|
TROUW TOT AAN DEN DOOD
Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie immer neu.
IJ waren in hetzelfde pension — als
men hun. thuis ten minste met dien
weidschen naam niet te veel eer aandeed — zij, de bescheidene, aardige
winkeljuffrouw uit het groote bloemenmagazijn op den hoek van de hoofdstraat
in een onzer academiesteden, hij, de
jonge semi-arts, die door hard vossen
en het geven van privaatlessen zijn doel moest trachten te
bereiken.
Gewoonlijk nam zij van haar medebewoners van het
pension „Smit” zoo goed als geen notitie: ’t lag nu eenmaal niet in haar aard conversatie te houden met menschen, die ze slechts weinig kende, ook al woonden die
dan met haar onder een zelfde dak. Ditmaal evenwel
scheen er een uitzondering op til op dien reeds meerdere
jaren stipt opgevolgden regel. Meermalen namelijk gebeurde
het dat ze ’s avonds bij het naar huis gaan „meneer
Zwart”, zooals de hospita „hem” destijds had voorgesteld
voor zich uit zag gaan, en zonder dat ze
het eigenlijk zelf recht wist, keek Henriëtte
hem dan met belangstelling na. Er was iets in
den jonkman dat haar interesseerde. Hij was
zoo geheel anders dan studenten van het
gewone type. Niets in hem of aan hem, dat den
student verried. Niet dat opvallend drukke
gedoe, geen opzichtig fladderende das of
breedgerande in alle mogelijke bochten gewrongen flambard, geen kakelbont geruit
costuum met hel gekleurde sokken en lakschoenen met veters van buitengewone breedte,
zelfs geen abnormaal dikke wandelstok, niets
van dat alles. Eenvoud scheen hem voor
alles te bekoren, ja, die eenvoud in z’n kleeding
naderde zelfs op een bedenkelijke wijze het
schamele. Z’n broekspijpen vertoonden aan
den onderkant minder sierlijke rafelige plekjes
en de knoopen van z’n jas begonnen hier en
daar leelijk te bungelen en neiging te vertoonen om afvallig te worden
Het ging Henriëtte werkelijk aan het hart!
Hoe gemakkelijk zou zij dat niet even kunnen
opknappen! Een paar verloren oogenblikjes
waren daarvoor meer dan voldoende! Maar hoe
dat aan te leggen ? Daar zat ze op ’n avond
over te piekeren, toen haar hospita haar met
veel omhaal van woorden vertelde hoe ’n solied
persoon die meneer Zwart toch wel was: die
ging nooit ’s avonds uit, dronk niet, zat altijd
maar te studeeren of voor dagbladen te
schrijven om geld te verdienen voor zijn verdere studie! „Zouden wij dan z’n garderobe
niet eens een beetje kunnen opknappen?” liet
Henriëtte zich daarop ontvallen. „Ongemerkt
natuurlijk en anders hebt u het gedaan, hoor!”
Dat vond juffrouw Smit een echt leuk idee;
meneer was het heusch best waard, maar
zij zelf had er geen tijd voor, dus Henriëtte
moest het naaiwerk doen. Zij zou dan wel
zorgen dat broek en jas —- om te beginnen
- een poosje van de voorkamer naar de
achterkamer verhuisden, als meneer in bed
lag. Zoo gezegd, zoo gedaan Een paar dagen
later reeds had de verhuizing plaats Tot bij
middernacht zat Henriëtte met pijnlijke accuratesse de studenteplunje te repareeren: elke
knoop kreeg een beurt, elke naad werd nauw
keurig onderzocht, de uitgerafelde broekspijpen zorgvuldig bijgewerkt, en ten slotte had ze
er zelf schik in, dat alles er nu weer zoo knapjes
uitzag. En dat was haar een voldoende beiooning voor de paar uurtjes, die ze er langer
voor had moeten opblijven! ...
„Ongemerkt natuurlijk en anders heeft u
het gedaan !” luidde de overeenkomst met de
hospita, maar juffrouw Smit deed in één opzicht voor geen enkele andere hospita onder:
dergelijke afspraakjes en beloften gingen haar
het eene oor in en het andere oor uit. Toen
meneer Zwart dan ook aangenaam verrast door de metamorphose van z’n kleeding belangstellend informeerde aan
wie hij die goedheid had te danken, flapte ze er onmiddellijk uit:
„O, dat heeft juffrou w Henriëtte, die hier op de achterkamer woont, gisterenavond effen geleverd!”
