|
® @ EEN ® ©
KATTENHISTORIE
Een verhaaltje voor groote en kleine
kinderen door H. d. H.
E had al heel wat met haar drie kinderen
doorgebracht, die oude, trouwe „Moederzorg”. Dit was de naam van de kat
geworden, nadat zij kindertjes had
gekregen. Van het uur af, waarop zij
in de wereld waren gekomen, tot op het
huidig oogenblik toe, was het ’n waken
en ’n tobben geweest van belang,
’s Nachts geen rust en overdag ook niet. In den eersten tijd was het kwaad van buiten gekomen, dat wil
zeggen : er werden buiten de kattenfamilie plannen gevormd en aanslagen gepleegd tegen het leven der pasgeborenen. Nu is het waar, dat het wel ’n beetje te
erg was, om drie kindertjes tegelijk te krijgen; maar
als ’n moeder ze eenmaal heeft, dan houdt zij ze graag;
en ’n kattenmoeder heeft net zoo goed ’n moederhart als
elke andere moeder.
’t Was treurig begonnen en ’t zou wel treurig eindigen
ook. Nauwelijks had de kattenvader vernomen, dat zijn
gezin met drie leden vermeerderd was, of de schrik was
hem om ’t hart geslagen bij de gedachte, hoe hij er voor
zorgen moest. Hij zag er geen doorkomen aan, en
geen raad wetende, had hij vrouw en kinderen in den steek
gelaten en over daken en muren ’n heenkomen gezocht.
Zijn vrouw had hem zien gaan, tegen de schutting op,
maar zij dacht, dat hij ’n lekker vogelboutje voor haar
ging vangen; doch zij heeft hem nooit terug zien komen.
Soms keek zij nog wel eens den weg uit, dien hij gegaan
was; maar steeds tevergeefs. Ja, het kattengeslacht telt
ook. evenals dat der menschen, genoeg leden, wien het
hart niet op de rechte plaats zit.
Maar Moederzorg had zich getroost in haren weduwlijken staat; de kleine katjes hadden in den eersten tijd
niet veel noodig, en Moederzorg zelf kreeg haar dagelijksch
rantsoen in de kamer der familie, die haar reeds als kind
tot zich had genomen. Vaste spijzen behoefden de kleine katjes nog niet, zoodat ze aan het voedsel, dat moederlief hun gaf, meer dan genoeg hadden. Zoo leefden zij voort,
alle in één mand. Zoo hadden ze tot den negenden dag
toe hun oogjes stijf dicht gehouden, en wtoen ze die eindelijk geopend hadden, wel ’n uur lang stil voor zich uit
liggen kijken, stom van verbazing. Eindelijk waren ze
aan het licht gewend geraakt, en ... . Ja, daarvoor waren
het katten .... hadden ze pogingen aangewend om over
den rand van hun verblijf heen te klauteren. Moederzorg,
die'op de vensterbank zat en misschien stil nadacht over
de moeilijkheden van het leven, en over de zware taak,
voortaan alleen voor de opvoeding harer kinderen te moeten
zorgen, hoorde ’n kreet van pijn.
Och hemel, daar lag haar zoon met zijn bruin geplekt
kopje te spartelen op den grond, terwijl zijn beide zusjes
pogingen deden, om te doen, wat zij van haar broertje
gezien hadden, en denzelfden weg dreigden te gaan. Want
ge moet weten, dat het in de kattenwereld precies gaat
als in de menschenwereld : de ondervinding van den een
heeft nog nooit den ander wijs gemaakt; wie zelf niet met
zijn hoofd tegen een muur geloopen heeft, schijnt niet te
kunnen gelooven, dat ’n muur hard is. Waarschuwing,
goede raad, voorbeeld beteekenen ook voor jonge katten
niets; en al hoorden zij aan den anderen kant van hun
getralied verblijf hun broertje kermen, .... Bom ! bom !
daar lagen ze allebei naast hem, alle drie spartelend, en
klagend met hun kinder-kattenstemmen. Moederzorg schoot
verschrikt toe, greep ze voorzichtig een voor een met haar
fijne tanden in het nekvel en bracht ze weer in de mand,
likte ze even de haren glad, fluisterde nog ’n woord van
’n liefkozing en vermaning, en ging toen weer in de vensterbank zitten, peinzend en nadenkend over de toekomst
harer kinderen.
