|
.. .......................................w BF'W................................................................................................ = .......... "W
p GRANTLEY’S ONDERGANG
ITO A NTTZ^ TTT TDI7DT DUUR rKAlNK IlubEKl ----------- =-------
HlhiiriiuiilÉifflhiyimiÖlt iiiHlIlbilillihHUlllhffiÜÓllHijiilllIiIbhumiliMlIhhiHHiill
ET was ongeveer een uur voor het
diner en de groote vestibule van
het Stupendons Hotel was tamelijk
verlaten, toen Erthington het gebouw binnentrad. Hoewel de tocht
vanaf het station zeer kort was
geweest, was hij toch al onder den
indruk gekomen van de bekoorlijkheid van de stad; het gevoel van
in een wijde ruimte te zijn, scheen hem te ontheffen van
een last, die hem gedurende langen tijd had neergedrukt.
„Ja mijnheer, er is een kamer voor u gereed.’’
De boekhouder reikte hem een pen over en Erthington
wendde zich naar het hotelregister. Toevallig liet hij zijn
blik dwalen over de groote bladzijde met haar talrijke handteekeningen. Plotseling vestigden zich zijn oogen op een
van de namen en klemde hij zijn lippen op elkaar. Een
van de damesklerken, die hem een oogenblik tevoren knap
had gevonden, maakte bij zichzelf de opmerking, dat de
tweede indruk van iemand de beste was. Dit was het gezicht van een man die, als hij dat verkoos, hard en wreed
kon zijn.
„Er vertoeven veel menschen in het hotel, nietwaar?”
vroeg hij, terwijl hij zijn blik niet ophief van de handteekening, die zoo zijn aandacht had getrokken.
„Zeer veel, mijnheer. Harrogate wordt overstroomd door
vreemdelingen,” antwoordde de boekhouder. „We konden
uw kamer al meer dan zesmaal verhuren.”
Hij luisterde niet naar hem, want na de eerste verlichting,
die het zien van de handteekening veroorzaakt scheen te
hebben, werd hij door schrik aangegrepen. Hij had er
dikwijls over gedacht, sedert de jongen was gestorven; hij
had dikwijls bij zichzelf overlegd, hoe hij haar de beschuldiging van zijn dood in het gezicht zou werpen, maar nu
hij met haar onder hetzelfde dak was, nu voelde hij eerst
al de moeielijkheden. die aan een ontmoeting met haar
verbonden waren.
Hij had lust om de pen neer te werpen en het gebouw
uit te rennen, om ergens anders nieuwe indrukken op te
doen — om de stad te ontvlieden, hoewel de dokter hem
een week geleden had gezegd, dat Harrogate hem een
volledig herstel zou bezorgen en anders zouden zijn malariakoortsen stellig gevaarlijk voor hem worden. Maar de
klerk wachtte op hem met een verbaasde uitdrukking op
zijn gezicht; ook de portier wachtte — hij verzamelde al
zijn krachten en schreef neer: „Hilary Erthington” met
een flinke hand, die echter bij den laatsten ophaal een
weinig beefde.
„No. 37,” zei de klerk. Erthington was op ’t punt om
zich om te draaien, toen er plotseling een denkbeeld bij
hem opkwam. Het zou wel iemand anders kunnen zijn,
die denzelfden naam droeg. Hij wees op de handteekening.
„Is dit Lady Eleanor Ardley ?”
„Ja, mijnheer. Zij kwam hier een paar uur geleden aan. *
Zij was het dus. Zijn laatste hoop was vervlogen. Hij klemde
de tanden op elkaar en de lift bracht hem naar de verdieping, waar zijn kamer was.
Daar, aan zijn venster staande, staarde hij naar buiten
over de groote, groene Stray, waarop verschillende paardrijders te zien waren, die van de verfrisschende lucht genoten. Bij dat gezicht kon hij niet langer oproerig gestemd
blijven. Hier, zei hij bij zichzelf, zou hij genezing vinden
voor zijn gestel, zou hij voor altijd bevrijd worden van de
koortsen, die het leven aan de Afrikaansche rivieren hem
hadden bezorgd.
