|
Viewers „Groote 7Aarht te ’s~Gravenhage,”
NATIONALE TENTOONSTELLING
VAN WERKEN VAN JONGE MODERNE SCHILDERS IN DE
N.V. KUNSTHANDEL ,,ESHER SURREY” TE SCHEVENINGEN.
D
E Directeuren van de N.V. Kunsthandel ESHER SURREY te Scheveningen en van de PROTECTOR
te Rotterdam, hebben de goede gedachte gehad, eene Nationale Tentoonstelling van werken van
jonge moderne schilders in het leven te roepen. Getrouw aan hun streven om jonge
begaafde kunstenaars te steunen, hebben zij door het inrichten eener tentoonstelling aan de artisten
de gelegenheid willen bieden hun werk meer bekend te^maken. Daarbij zat de gedachte voor, dat
zij zich met de beste inzenders in nadere verbinding zouden willen stellen, indien het werk dezer
jongere kunstenaars daartoe aanleiding mocht geven.
Het kan niet ontkend worden dat de uitslag gebleven is beneden de gestelde verwachtingen.
Was de schifting al een reuzentaak voor de heeren der jury: de schilders COSSAAR, DlRCKSE,
KOPPENOL, KUYPERS en WENNING, nog moeilijker werd het voor hen uit zoovele middelmatigheden
het beste naar voren te brengen. Zondert mén het werk van enkele oudere schilders uit, dan geven
de ruim vijftig verschillende inzendingen geen hoogen dunk van het kunnen der hedendaagsche
jongeren. Zeker, er zijn enkele werken, die wel getuigenis afleggen van een te waardeeren ijver bij
hun maker, doch het kunnen bleek velen te machtig. De nieuwe stroomingen in de schilderkunst
zijn aan deze jongeren voorbijgegaan, zonder dat zij er door gepakt of medegesleept werden. Wij
zien dus op deze tentoonstelling geen nieuwe uitingen, en van een aparte eigen visie is geen sprake.
Verreweg het meeste wat hier opgehangen is, getuigt van het bewandelen der oude beproefde en
bekende wegen. Alzoo niets dan reminiscentie’s van hetgeen de grootmeesters der oude Haagsche
school reeds allervoortreffelijkst hebben gegeven. Nu ja, de een blijkt wat beter geslaagd dan de
ander, doch het al blijft er verre beneden.
Schaap met zijn „Krattensteeg te Rotterdam” en Jan Sühl in zijn schildering van een „Herfstdag”
hebben eenigszins een eigen kijk. Indien deze jonge schilders hun kleur, tot grootere verfijning kunnen brengen en minder verf, doch veel meer toon zullen weten te geven, dan zal hun werk er
slechts door winnen en het niveau hunner kunst zal er door rijzen. Van Schagen heeft in zijn „Giethoornsche hoeve” een gelukkig oogenblik gehad. Dit is waarlijk een aangenaam schilderij. Ook zijn
„Grijze dag” is van een gelukkige compositie. De lucht kon wat meer uit de verf zijn. Van Leeuwen bevalt mij beter in zijn „Herfstzon” dan in zijn „Giethoornsch Interieur”. Het vrouwenfiguurtje in dit laatste is
verre van geslaagd. „De Larensche Deel” van Sijthoff\s van voornamer aspect. Hierin is bij alle soberheid een atmosfeer bereikt welke zeker te waardeeren valt. Ruckwitz, een der allerjongsten, en ik voeger in
één adem bij, één der stoutmoedigsten, komt met een kapitaal schilderij voor den dag: twee koeien welke door een boerendeern naar den stal worden geleid. Natuurlijk valt op dit stuk een
en ander aan te merken, maar de leeftijd in aanmerking nemende, zullen wij hieromtrent niet in détails treden; de koene opzet, de durf van dezen jongen man om zulk een onderwerp aan te pakken,
dwingen tóch bewondering af, en kon de jury hem zoodoende een aanmoediginsprijs geven. Ydema viel mij tegen. Hij heeft tal van schilderijen beter geschilderd dan zijn „Eenden in den plas,”
of hebben we hier te doen .met een poging om tot meerdere blondheid te geraken? Viegers werd voor zijn ,,Groenmarkt”, en „Markt te ’s-Hage” een aanmoedigingsprijs toegekend. De schilder
lijkt mij eenigszins geïnspireerd door het werk van Cossaar. Niettemin weet hij een figuurtje aardig te plaatsen. Van Hofman is er een „Schokker” en een „Zee”. Mej. E. Broers komt uit met
twee schilderijen waarvan het „Heilige Geest-Hofje” met zijn bloemenweelde veel aantrekkelijks heeft; de kleuren konden hier en daar vooral in de groene warmer zijn. Hoe zou Anton Dirckse
zulk een onderwerp gevoerd hebben tot een schilderij van de felste kleurenpassie. Het werk van Mevr. v. Schaïk en haar echtgenoot, van G. de Boer, van Sterre de Jong en van Schulman behooren tot de beste
inzendingen. Daar dit echter allen reeds artisten zijn van naam, kwamen hunne werken voor een aanmoedigings prijs niet in aanmerking. GRETA N.