Het ging lang goed, al was het eiken dag weer hetzelfde
liedje van gevaar en redding; maar toen de drie kattenkinderen hunne uitstapjes steeds verder uitstrekten; toen
Arbutelon en zijn zusjes. Prinsesje en Sneeuwwitje afspraakjes gingen maken om naar den zolder te gaan, en gingen
wedden wie van hun drieën het eerst tot boven in ’t gordijn
kon klimmen, toen kon het niet langer goed blijven. Met
het hart in haar keel sloeg Moederzorg de soms halsbrekende toeren harer kinderen gade, en al had zij misschien
haar eigen leven voor dat harer telgen willen geven, ze
stond radeloos en machteloos, en was gelukkig, als ze maar
weer heelhuids beneden waren.
Ja, ze had er al heel wat mee doorgebracht! Maar het
ergste zou nog komen.
Eens op ’n avond lagen ze alle drie in hun mandje,
dat in de huiskamer stond, te slapen. Wakend, maar
toch half in den dut zat Moederzorg er naast. De familie zat aan de theetafel; meneer met zijn rug naar
den haard, zijn vrouw tegenover hem, en Sophietje, hun
dochtertje van misschien zeven of acht jaar, op ’n laag
stoeltje, bezig haar poppen uit te kleeden, die evenals
zij, naar bed moesten.
,,En weet je er nu heusch niets van Fieke?” vroeg mevrouw aan haar dochteitje. „Als je ’t nu gedaan hebt, zeg
het dan maar.”
..Nee, heusch niet, maatje ! Ik heb ’t niet gedaan !”
Meneer keek op van zijn courant, waarin hij zat te lezen,
en zijn stem klonk ‘n beetje boos, toen hij zei:
„Die katten zullen het wel gedaan hebben ! Die leelijke
bruine zit overal tusschen. Voor dat volk is niets veilig.”
Moederzorg, die nog altijd naast de mand zat, keek op.
Ze hoorde, dat men het over haar kinderen had en spitste
de ooren. Want ’n kat kan veel dragen, heel veel zelfs,
en ze kan wel eens indommelen ook, maar als zij een harer
kinderen hoort betitelen als „die leelijke bruine”, of op
minachtenden toon hoort spreken over haar kroost als
over „dat volk”, hoor eens, dan kruipt het bloed ook bij
’n kattenmoeder, waar het niet gaan kan en is zij op verdediging bedacht. Maar zij bleef stil zitten, deed haar
oogen geheel dicht en veinsde te slapen; maar haar ooren
deed ze wijd open, om te hooren wat er over het hoofd
harer kinderen zou besloten worden. Arme moeder! Hare
liefde zou op ’n zware proef worden gesteld.
„’t Is maar het beste,” zoo begon meneer weer, „dat er
’n paar worden opgeruimd. De sloot achter is diep, en Jan,
de knecht, zal er zich wel mee willen belasten.”
„Maar man, je zult toch ....!”
„Ja, ja, er moeten er 'n paar verdronken worden ! Nu
is het ’n vaas, die ze gebroken hebben en morgen wat
anders. Die katten maken ons nog arm.”
Fieke hoorde het vonnis, dat over haar katjes werd uitgesproken. Ze stond van haar stoeltje op. ging naar haar
moeder en zei bedroefd: „Mag ik dan mijn katjes niet*
houden ?”
„Hoor eens kindje, als Vader zegt, dat de katjes weg
moeten, dan moeten ze weg. Ze hebben ’n dure vaas gebroken, en dat gaat niet. Bovendien mag je er een van
houden, en één katje is dan ook genoeg om mee te spelen.”