’t Spreekt vanzelf, dat zulk een weldaad een persoonlijke dankbetuiging overwaard was en zoo werd dien
zelfden avond aan Henriëtte’s deur geklopt. Op haar
„binnen” trad „hij” op haar toe. Henriëtte werd vuurrood tot achter de ooren, begreep ineens: juffrouw Smit
had geklapt! Eerst vond ze het gemeen, maar och, wat
staK er eigenlijk ook in! Ze had er immers niets mee
misdaan, dat zij een medemensch een kleinen dienst had
bewezen, en met een luchtig:
„Och meneer, spreekt u me toch niet van dank! Wat
beteekent zoo’n kleinigheid voor een meisjeshand?” stuitte
zij z’n vloed van welgemeende dankbetuiginkjes. De jonkman lachtte en toen hij Henriëtte daarbij vroolijk aankeek, zag hij in een paar oprechte, blauwe, zielvolle oogen,
en zij ontdekte in de zijne dien warmen, openhartigen
blik, die dadelijk vertrouwen wekt. Het ijs was gebroken, de vriendschap beklonken I . ..
De eene dienst is den anderen waard, vond meneer
Zwart, en daar Henriëtte graag las, leende hij haar af en
toe eens een boek. Bij die gelegenheden bleven ze dan
wel eens even saam praten, eerst veelal over boeken, die
ze beiden kenden, later ook wel over henzelf, vertelden
elkaar van hun leven en hetgeen achter hen lag, en omdat ze beiden meer leed dan lief op hun levenspad
hadden ondervonden, voelden ze zich hoe langer zoo meer
tot elkander aangetrokken, lotgenooten immers als
het ware!
Juffrouw Smit, de alziende en alwetende hospita, deed
net alsof ze niets merkte van die vriendschap, maar zoo
nu en dan moest ze toch eens een kleine toespeling
maken, als ze met Henriëtte alleen was.
„Misschien vindt u hier uw geluk nog, juffrouw!” was
Shakespeare’s Hamlet bij Verkade. Links Ophelia, Enny Vrede,
rechts Hamlet, Eduard Verkade. (Foto Couvee).
het nu eens. „Opgepast nu, dan wordt u nog eens mevrouw!” luidde het dan weer.
Henriëtte was echter van die opmerkingen heelemaal
niet gediend. Van zoo iets was immers heelemaal geen
sprake, ’t Was niets dan reine, zuivere vriendschap tusschen hen. Dan moest juffrouw Smit onwillekeurig lachen :
ze kende dat soort vriendschap! En Henriëtte vroeg zich
dan later zelf ook wel eens af. of niets dan louter vriendschap haar zoo bond aan haar buurman vóór, maar een
recht antwoord op die vraag durfde zij nooit te geven.
Ze wist nog niet. Zoo ging de zomer heen en de winter
met z’n genoegens brak aan. Henriëtte had nog nooit
een opera gezien, dat liet haar salaris niet toe, hoe dolgraag ze het ook zcu hebben gewild. Was het derhalve
te verwonderen, daCzij met beide handen aangreep, toen
haar broederlijke vriend haar voorstelde saam eens
Faust te gaan zien?
Een genotvolle avond volgde, meer nog wellicht door
het gevoel, dat ze samen waren, dan door het spel. En
op weg naar huis, arm in arm, herhaalden ze nog eens
hoe mooi het toch wel was geweest. Thuis was alles
donker, een lucifer moest het noodige licht verspreiden
on de nauwe trap. Doch voor het eerste houtje knetterend
was ontvlamd, voelde de jongeman een arm zachtkens
om z’n hals geslagen en den warmen adem van een mond,
die in zijn oor fluisterde: „Ik dank je hartelijk, George!”
en zonder zich ook maar één oogenblik te bedenken,
louter gehoor gevend aan een innerlijken aandrang, trok
hij het meisje dicht naar zich toe en kuste haar langen
innig. Enkele seconden lag ze zoo in z’n armen, bedwelmd
als het ware, toen plotseling zich bezinnend; rukte zij
zich heftig los en snelde zonder een woord meer te zeggen
in het donker de trap op, naar haar kamer. 1 achend
volgde hij haar, zich verheugend, dat eindelijk het oogenblik was gekomen, waarop alle twijfel was weggenomen: hun
vriendschap verkeerd in groote, onmetelijk groote liefde.