§ • ZUSTER CECILE • §
H
ET nachtlicht doorschemerde de groote en kleine
zalen van het oude, sombere gesticht. Vreemd geelden de neergelaten gordijnen voor de ramen, star
gerijd stonden de hoogpootige ledikanten onder hunschemerblanken last, waartusschen hier en daar een somber-hoekig
menschen aangezicht doezelde. Voor de kruisbeeldenbrandden
kleine lampjes, overblankten den Grooten Gekruisigde der
menschheid met spril-helderen gloed, die even overgloorde
het donkere hout van het kruis, zich verstrooide over de
groenzwarte palmblaadjes.
De nachtzusters, massief-zwart ineengedoken, lieten
hun rozenkrans gaan, devotelijk biddend voor het heil van
hun lijders.
Gedurig aan ging een belletje klinken. Dan rees een
zuster, forsch en stoer in het wijde, zwarte kleed, sloofde
geruischloos over gang en zalen naar den zieke, hem verzorgend met zonnige blijmoedigheid van volkomen overgave aan Hem, die de Verlosser uit allen weedom is.
De andere zusters hadden zich terug getrokken in hun
kleine verblijfjes voor een korte rust na een langen, vermoeienden dag.
Maar zuster Cecile sliep niet.
Op haar harde legerstede woelde ze heen en weer, onrustig met brandend hoofd. Het bloed bonsde aan haar
slapen, doorsuisde haar ooren, doorgloeide haar brein. In
vertwijfeling sloeg ze de handen om haar hoofd, als wilde
ze zoo bedwingen den woesten, zondigen cirkeldans van
schrijnende, vernietigende gedachten, die haar sarden met
wereldsch geluk, met wereldweelde, haar verzochten als
fel-redende duivels, die heerlijkheid op heerlijkheid stapelden om haar te doen begrijpen, wat wonder leven ze had
verzaakt door haar bruidschap met dien verheven Man
der Smarten, dien zij diende, hier in de donkere krochten
der wereld, waar alle rampspoeden, alle ellendigheden
samen kwamen. Ze had Hem kunnen dienen zonder zoo
nauwe verbintenis. Hij zou haar hebben gezegend als een
trouwe herder, die zijn schapen kent — en .....
Daar beneden, op haar afdeeling, in een kleine zaal
afgezonderd, lag een jonge vrouw met haar pasgeboren
kind. Zij had de kleine zien geboren worden, zij had bijstand verleend, zij zorgde voor de kleine, zij zorgde voor
de moeder. Ze deed het eenvoudig opgewekt, zooals ze
altijd deed, pijnlijk zorgvuldig, niets vergetend, op alles
attent.
Nu was dezen middag op het uur van bezoek, de man
zijn vrouw komen bezoeken, de vader zijn kind komen
zien. Zij, de zuster was juist bezig de kleine te helpen, toen
hij binnenkwam. Zij hoorde zijn stap, zijn stem — een
blik sloeg ze op, toen hij haar toesprak, haastig liet ze haar
hoofd weer zinken, zoodat haar gelaat in de schaduw bleef van
haar kap. Hij, hij was het — hij, met wien ze vroeger dweepte, hij, met wien zij het groote geluk zou zoeken.
Eensklaps stond heel haar jonge leven voor haar, het
leven, dat ze had verzaakt, omdat het haar het geluk
niet scheen te willen geven, dat zij wenschte, omdat het
haar den man ontnam, aan wien ze hing met hart en ziel —
omdat —.
Iets ging in haar schrijnen, zette zich als iets wreeds en
onverwinbaars in haar brein.
Ze dook kleintjes ineen, perste de lippen strak op elkander, bedwong zoo den snik, die ondanks haar verzet
opwelde. Ze ging zich weer bemoeien met het kind —
toen met een zacht wederwoord sloop ze heen — droeg
haar leed van het eene bed naar het andere, droeg het
door gangen en zalen, droeg het naar haar slaapstee als
een bloedzuchtige parasiet, die zich aan haar boezem had
geklemd, die ze maar niet los kon worden.