En bier, dat vist hij, zou hij de belofte vervullen, die hij
eens zoo plechtig had afgelegd op dien zomeravond.
Hoe had hij van den jongen gehouden I Zes maanden
lang waren zij bij elkaar geweest, zonder dat zij een oogenblik uit eikaars gezelschap geweest waren. Daardoor had
hij zich zeer aan Grantley gehecht.
In de eenzaamheid daar was het hem duidelijk geworden,
dat iemand als Grantley slechts kon haten of hartstochtelijk liefhebben en er voor hem geen middelweg was.
„Hij heeft mijn leven gered,” zei hij bij zichzelf, terwijl
hij zenuwachtig op de ruiten trommelde. „En zij — zij
heeft zijn leven verwoest. Het is mijn plicht om haar te
vertellen, hoe de mannen over haar vreeselijke harteloosheid
denken.”
Hij kon nu slechts aan Grantley denken, hoewel er al
vele maanden verloopen waren, sedert hij die geschiedenis
over de trouweloosheid van een vrouw geboord had.
Het scheen hem toe, dat de wijde, groene vlakte, waarheen hij blikte, plotseling was veranderd in de bamboesen kreupelbosschen die hij nu, Goddank, voor altijd had
verlaten. Hij zag in zijn verbeelding overal groote boomen
uit den grond opkomen, evenals dat gebeurt in een nachtmerrie. Zij hieven hun kronen op naar den hemel en lieten
hun takken omlaag hangen, evenals armen, die uitgestrekt
waren naar een prooi. De breede weg, waarover steeds
automobielen voortsnelden, scheen te veranderen in een
breede, langzaam stroomende rivier, waarboven vele zandbanken uitstaken, terwijl op iedere zandbank een krokodil
zich in de zon lag te koesteren.
Hij kwam met een schok weer tot de werkelijkheid terug.
Afrika lag nu achter hem; de bosschen zouden hem niet
weer terugzien. Het geluk had hem daar toegelachen. Hij
was nu een rijk man geworden en de wereld lag voor hem
met haar vele genietingen. Zoodra het laatste overblijfsel
van moeraskoorts verdwenen zou zijn, zoódra hij geen
pijn meer zou hebben aan zijn schouders, waar de wonden
duidelijk lieten zien waar de klauwen van een luipaard
zijn vleesch verscheurd hadden, dan zou hij pas goed van
zijn vermogen gaan genieten.
Maar hij kon niet aan zijn verwondingen denken zonder
tevens aan Grantley te denken; want zonder bjem zou hij
nooit fortuin gemaakt hebben, zou hij nooit in zijn land
teruggekomen zijn. Gedurende een oogenblik scheen het
hem toe, of hij zich weer voelde aanvallen door dat vreeselijke roofdier: hij had geen pijn gevoeld, maar slechts
angstig afgewacht in welk deel van zijn keel het zijn klauwen zou slaan. De heete adem van het verscheurende dier
ging langs zijn wangen — toen de duivelsche oogen hem
aanstaarden, werd hij door een panischen schrik aangegrepen, die hem een woesten, wilden kreet ontlokte.
„Grantley ! Om ’s hemels wil —”
En op hetzelfde oogenblik had hij den schok gevoeld
van een lichaam, dat zich op hem wierp. De jongen was
hem te hulp gesneld. Eerst na langen tijd vernam Erthington dat de jongen slechts met een mes gewapend was
geweest en daarmee het luipaard had verslagen.
Plotseling verdween het visioen, de groene Stray werd
weer een stuk grond, op den breeden weg hoorde men het
gegons van kooplieden — hij was terug in Engeland, ver
van de wilden vandaan en Grantley was dood, gestorven
met den naam van een vrouw op zijn lippen.
„Ik word ziekelijk in mijn gedachten,” zei Erthington,
die merkte, dat hij een geestelijken schok had doorstaan
en terwijl hij sprak klonk het gedreun in zijn ooren van
de gong, die waarschuwde, dat het tijd was om zich te
kleeden voor het diner.
„Ik moet mij haasten, anders kom ik te laat.”
