|
DE ALGEMEENE MANTEL
.. ...............-..NOVELLE DOOR P. SCHRAVESANDE ;..................... ■.
E jonge mevrouw Smits pruilde. Noch de
gezellige kamer en sierlijke meubeltjes,
haar eigen lief uiterlijk, noch haar man,
die zeer vriendelijk en goedhartig leek
konden daarvan de oorzaak zijn en toch
pruilde het jonge vrouwtje. De reden ervan was ... haar wintermantel. Juist
toch had Mijnheer haar eerst vriendelijk,
toen tamelijk kortaf, een nieuwen geweigerd.
„Neen, Loe, een paar maanden geleden moest en zou
je zoo’n langen wintermantel hebben en nu wéér een
nieuwen... je moet begrijpen, dat het niet gaat ! Algemeen zijn ze heelemaal niet, ’k heb er nog bijna niemand
mee gezien.”
„En bovendien”, ging mijnheer voort, „al was hij nóg
zoo algemeen, ik kan je elke twee of drie maanden geen
nieuwen mantel koopen. De zaken gaan toch al beroerd
genoeg. Heb jij die mantels dan al zoo druk zien dragen.”
Mijnheer Smits stelde een directe vraag, daar Mevrouw
in haar stilzwijgen volhardde. Zij meende in de vraag
echter eenige toenadering te bespeuren en antwoordde dus:
„Ja, natuurlijk, toen ik hem kocht waren ze nog duur,
maar nu zie je er iedereen mee Jans komt me vanmorgen vertellen, dat ze van haar vrijer een mantel cadeau
heeft gekregen, precies als die van Mevrouw Je begrijpt,
dat ik hem niet meer aandoe. ’t Is bespottelijk!”
„Ach kom, die meiden hebben natuurlijk geen verstand van snit of model. Als Jans een langen mantel van
drie rijksdaalders van haar vrijer cadeau heeft gekregen,
denkt ze, dat ze óök een mantel heeft als Mevrouw. Aan
dergelijke nietigheden moet je je trouwens niet storen,”
zei de heer Smits.
„In ieder geval, ik trek hem niet meer aan, ’k blijf
net zoo lief thuis!” antwoordde mevrouw.
„Goed, dat doe je dan maar.” Nu waren beiden boos.
Mijnheer verdiepte zich in zijn courant en Mevrouw zat
zwijgend, met strak gelaat, een handwerkje te doen.
Den volgenden morgen scheen echter van beide zijden
de boosheid eenigszins gezakt te zijn. Al was Loe niet
zóó lief als anders, mijnheer Smits kreeg toch zijn gewonen
afscheidskus toen hij van het ontbijt opstond om naar
kantoor te gaan. Onderweg dacht hij: „ik moet nu toch
eens opletten of het werkelijk zoo is, dat die mantels
zoo algemeen worden; als de meid en zoo er ook mee
loopt is het toch eigenlijk wel een beetje al te gek”. De
kwestie was namelijk, dat hij er tot nog toe absoluut
niet op gelet had wat andere dames droegen. Als zijn
jong vrouwtje er in zijn oogen maar lief en elegant uit*
zag, was de heer Smits tevreden, maar nu hij speciaal
op het toilet der dames lette, merkte hij toch op, dat
Loe’s mantel wel degelijk algemeen was. „Enfin”, dacht
hij, „’t is nu toch Januari, de kwaadste maanden zijn
achter den rug. Loe moet nu maar wachten op een
nieuwen zomermantel. Ze loopt toch waarachtig niet voor
schandaal en wéér eens een veertig of vijftig gulden uitgeven, daar denk ik niet over.”
. En mevrouw scheen zich langzamerhand in de zaak
te schikken. Ze was na enkele dagen weer heel gewoon
en lief tegen haar Wim.
„Een verstandig vrouwtje”, dacht deze., Ze heeft blijkbaar ingezien, dat het mij te kostbaar is.”
Een dag of acht later wandelde de heer Smits tegen
een uur of vijf naar huis en verheugde zich reeds in
stilte op zijn diner en op het verbaasde gezicht van zijn
vrouw, wanneer ze hem een uur vroeger dan gewoonlijk
thuis zou zien komen. Hij was er namelijk vandaag maar
eens een uurtje vroeger uitgebroken ; hij had wat hoofdpijn en de drukte hinderde hem.
Plotseling spert hij de oogen wijd open en blijft als
aan den grond genageld staan. Een honderdtal passen voor
hem uit wandelt, nu juist onder het licht van een lantaarn, zijn vrouw, aan den arm van een heer. Hij versnelt zijn pas, het bloed stijgt hem naar het hoofd, de
woede-aderen worden zichtbaar aan zijn slapen. Dat te
moeten ontdekken van zijn vrouw, van zijn Loe, die hij
zoo volkomen vertrouwde. Het intieme gedoe van die
twee daar voor hem maakt hem razend. Dèèrom was ze
mantel kreeg. Die slungel naast haar vond hem zeker
nog mooi genoeg, die ...
