|
BERGOPWAARTS
DOOR SYBIL. CAMPBELL LETHBRIDGE (VERVOLG)
llllliil
K weet,, dat je mij niet liefhebt,” zei ze
rustig, „maar ik denk, dat je mettertijd
wel van mij zult gaan houden. Je weet,
dat ik je liefheb, dat heb ik nooit voor je
verborgen, nietwaar? ’ Zij keek plotseling naar hem op met een gelukkigen
glimlach. „Nog voor dien dag, dat je mij
kuste in het dennenbosch, was je al mijn
ideaal. Ik heb altijd van je gedroomd en toen — toen,
na dien kus —
Haar stem werd zachter, hield plotseling op, zij verborg
haar gelaat tegen zijn schouder.
„Neen, neen, ik buil niet,” fluisterde zij. „maar — maar
het lijkt mij zoo wonderlijk, zoo vreemd: ik kan het nauwelijks gelooven. O, George, wat ik ook gedaan heb en
wat ik ook hen, ik I eb je lief. Ik houd zooveel van je, dat
het opweegt tegen al het andere. Niemand, die zooveel
van je houdt als ik doe, kan werkelijk slecht zijn. Lieveling, lieveling, ik zou voor je willen sterven, als ik kon, ik
zou mijn leven voor je willen geven.”
Zij klemde zich aan hem vast, zij hief haar gelaat op,
en tegen zijn wil kuste George de lippen, die zoo dicht
bij hem waren. Door Letty ging een lichte schok van verrukking.
„Dat is de tweede keer.” fluisterde zij. „George, ik zou
graag het voorbeeld van de Grieken willen volgen; en
graag iets aan de góden willen offeren om te voorkomen,
dat zij boos op mij worden en mijn geluk bederven.”
„Kleine heidin”, antwoordde George lachend, „wat
een denkbeeld. Ik wist niet, dat je zoo bijgeloovig was.”
Hij kuste haar nogmaals; haar liefde, haar klaarblijkelijke blijdschap deden hem genoegen: daardoor, zei hij bij
zichzelf, zou hij Moya vergeten. Haar gezicht zou hem
niet altijd vervolgen, niet altijd zou haar stem in zijn oor
klinken.
„Ik ben nieuwsgierig,” zei Letty plotseling „wat je oom
zal zeggen.” George zei, met een flauwen lach, dat het
hem niet veel kon schelen.
„Hij moet het dadelijk weten,” zei Letty. Zij keek, in
gedachten verzonken, in het vuur. „Hij houdt niet van me,”
zei ze in een vlaag van oprechtheid, „hij zal blij zijn, als ik
het huis uit ben. O, ik weet, wat je wilt zeggen,” voegde
zij er haastig bij; „waarom nam bij mij dan in huis? Wel.
ik denk, dat dat een vergissing van hem was. Hij dacht,
dat hij van mij zou houden en nu merkt hij, dat hij dat niet
doet. Dat is alles.”
„Hij moet van je houden,” zei George hartstochtelijk,
„anders zou hij je niet al zijn geld nalaten.”
Letty kreeg een kleur; dit was zoo’n zeldzame gebeurtenis, dat haar verloofde er met verbazing naar keek.
„O, dat is wat anders,” legde zij haastig uit; „laten we niet
meer over hem praten, liefste. Laten we alleen over onszelf
praten.,u
Zij deed alle moeite om elk vaag wantrouwen, dat in
hem opgewekt zou kunnen zijn, weg te nemen en spreidde
al haar kunsten en vleierijen ten toon om hem te boeien, en
dit gelukte haar zoo goed, dat toen George haar verliet, hij
met zijn lot tevreden was, overtuigd, dat iedere man, die Letty Manson tot vrouw kreeg, gelukkig te noemen was.
Toen Letty alleen was, kwam er een verandering over
haar. Zij liep langzaam de prachtige kamer op en neer,
met een bleek, ernstig gelaat, bijna afgemat, met diepe
rimpels in haar breed, blank voorhoofd. Zij had het gewonnen; George was de hare, maar in het uur der overwinning werd zij zich bewust van een zekeren angst.
Veronderstel, dat haar voorspoedigheid haar zou verlaten, dat zij den man, dien zij beminde, zou verliezen.
Een lafheid, die niet in haar karakter lag, bekroop haar.
Zij, die alles had aangedurfd, die zooveel op het spel had
gezet, zij werd plotseling bevangen door een vagen angst.
Maar zij streed er tegen. Zij, een geboren strijdlustige,
wilde de gedachte aan een nederlaag geen voedsel geven.
Zij wilde elk gevaar onder de oogen zien. Zij zou Eldred
Dawley zonder dralen haar engagement met zijn neef meededen,
In de bibliotheek voelde mijnheer Dawley zich veilig,
verzekerd tegen indringers, maar voor Letty was geen
plaats heilig. Zij kwam de groote bibliotheek binnen, zonder
zich iets aan te trekken van den kwalijk verborgen toorn,
waarmee Eldred haar begroette. Zij ging naast zijn stoel
staan, mooier dan hij haar ooit had gezien — een vrouw
behoeft slechts gelukkig te zijn, om mooi te wezen — en rustig vertelde zij hem het groote nieuws.