Hij nam vlug een bad, waardoor hij zich wat frisscher voelde en trok schoon linnengoed aan. Het kleeden
hield zijn geest zoo bezig, dat hij daarbij niet aan andere
dingen kon denken.
Toen hij de groote, volle eetzaal binnenkwam, hoorde
hij het geluid van vele vroolijke gesprekken. Hij zag een
lange rij van blanke schouders en gekapte haren; vroolijke,
pittige gezichten werden naar hem opgeheven. Hij had
verwacht doffe oogen en ingezonken wangen te zien als
de uiterlijke gevolgen van al de ziekten, waaraan de zwakke
menschheid is blootgesteld; maar hier blaakte iedereen
van gezondheid, hier was vroolijkheid: de lichtzinnigheid
van een menigte, die van pret houdt.
Hij was iemand, die artistiek gevoel bezat; onwillekeurig
glimlachte hij en de gedachte kwam bij hem op, dat de
jongen hierin pleizier gehad zou hebben. Want Grantley
had van gezelligheid gehouden; hij had dikwijls gesproken
van het genoegen, dat bij vond in zulk een levendig tooneel
als dit; het had hem gekweld, dat hij zoo verbannen leefde
van het gezicht van licht en kleur, schitterende juweelen
en het zachte gelispel van vrouwenstemmen.
Eindelijk drong het tot Erthington door, dat de oberkellner voor hem stond te buigen, bij werd naar de tafel
geleid, een stoel werd onder hem geschoven en een menu
voor hem neergelegd.
Hij hief zijn oogen op, toen hij bestelde en keek de vroolijke kamer rond. Plotseling begon zijn hart hevig te kloppen
en werd zijn verhemelte droog. De schoonste vrouw, die
hij ooit in zijn leven gezien had, kwam de kamer binnen,
vergezeld van een bediende en gevolgd door een andere
vrouw, die ook mooi, maar bij haar vergeleken, bijna
leelijk was.
Erthington’s hart was getroffen; hij zag een kroon van
haar, dat rood was, waar het licht van de electrische lichten
er op viel en goudbruin in de schaduw; zij was eenvoudig
gekleed en droeg zelfs geen enkel juweel. Zij was nog
jong — hij schatte haar op vijfentwintig — en zij bewoog
zich statig, als een koningin.
Doordat zij plotseling bloosde, werd het hem duidelijk,
dat hij haai te in het oog loopend zat aan te kijken. Hij
stelde opeens belang in zijn soep, waar hij tot nu toe nog
niet op gelet had, maar zijn hart klopte nog luid.
„Hoe belachelijk!” dacht hij bij zichzelf. „Zooiets kan
toch niet gebeuren — ik ben toch geen onnoozele jongen,
die op het eerste gezicht verliefd is 1”
Maar hij wist heel goed, dat een aandoening, die hij
nooit tevoren ondervonden had, zich van hem had meester
gemaakt; het was, alsof hij een heele verandering had
ondergaan.
Hij keek opzij; zij was aan een tafel gaan zitten, die
zoo stond, dat hij haar profiel duidelijk kon zien cn een
blik ernaar bracht hem tot de overtuiging, dat zij nog
mooier was, dan hij eerst had gedacht. Een eigenaardig,
knagend gevoel greep hem aan, gevolgd door een vlaag
van trots. Hij had het ver gebracht; hij bad met zijn werk
afgedaan en was rijk; hij zou eiken wensch van haar kunnen
vervullen.
„Kom, kom, jongen, dat zul je wel gauw klaarspelen !”
verzekerde hij zichzelf haastig.
„Dat moet Miss Floyd zijn,” hoorde hij den man naast
hem zachtjes tegen zijn buurman zeggen. „Zij moest vandaag aankomen — zij en haar vriendin. Zij ziet er goed
uit, hè ?”
Erthington had een afkeer van dergelijke gesprekken,
hij voelde zich zeer onrustig. Waarom, vroeg hij zich af,
waarom zou zijn hart zoo snel kloppen ? Vanaf het eerste
oogenblik, dat hij haar gezien had, wist hij, dat die andere
vrouw, die hij zooveel reden had om te haten, er evenzoo
kon uitzien.