Hoe lachte hem nu ineens de toekomst tegen, de toekomst die zich anders vaak zoo zwart, zoo dreigend aan
hem had voorgedaan.. . .
Den volgenden dag liet Henriëtte zich
heelemaal niet zien, ’s Avonds kwam ze ook
niet op den gewonen tijd van haar winkel.
Zou ze niet wel zijn ? Of. . . zou ze zich soms
schamen, dat ze zich een oogenblik door haar
gevoelens had laten overmeesteren ? Dat was
niet noodig: voor liefde behoeft men zich
immers niet te schamen?
Juffrouw Smit kon hem maar gedeeltelijk
uit den droom helpen: Henriëtte was dien
middag op een ongewonen tijd thuis gekomen,
erg zenuwachtig naar het scheen, had haar
heele hebben en houden bijeengepakt en was
heengegaan, zoo zij beweerde naar een familielid, dat plotseling ernstig ongesteld was
geworden en haar had laten roepen. Wat
moest hij daar nu wel van denken? Vertrokken,
zonder een enkelen afscheidsgroet, zonder
zelfs een lettertje voor hem achter te laten.
Daar stak iets achter, dat hij moest zien
gewaar te worden.
Gejaagd vloog weldra zijn pen over het
papier, opheldering vragend van hetgeen hem
zoo duister leek. Aan haar winkel zou men
haar adres wel weten, dus daaraan richtte hij
zijn schrijven. Lang behoefde hij niet op antwoord te wachten. De volgende dag reeds
bracht opheldering in dezen vorm :
„Lieve George,
Je vraagt me, waarom ik zoo overhaast
en spoorloos ben verdwenen en ik wil je
de ware reden daarvan niet verhelen. Ik
weet nu, dat ik je zielslief heb en juist
daarom moesten we scheiden: wij passen
niet bij elkaar. Een arm meisje als ik kan
niet de vrouw worden van een dokter, dat
noemt de wereld „geen passende partij”.
Het zou je in de achting van het groote
publiek doen dalen, en tot dien prijs mag
ik mijn geluk niet koopen.
Ik dank je hartelijk voor je vriendschap,
George! Wees gelukkig in je verder leven,
daarvoor zal steeds bidden
Henriëtte.
P.S. Doe alsjeblieft geen moeite me weer
te ontmoeten, want, heusch, dan zou ik
genoodzaakt zijn, mijn betrekking vaarwel
te zeggen, en je weet, dat dat het eenige
is, waarvan ik moet leven.”
Diep getroffen door die woorden, kwam
de jonkman in opstand tegen de wereld, die
niet hooren wil van een huwelijk uit liefde,
niet anders wil dan het huwelijk beschouwen
als een koop, niet vraagt öf de karakters
van de betrokken partijen met elkaar overeenstemmen, maar alleen nauwkeurig weegt
of de portemonnaie van de jonge menschen, die elkaar
eeuwige trouw gaan zweren wel net even zwaar is. En aan
den anderen kant moest hij Henriëtte bewonderen, die, met
opoffering van haar eigen geluk, zoo resoluut den knoop had
doorgehakt, zeggend: „Mijn plaats kan daar niet zijn, ik zal
gaan 1”
En het ergste van alles was, dat hij niet eens mocht
trachten haar terug te krijgen, want hij wist maar al te
goed, dat ze door geen macht ter wereld van haar zienswijze zou zijn af te brengen.
Lang treurde hij over haar verlies, maar meer en meer
bruisten de van alle kanten aanstormende golven des
levens over haar beeld heen en ten slotte lag het nog
slechts als een schaduw op den bodem zijner ziel.
Verscheidene jaren waren sinds vervlogen. Henriëtte
stond nog steeds achter de toonbank, zij het dan ook
reeds lang in een andere zaak. Op zekeien dag bestelde
men haar een schat van bloemen, die direct bezorgd moesten
|