Verder werd er niet over gesproken. Maar Moederzorg
had de uitspraak gehoord en verstaan, want ’n moeder
verstaat alle talen, als er over haar kinderen wordt gesproken. Zij voelde haar hart bonzen, en in haar verbeelding
zag zij twee harer lievelingen spartelen in het water, kampend met den dood. Zij sloeg ’n blik vol innige liefde in
het mandje, en met ’n traan in het oog legde zij zich neder
naast haar kroost; och, misschien wel voor het laatst.
Maar slapen kon zij niet. Zij hoorde nog, toen het al later
werd, hoe Fieke met haar poppen naar bed gebracht werd,
en hoe aan de meid werd opgedragen morgenochtend aan
Jan te zeggen, dat hij twee van de jonge katten moest
verdrinken. Welke kwam er niet op aan. Eéne jonge kat
moest er overblijven.
Toen gingen meneer en mevrouw ook slapen. De huiskamerdeur werd open gelaten voor Moederzorg, die soms
des nachts nog wel eens naar den zolder ging op de muizenvangst. Als ze dit nu weer deed, en ze kwam dan morgenochtend beneden, dan zouden twee van haar kindertjes ....
Och, ze moest er niet aan denken 1 ’t Was te verschrikkelijk 1 . . . . Maar, wacht eens I . . . .
Heel achter in den tuin, vlak bij ’t schuurtje, stond, verscholen onder ’t groen, ’n oude, groote mand met stroo
er in. Alleen de meid kwam er wel eens bij, om er ’n bont
schort over te hangen, dat zij drogen wilde; maar meneer
of mevrouw kwamen er nooit, en Jan de knecht ook niet;
en Moederzorg had er menig uurtje liggen slapen, rustig
en veilig, verscholen voor de wereld, ook voor ’t oog van
booze menschen, die haar kwaad wilden doen. Als ze daar
haar kindertjes eens heen bracht! ? Ja, dat zou ze doen !
’t Was ’n ware uitkomst ! Moederzorg stond op, verliet de
kamer en ging op verkenning uit. Ze liep de gang door,
duwde de keukendeur open, sprong op de rechtbank en
vandaar in ’t hoogere kozijn, dat aan de binnenzijde traliën
had, wipte met haar poot het haakje los en verdween in
den tuin. Ze bleef niet lang weg. Binnen vijf minuten was
zij terug bij haar kinderen, en eer Prinsesje wist, wat er
met haar gebeurde, had haar moeder haar voorzichtig
beet genomen in haar nek en droeg haar stil en schielijk de
gang door, over de rechtbank heen, den tuin in en .... weg !
Zoo ging ’t met Sneeuwwitje en Arbutelon precies hetzelfde.
’s Morgens zocht Jan zijn hoofd gek, zooals hij zei, naar
die katten. De meid, die hem de boodschap van meneer
gezegd had, wist ook niet, waar ze gestoven of gevlogen
waren. Maar in elk geval waren ze weg, en dat was voldoende. Moederzorg veinsde van den prins geen kwaad
te weten, en als men haar vroeg, of ze niet wist waar haar
kindertjes waren, dan zei ze : „Jawel, die heb ik ergens
heen gebracht, waar gij ze niet vinden kunt, moordenaars,
die ge zijt 1” Maar de menschen verstonden er niets anders
van dan : „Miauw, miauw 1” en scholden haar voor ’n
domme kat; maar daar trok Moederzorg zich niets van
aan. En ’n paar dagen later werd er niet meer over gesproken.