Intusschen was de heer Smits tot op een vijftig passen
afstands genaderd. Jammer, dat hij ze niet in het gezicht
kon zien, maar twijfel bestond er nu niet meer. Het was
haar mantel, waarmee ze nooit meer zou uitgaan, haar
zwart-fluweelen hoed, haar loop, haar lieve, hem zoo
bekende beweging, waarmee ze een weerbastige haarlok
onder haar hoed duwde, alles was van Loe!
Hij drukte de nagels in zijn handpalmen. Wanneer ze
onder de volgende lantaarn waren, zou hij plotseling
vóór hen staan. Nu waren ze er dadelijk en bijna had
de heer Smits zijn voorgenomen verrassingsplan uitgevoerd, toen hij er den voorkeur aan gaf, nog even te
wachten en te zien of zijn vrouw de brutaliteit zou
hebben, dien vreemden snuiter in zijn huis te brengen.
Het was nog hoogstens een minuut of vijf en zóólang
zou hij zich nog zien te bedwingen. Als een tijger sloop
hij op tamelijken afstand achter hen aan, doch hij bemerkte
na een oogenblik, dat ze langzamer begonnen te loopen
en eindelijk stilstonden.
„Ah, binnenbrengen durft ze hem toch niet,” dacht
hij en onder deze omstandigheden speet het hem bijna,
dat hij niet, als een beeld der verschrikking voor het
tweetal, plotseling in de huiskamer kon verschijnen. Hij
bleef eveneens stilstaan, eenigszins in de schaduw der
huizen en kon ze, in het electrisch licht, dat uit de étalage
van een groot modemagazijn straalde, duidelijk elkaar innig de hand zien drukken Zij stond met den rug naar
hem toegewend. Het afscheid scheen genomen en de
slungel, zooals mijnheer Smits den heer in zijn gedachten
betiteld had, kwam hem tegemoet, terwijl zijn vrouw
tot zijn groote verbazing, haastig in het modemagazijn
verdween. „Enfin, eerst hem eens onderhanden nemen en
den uitgang van den winkel goed in ’t oog houden.”
„Kalm Willem, kalm nu,” bedaarde hij zichzelven,
want hij voelde zich in staat den langzaam naderende
ineens naar den strot te vliegen.
„Mijnheer... weet U . .. wie de dame is, van wie U
daar juist afscheid heeft genomen?” klonk het op tamelijk kalmen toon.
Verbaasd keek de onbekende hem aan en Smits moest
tot niet geringe vermeerdering zijner woede erkennen,
dat het werkelijk een „mijnheer” scheen.
„Met welk recht vraagt U dat?” Dit werd koel en uit
de hoogte gezegd.
„Met welk recht?” herhaalde Smits, „dat zal ik U
binnen enkele minuten duidelijk maken* Zegt U me eerst
wie ze is?”
De ander haalde de schouders op en antwoordde:
„Natuurlijk, weet ik wie ze is Ik heb mij voor drie
weken met haar verloofd. Zij is een alleenstaand meisje;
haar naam is Nelly Versluys en ze is cassière in ginds
magazijn. Wenscht U nog meer inlichtingen?” Het laatste
klonk bepaald ironisch. De heer Smits bemerkte dit echter
T
ELKEN jare in de maand December of Januari wordt dit
feest door de in Suriname aanwezige Britsch-Indiërs gevierd.
In het van bamboe en gekleurd papier, in den vorm van een tempel
gemaakte gevaarte bevinden zich eenige afdeelingen bij wijze van
kamers. In de onderste daarvan bevindt zich een van klei vervaardigd afgodsbeeldje. Gedurende den dag dat het feest plaats grijpt
wordt dit gevaarte door eenige mannen rond gedragen waarbij van
tijd tot tijd op verschillende plaatsen wordt gepauseerd. Gedurende
deze pauzen worden door eenige omstanders verschillende spelen
zooals worstelen, schermen enz. uitgevoerd ; een en ander begeleid door de muziek van een inlandsch muziekcorps. Des avonds
wordt na afloop van het feest het afgodsbeeldje begraven bij den
maker van het toestel en wordt op het graf een lange stok geplaatst waaraan een roode of witte lap is bevestigd. Het papieren
gevaarte echter wordt in een sloot, rivier of kanaal geworpen om
daar tot verrotting over te gaan.
niet. Hij beschouwde den jongen man thans eenigszins
als een mede-slachtoffer.
