|
Nizza is het middelpunt van de Carnavalpret en wij geven op deze CARNAVAL TE NIZZA. pagina eenige welgeslaagde foto’s van de vermakelijke voorstelling.
De bridgewagen. Een stremming in het verkeer.
HET HUISJE AAN DEN PLAS.
V
ER achter het dorp — dien weg, links af. waar de
heide niet meer groeit, de grond drassig wordt,
waar slechts dunnetjes spichtig gras opschiet en
hier en daar een enkele wolbies, waar de groote
plas ligt, stil en geheimzinnig — daar heeft vroeger een
huisje gestaan. Heel kort stond het er en lang is het reeds
verdwenen. Wat puin ligt er nog en een enkele zwart gebrande steen.
Ieder in het dorp had Semme afgeraden daar te bouwen,
bij den heksenplas. De mannen van dagen hadden hem
gewaarschuwd, de vrouwen wisten te vertellen van allerlei
gruwelijks dat daar voorviel en zijn kornuiten hadden
hem uitgelachen, meenden eigenlijk, dat hij wat met ze
malde. Hij, als allen, wist het rechte wel van die plaats.
Alle onheil in het dorp kwam van daar : droes, koudvuur,
kinderjicht, misbouw — zelfs ,,zwarte Alke”, de zoo gevreesde heks, dwaalde vaak langs den plas — scheen daar
niet te durven wonen.
Maar Semme, stijfkop, was niet te raden geweest. Heksen ? Duivelstuig ? Hij lachte als men er hem van sprak.
Wat zou me .... ?
Het huisje was gezet en Semme betrok het, geheel alleen. Getrouwd was hij nooit, en nu hij al tegen de veertig liep, dacht hij daaraan niet meer. Niemand wilde bij
hem in huis komen wonen, zelfs durfde niemand hem een
dag helpen den boel te reinigen, bang betrokken te worden
in de wraak van de geesten. De timmerman, die het huis
bouwde, was ook een ongeloovige geweest; ’t zou hem er
wel naar gaan.
Semme deed dan ook alles zelf, en hij was handig, dat
moet gezegd — hij wist den bezem te gebruiken. De kost
kreeg hij meestal bij den boer, waar hij overdag werkte
en dus had hij alleen ’s Zondags zijn eigen pot.
Een paar maanden woonde Semme er al en ’t was hem
een genoegen steeds den lui te kunnen zeggen, dat nog nooit
heks of duivel hem een poets had gespeeld, dat hij om
hen nog nooit een wenk slaap was te kort gekomen.
En dan lachte hij. Wat zou ook . . . . ?
’t Was acht dagen na Allerheiligen, en nieuwe maan.
Den heelen dag stroopte de wind over de kale vlakte,
De Tango op het carnaval te Nizza. De behendigheidswedstrijd in het eierdragen.
sloeg het water van den plasin klibberende golving en gilde
rond het huis van Semme. In de lucht spookten de wolken
als donkere reuzen hoog op, plasten stortregens uit over
de velden, die zwart lagen en schenen te rillen.
Zwaar was de avond gezonken, duister, diep-duister
lag de heide. De regen vlaagde nog af en toe; dol tolde
de storm door de ruimte.
Semme, na zijn werk in slaap gevallen op zijn stoel
voor het raam, ronkte in groote gerustheid, en zijn snorkadem doorboorde het enge vertrek, waar één duisternis was.
Tegen middernacht schokte hij op. ’t Was als werden hem
eensklaps de knieën geknikt.
Hij sperde zijn oogen open, wreef ze met zijn stramme
vuisten, geeuwde, rekte zich uit. Hij voelde een tinteling
zijn beenen doorhuiveren, prikkelend, pijnlijk als hij ze
even bewoog. Hij schikte ze anders, wreef ze, totdat ze
weer bijkwamen.
Toen zag hij uit het raam.
De wind bulderde nog, de lucht was nog zwart; maar
een gloeiende wade scheen over de vlakte te golven, lijk
vloeibaar vuur; en daarover sluierde iets luchtigs, zilverachtigs. Een vreemde stilte deinde in de lucht.
Donkere gedaanten kwamen aangezweefd van verre,
groote sombere gestalten met gloeiende oogen, waaiende
mantels, zwierende haren. Meer en meer.
En om hen kruisten raven met ijselijk gekras, uilen met
felle gloeiende oogen en schrikwekkenden roep en spokerige vleermuizen.
Een zachte gloed scheen van onder op te komen, en
Semme zag altijd meer spooksels, oude en jonge, nu met
een langen staak, dan een bok leidende. En ze joelden
en gebaarden driftig, spokerig in de lucht.
Ze legden vuren aan, schaarden zich in kringen en dansten,
schrielden, gierden, zooals dat gebruikelijk is op heksenfeesten.
Semme zat en rilde, kauwde op zijn korte, harde nagels,
zag angstig naar de deur, wilde wel weg, maar kon niet —
durfde niet.
Een witte gedaante rees tusschen de woelende drommen, en om haar kolderden de heksen, grimasten schrikkelijk, rukten, sarden.
De witte wilde vluchten, maar ze hielden haar vast
aan haar kleed. Ze rukten, dat het bleef hangen in flarde n
aan hun scherpe haakklauwen. Naakt, moedernaakt wilde
ze vluchten, de witte, maar de donkere kring sloot, en
weer ging de woeste dans. Ieder dolde met de naakte nieuwe.
Tot opeens ze ontsnapte en met waaiende haren ze
vluchtte over het veld, de borst vooruit, het hoofd in den
nek, de armen gebogen met gebalde vuisten; lenige, spierige
gestalte. De heksen haar na, ieder met een brandenden
tak van het groote dansvuur.
Voorbij het raam van Semme kwamen ze.
Semme schrok terug van de verwilderde oogen der naakte.
Hij zag haar gelaat, strak in den wedloop — hij herkende
haar, ’t Was de dochter van Ate, aan den schoor. Zij had
niet te best geleefd, was gestorven in een bevalling. Men
had haar een lang wit kleed aangedaan en een doek geworpen ovér het hoofd. Zoo was ze begraven — en nu
hadden de heksen haar uitgeschud.
Daar kwam de drom.
Semme rilde, dook weg langs de vensterbank, dat geen
der duivels hem mocht zien. Weg wilde hij — weg — maar
hoe zou hij ?
Weer ging de schaar om. Nog was de naakte voor. Recht
kwam ze aan op Semme — recht, stortte door het raam naar
binnen, en na haar de zwarten met het rookslierende hout.
Semme zag niets meer; hij voelde een veeg met het heksenkleed langs zijn gezicht. Toen duizelde ’t hem. Hij
voelde, dat hij wegliep — hard liep —. Waarheen? Waarheen ? Dat wist hij niet.
Den anderen morgen vond men hem dicht bij het dorp
onder een grooten eik. Hij was geheel uitgeput en kon
niet spreken. Zijn oogen gingen verwilderd rond, waren
als glas, zonder uitdrukking. Zijn hand wreef zijn gezicht
en hij rilde.
Men bracht hem te bed en lang lag hij ziek.
Toen hij met het voorjaar beterde, teek hij een oude
man. Hij leefde nu op het dorp, wilde niet meer naar de
heide.
Sinds dien heksennacht was er iets vreemds in hem,
dat hij niet begreep, dat hij zich nooit duidelijk kon maken.
En ’s nachts in slaap dwaalde hij vaak nog om den plas,
waar zijn huisje stond, dat in denzelfden nacht was afgebrand. E. G. v. BOLHUIS.
|