : „Zou ze. berouw
voelen ?”
En nu had ze opeens antwoord op die vraag : „O dat
arme kind 1 Wat moest ze niet geleden hebben, die laatste
weken !”
De predikant stond op.
Geruischloos verlieten ze het kamertje.
In de gang zeide de dominee : „Mocht Hanna vannacht
nog eens naar me vragen, dan moet ge vooral dadelijk om
me zenden.”
„Zondag is het Paschen, dat zijn twee zware dagen
voor u,” wierp Reinders bezwarend op.
„Dat is zoo,” stemde de dominee toe, „maar een zieke,
als zij, gaat voor alles.”
„’t Beste met Hanna” ....
De Paaschmorgen ontwaakte en na vele sombere dagen
stond nu al vroeg de zon aan den hemel, gestaag toenemend
in kracht en alles opnemend in haar schitterenden glans :
het dorpje om de kerk, de groene weiden, het alom-ontlui
kende lentegroen. ♦
Toen begonnen de klokken te luiden : Herrijzing, Opstanding, Jezus herboren.
Het eerste bericht, dat de predikant dien morgen ontving, was de dood van Hanna Reinders.
„Hanna, Hanna Reinders,” herhaalde hij weemoedig....
„dus ook zij, herrezen, uit het lijden.”
„Ze is uit haar lijden, Hanna Reinders, daarvoor moeten
we dankbaar zijn,” vertelde hij even later aan zijn vrouw.
Toch — weemoedige herinneringen om dat droef-gebroken
leven verlieten hem niet die Paaschdagen ...
En toen zij werd begraven lag in zijn woorden de diepte
van het gevoel dat hij haar, zondares toch, steeds had
toegedragen ....
|