„Dan moet ik U iets zeggen, mijnheer! Het is voor ons
beiden verschrikkelijk, doch voor mij het ergste,” hernam
mijnheer Smits dof. „Let U eveneens op den uitgang
van dien winkel, want binnen vijf minuten zult U uwe
zoogenaamde verloofde weer zien verschijnen.”
„Mrn zoogenaamde verloofde!” barstte de ander los,
„mijnheer ik eisch onmiddellijk opheldering.”
„Die zult U hebben/’ zei Smits, „die dame (en ik zal
U bewijzen wat ik zeg) die dame is mijn wettige vrouw.
Haar naam is Louise Smits en niet Nelly Versluys en
ze gaat dien winkel binnen, niet naar haar cassa, maar
om de een of andere snuisterij te koopen en na een
oogenblik naar mijn huis te gaan om daar mij weer te
bedriegen.
Verbazing en smart wisselden elkander af op het innemend gelaat van den jongen man. Hij legde zich de
hand voor de oogen. De heer Smits had even medelijden,
doch dadelijk nam de woede weer de overhand en vastbesloten vatte hij zijn metgezel bij den arm.
„Wij zullen haar ontmaskeren, mijnheer, wacht slechts
enkele minuten. Hoe lang kent U haar?”
„Slechts een maand of drie,” antwoordde de ander,
„doch ik vertrouwde haar zoo volkomen en ik doe het
nóg, ik geloof het nietl” viel hij plots uit, hevig op den
grond stampend. „Laten wé dien winkel ingaan, dadelijk!”
„Neen, wacht nu nog één oogenblik en maakt geen
scène in het bijzijn van het winkelpersoneel.”
Ze wachtten vijf minuten, tien minuten, doch toen
hield geen van beiden het langer uit en ze stormden het
magazijn binnen. De heer Smits keek eerst woest, daarna
verwonderd den op dit uur tamelijk eenzamen winkel
rond. Zijn mede-slachtoffer stond reeds bij de cassa en
onderhield zich ernstig met een jonge dame, wier aardig
donker hoofdje achter het loket zichtbaar was. In twee
stappen stond mijnheer Smits naast hem.
„Is dit de dame, die...
„Ja mijnheer, ik ben Nelly Versluys, en ik zou willen
weten, wat de praatjes beteekenen, die U mijn verloofde
op de mouw heeft gespeld.”
„Maar.. , mejuffrouw, ’t is toch niet mogelijk, dat
U ... Heeft U een langen, donkerbruinen mantel en een
zwart-fluweelen hoed?”
Mejuffrouw Versluys keek haar verloofde aan en beiden
dachten met een krankzinnige te doen te hebben.
„Ja, mijnheer, dat heb ik, maar...” '
„Mejuffrouw en ook U, mijnheer,’ zei Smits wien
thans een verblijdend licht opging, „ik moet U beiden
nederig vergeving vragen voor mijn belachelijk gedrag.
Toen ik U voor mij uit zag gaan, zou ik er een eed op
gedaan hebben, dat mijn vrouw met een heer gearmd
wandelde. Ik schaam mij oprecht tegen U beiden. Ik
hoop, dat U mijn verontschuldiging zult willen aanvaarden” en aarzelend stak hij een hand uit, die stevig werd
gedrukt door den gelukkigen jongen man en een oogenblik
later door het fijne handje van mejuffrouw Nelly. Hij
wist niet hoe het hem overviel, maar de heer Smits
voelde zich plotseling ontroerd, waarschijnlijk door het
onrecht, dat hij in gedachten zijn trouwe Loe had aangedaan. Hij zei met eenigszins trillende stem : „Ik hoop
van harte, dat U beiden zóó gelukkig worden mag als
ik het tot nog tce met mijn vrouwtje geweest ben.”
Toen keerde hij zich vlug om en was binnen enkele
minuten thuis.
„Dag Loe,” en hij kuste haar heel teer, „zeg eens, dat
je niet boos op me bent.”
„Wel neen, mannie,” zei ze verbaasd, „in ’t geheel
niet, waarom zou ik?”
Hij keek haar even in haar lieve oprechte, oogen en
voelde zich beschaamd en gelukkig.
Na het diner zei hij: Loe, we gaan vanavond een
nieuwen mantel en een nieuwen hoed voor je koopen.”
„O Wim!” riep ze verrast, „wat is er dan gebeurd?
Heb je een voordeelige zaak gehad?”
„Neen kindje, een voordeelige zaak heb ik nu juist
niet gehad, maar ... eh ... ik vind, dat die mantel toch
wel wat algemeen wordt en die hoed ook.
|