Intusschen groeide het drietal katjes dat het ’n lieve
lust was. Veel beter en veel minder gevaarlijk konden zij
zich hier oefenen in het springen en klauteren, en zij luisterden goed naar den raad van hun moeder, om menschen — ’n rilling ging haar bij dit woord door de leden —
om menschen zooveel mogelijk, althans voorloopig, uit
den weg te blijven. En als op ’n mooien dag de zon scheen,
dan lagen ze daar in hun mand als ’n koning in zijn koets,
zoo gelukkig en tevreden, dat het lot van ’n kat, die thuis
verzorgd wordt, er niet bij vergeleken kan worden.
Eens op ’n morgen, ’t was nog heel vroeg, stond de vader
van kleine Sophie onverwacht voor haar bed. Hij bukte
zich voorzichtig over haar heen en zei zachtjes :
„Fieke, word eens wakker!”
Fieke deed haar oogjes open en keek haar vader droomerig aan.
„Ben je goed wakker, kindje?” vroeg haar vader weer.
Zij sloeg haar armen om zijn hals, zuchtte diep en zei,
terwijl ze hem kuste :
„Ja, paatje, waarom is maatje niet hier?”
Hij beantwoordde die vraag met ’n zoen, en zei. terwijl hij gelukkig glimlachte :
„Kom nu eens mee, dan zal ik je laten zien, wat er vannacht voor mijn lieve Fieke gebracht is! Dat is heel wat
anders dan ’n paar katten, die toch nooit anders doen dan
kwaad.”
Fieke’s oogen gingen wijder open; zij liet zich door haar
vader opnemen en ’n groote sjaal omslaan. Zij gingen de
trap af, ’n gang over, ’n kamer binnen, de slaapkamer
van vader en moeder, en ... .
„Heel stil wezen,” vermaande haar vader toen zij binnen
traden.
’n Vrouw met ’n kornet op en ’n breeden witten boezelaar
voor, zat met ’n groot pak op haar schoot voor het bed,
waarin moeder lag. Het pak was bedekt met ’n groote sprei.
Toen meneer met Fieke op den arm haar naderde, bracht
de vreemde vrouw nog even den vinger aan den mond
en trok hoog de wenkbrauwen op, waardoor Fieke de
overtuiging bekwam, dat het ’n zeer ernstige zaak moest
wezen. De vrouw lichtte heel voorzichtig de sprei op en
toonde twee kleine kindergezichtjes, weggemoffeld onder
allerlei doeken en strikken.
Met verbazing staarde Fieke het wonder aan, maar
zij durfde geen geluid geven.
Heel voorzichtig boog zij zich naar het oor van haar
vader en fluisterde zacht:
„Voor wié zijn die nu?”
En vader fluisterde terug:
„Voor Fieke.”
Weer keek het kind naar haar twee broertjes, maar de
glans van .geluk en verrassing, die ’n oogenblik op haar
gezichtje te zien was geweest, verdween, en nadenkend
fronste zij het voorhoofd. Zoo dacht zij even na, en vroeg
toen plotseling en iets minder zacht dan zij daareven gesproken had :
„En welke moet er nu verdronken worden?”
De vader keek zijn kind met vreemde oogen aan.
„Verdronken worden?!” vroeg hij verwonderd.
Fieke verstond blijkbaar de vraag niet, want zij vroeg weer:
„Zijn ze duur?”
„Ja, zeer duur 1” antwoordde haar vader.
„Duurder dan katjes?”
„Ja, veel duurder 1”
„Dan had ik er toch maar liever één gekocht.”
De vader bracht zijn kind weer stil naar haar bedje, om
nog ’n paar uurtjes te kunnen slapen. Maar Fieke sliep niet
en lag maar steeds te denken over de twee verdwenen
katjes en over die twee broertjes. Als één katje genoeg was,
om mee te spelen, zoo dacht zij, waarom dan ook maar
niet één broertje gekocht ? Vooral wanneer ze duurder zijn.
Vader ging de trap weer af, blij en gelukkig dat hij twee
kinderen gelijk had kunnen koopen, maar bij nadere overweging vond hij toch, dat zijn kleine meid wel eens gelijk
kon hebben, en dat één broertje wel voldoende was geweest.
|