Daar in de stilte was het wreede ding gaan voortwoekeren, en scheurde de gedachten uiteen die zij aanbracht
om het te bedwingen, het terug te drijven, het uit te
werpen, toonde haar, wie zij was; diep in haar wezen
De herstelling van den Dom te "Keulen,
Bovenstaande foto geeft een kijkje op een gevaarlijk werk, n.l. het herstellen
van een van de torens van den Dom te Keulen, waarbij de werklieden op een
duizelingwekkende hoogte staan. Het onderhoud van deze kerk kost jaarlijks
ongeveer 35 000 Mark.
wroette het in het bezonkene van haar hart — tot ze zich
de lippen stuk beet, om toch maar geen geluid te
geven, geen kik, al had ze het graag uitgeschreeuwd,
uitgehuild door de nachtstille zalen van het klooster.
Wat dood scheen was herrezen, het uitgebloede oude
leed stond versterkt op uit zijn groeve, de gevonden rust
was verslonken, en er lichtte geen glimp in de duisternis
van haar gemoed.
Waarom had ze hem verloren ?
Waarom had het geluk uit haar droom niet kunnen
komen ?
Waarom was ze voor altijd, altijd gescheiden van hem,
hèm ?
Koortsachtig gejaagd plofte ze van haar ruststee, knielde
voor den Verlosser uit alle rampen, bad en bad om beteugeling van haar opstandige ziel, bad om rust voor haar
gefolterd gemoed.
Lang lag ze geknield, de oogen opgeslagen naar het
kruisbeeld, innige smeekoogen van een ziel, die geen uitkomst meer weet, die zich geheel geeft, die slechts
hoopt, hoopt op rust — rust.
O, haar ziel, die nog haakte naar de wereld, die vroeg
om een wereldschen bruigom, die — overspel speelde,
omdat ze Christus haar trouw had beleden — die —.
Met felle snikken beschuldigde ze zich, belastte zij zich
telkens meer, beloofde zoen op zoen voor haar gruwelzwarte zonden, haar zonden, zoo ondelgbaar, dat schier
geen vergeving kon bestaan.
Strijden zou ze tegen haar begeerten, strijden z®u ze
tot het uiterste voor haar gelofte — haar zondige lichaam
zou ze tuchtigen, tuchtigen als nooit.
Geknield, kwam een sluimer haar bevangen, verdoezelde
voor een wijle het felle, het schrijnende in haar gemoed,
bedwong de tranen, die haar stramme wangen doorgroefden. Uitgestreden lag ze aan de voeten van Hem, die een
vertrooster is in alle leed, een verzoener van alle zonden.
Het sein voor den nieuwen dag wekte haar uit haar
verdooving. Met groote, wilde oogen staarde ze rond in
het enge, bekende vertrekje, blikte op naar den Christus
daarboven.
Een vloed van tranen kwam in haar oogen.
Ze boog het hoofd tegen den grond, en weende, weende
vrij uit.
Heel den dag ging ze rond als een vervreemde : ze deed
haar plicht als altijd, pijnlijk nauwkeurig, maar ze miste
het lachje, vredig en zonnig, dat elk van haar daden verinnigde. Koud, pijnlijk koud, was haar diening, koud en
kil als haar gemoed, koud en kil als haar hart, dat ze voortzeulde door de somber-deftige gangen, door de somberpijnlijke zalen van het gesticht.
Alleen als ze de kleine hielp, de kleine van hèm, van
hèm uit het verre, verre verleden, kwam even een teeder
trekje om haar lippen, kwam er een vleugje zon in haar
gemoed, een sprankje warmte in haar hart.
Ze meende in ’t kleine kopje bekende trekken te vinden —
die mond, die oogen —
Verteederd bleef ze zien en zien — dan schoof ze het
gordijn voor het wiegje toe, en zeulde heen.
Ze dacht niet aan den vader, ze dacht nu aan het kind —
En teederder dan ooit verzorgde ze de kleine.
Toen kwam de dag, dat ’t kindje het gesticht zou verlaten. Nauwlettend verzorgde ze het — voor de laatste
maal — onderwijl de jonge moeder radend en wijzend, hoe
een zuigeling behandeld moet worden.
De deur van ’t vertrek ging open — daar stond de vader.
Een ijzige kilte gleed door al haar leden — diep boog
ze het hoofd over de kleine.
De vader trad op haar toe, bedankte hartelijk zuster
Cecile voor de goede zorgen voor moeder en kind, een
dank, dien ze schuw afschoof op haar plicht, opzettelijk
haar stem heeschend, dat hij toch, maar nooit zou
weten, wie zij was — wie zij geweest was.
De kleine droeg ze tot het rijtuig, boog toen nog eenmaal
het hoofd voorover als tot een zoen.
Het portier klapte — het rijtuig ging.
Zuster Cecile slofte de poort binnen, zag niet om.
|