„Ja, dat is Miss Floyd — men heeft mij haar aangewezen voor het diner.”
De spreker vervolgde onverschillig zijn maaltijd en het
verbaasde Erthington, dat het mogelijk was, dat iemand
niet getroffen werd door zulk een weergalooze schoonheid.
Hijzelf was er hevig door geschckt geworden en hij verwachtte, dat iedereen in de kamer hetzelfde zou ondervinden. Inplaats daarvan zag hij, dat iedereen onverschillig
bleef.
Om zijn gedachten af te leiden, keek hij verder, terwijl
hij naar Lady Eleanor Ardley zocht, trachtende haar te
herkennen uit de beschrijving, die de koortsachtige lippen
van Grantley van haar gegeven hadden.
Op ieder van de dames zou de beschrijving van toepassing kunnen zijn : velen waren schoon, allen zagen er
levendig uit, maar niemand bezat de weergalooze schoonheid van Miss Floyd.
Hij had niet gemerkt, dat de visch, waarvan hij nog
niet gegeten had, weer was weggehaald; maar hij begon
nu te voelen, dat hij honger had en na de reactie, die volgde
op den eersten schok van de ontdekking, bemerkte hij,
dat hij weer aan Lady Eleanor moest denken.
„Het moet gedaan worden,” dacht hij onversebUiig,
terwijl hij zich dwong om niet meer te kijken naar het
mooie profiel. „Ik moet haar vinden en haar leed aandoen,
evenals zij het Grantley gedaan heeft. Daarna kan ik misschien aan andere dingen denken.” En hij betrapte zich
er op dat zijn oogen nogmaals waren afgedwaald naar
Miss Floyd. Zij draaide zich om alsof zij door een magnetische kracht aangetrokken werd, keek rond en keek
weer vlug voor zich, maar hij zag, dat zij opnieuw bloosde.
Geen man in de geheele kamer bezat minder verwaandheid dan Erthington, die de onbeschaafde streken van de
wereld afgereisd had en daar ondervonden had, hoe onbeteekenend de mensch is tegenover de grootheid van de
natuur En zoo kwam hij niet tot de gedachte, dat Miss
Floyd zich tot hem aangetrokken zou kunnen voelen, dat
zijn gebruind gelaat, zijn eenigszins borstelige wenkbrauwen
en vierkante kaak een zonderlinge aandoening bij haar
zouden kunnen hebben opgewekt. Nog tweemaal gedurende
het diner ontmoette hij haar blik, die zich dan haastig
weer afwendde en telkens werd de onrust van zijn ziel
dan nog vermeerderd.
Hij was niet geneigd om een gesprek aan te knoopen
met zijn tafelburen, die nu met smaak over verschillende
ziekten zaten te praten. Hij ging rustig zitten mijmeren,
waarbij Miss Floyd, Lady Eleanor en Grantley hem telkens
voor den geest kwamen. Het resultaat was, dat zijn hoofdpijn erger geworden was, dat hij telkens huiverde en zijn
huid steeds warmer werd. Hij ging een uurtje in de rookkamer zitten, terwijl hij naar het rumoer van de gesprekken
luisterde, waarin men het hoofdzakelijk over de mineraalwateren had; hij antwoordde kort, wanneer men hem
vroeg, wat zijn kwaal was, maar als hij de waarheid had
moeten zeggen, dan zou hij hebben moeten bekennen,
dat hij, een man van zooveel ondervinding, •even hopeloos
verliefd was als de eerste de beste onnoozele jongen.
„Dat wordt een ernstig geval,” zei hij bij zichzelf. „Ik
mag nu niet verliefd raken. Dat moet ik mij voornemen;
eerst moet ik de zaak met Lady Eleanor afhandelen en
dan — wel, dan zullen we zien.”
Hij klopte de asch uit zijn pijp en verliet het vertrek.
Aan den voet van de trap ontmoette hij haar, terwijl ze
naar beneden kwam, en het scheen hem toe, dat er een
lichte glimlach lag in haar violette oogen.
(Wordt vervolgd).
|