Hij antwoordde niet dadelijk, hij was te verbluft, te zeer
verrast, en Letty werd ongeduldig.
„We zijn van plan dadelijk te trouwen,” zei ze. „Ofschoon ik in den rouw ben, is er in ’t geheel geen reden om
het huwelijk uit te stellen.”
„Ik denk ook, dat er geen enkele reden voor is,” antwoordde Eldred tamelijk grimmig; je kunt doen, wat je behaagt
en George —”
Hij hield op. Letty zag hem verrast aan.
,,Wels wat wilde u over George zeggen,'* vroeg zij „Hij
kan toch ook doen, wat hij wil, nietwaar?”
„Natuurlijk,” antwoordde mijnheer Dawley droogjes.
Hij nam het boek, dat hij neergelegd had bij Letty’s binnenkomen, weer op. „Neem me niet kwalijk, als ik je verzoek, mij nu te verlaten, nu je het groote nieuws verteld
hebt.”
Het ironische van zijn toon mishaagde Letty, maar
zij gehoorzaamde aan zijn wensch. Zij voelde zich verlicht;
mijnheer Dawley, had zij gemerkt, zou geen tegenwerpingen
maken. Hij wist, dat wanneer hij het deed, zij daarover
wraak zou nemen.
HOOFDSTUK X
Het nieuws van Letty’s verloving werd door John Ardath
blijkbaar met kalmte ontvangen.
„Hij past niet bij je.” zei hij tot de stralende verloofde,
„omdat hij je niet zoo goed kent als ik, omdat hij niet in
staat zal zijn, je fouten te verontschuldigen - ja, om ze
lief te hebben, zooals ik doe, Het spijt mij voor je. Letty,
dat dit de man van je keuze is.”
Maar Letty, opgewonden door het geluk, dat nu zeker
haar deel scheen te zijn, ten spijt van alle gebeurtenissen
lachte hem uit en vervolgde vroolijk haar weg.
Het huwelijk zou binnen een maand plaats hebben,
en in weerwil van haar rouw zou het een groot feest worden.
Letty beschikte alles zelf en zij bewees, dat zij dit heel
goed kon. Eldred Dawley had haar toegestaan, alles te
doen, wat zij wilde. Hij hield zijn eigen kamers, en verliet
ze zelden, terwijl hij al zijn vroegere vrienden vermeed,
het leven van een kluizenaar leidende. Hij dwarsboomde haar
niet meer in haar plannen, hij kon haar geen kwaad doen,
omdat hij niet durfde,
De vooravond van den huwelijksdag was daar helder,
zacht en mooi en Letty hoopte, dat het den volgenden
dag even mooi weer zou zijn. Het witte bruidskleed ziet
er op een kouden dag kil en treurig uit en de draagster
ervan maakt dan dikwijls denzelfden indruk. Zelfs het
weer, dacht Letty, toen zij uitreed na het tweede ontbijt om eenige vergeten boodschappen te doen, die in zulke
gevallen onvermijdelijk zijn, was haar gunstig.
Aan Letty’s geluk ontbrak niets. Zij kwam in den namiddag thuis, terwijl zij zacht voor zich uitzong. Ze neuriede nog, toen ze de deur van het salon open deed en
binnentrad. Maar zij hield plotseling op, haar gelaat werd
akelig wit en zij bleef doodstil staan, met iets in haar oogen
en in de houding van haar lichtgebogen gestalte, dat op
een wild dier geleek, dat gereed is den sprong te doen.
Bij het vuur zat mijnheer Dawley, terwijl George en
John Ardath naast hem stonden. Alle drie bewaarden zij het
stilzwijgen, alle drie zagen zij naar Letty. toen zij hen aankeek. Geen geluid werd vernomen in de groote kamer en
door de met gordijnen gesloten vensters hoorde men slechts
flauw de drukte van het verkeer buiten. Er heerschte diepe
stilte en Letty verbrak die.
„Wat kijkt ge alle drie plechtig,’’ zei ze kalm, terwijl
zij de spelden uit haar hoed trok en deze op een stoel legde;
„is er iets gebeurd? George, wil je even om thee bellen?
Ik ben tamelijk vermoeid en verlang naar een kop thee.”
George werd vuurrood, maar hij gehoorzaamde niet aan
den wensch van zijn verloofde. Inplaats daarvan wendde
hij zich tot zijn oom met een stom gebaar, dat Eldred
Dawley scheen te begrijpen.
Deze rees langzaam uit zijn stoel op en keek Letty aan,
die plotseling Ardath aanzag. De bede om hulp, die inhaar oogen lag, zag Ardath niet, omdat hij zijn oogen
neergeslagen had.
„Ik ben een lafaard geweest, ” zei Eldred langzaam; „ik
heb alleen maar aan mijzelf gedacht, maar sedert je
me kwam vertellen, dat je op het punt stond met mijn
neef te trouwen, heb ik gestreden, heb ik om moed gebeden
en eindelijk heb ik moed gekregen. Ik heb om George en
John Ardath gezonden; zij moeten hooren, wat ik te zeggen
heb. Letty, dit huwelijk kan niet plaats vinden.”
Vol, plechtig als het luiden van een begrafenisklok klonk
zijn stem Letty in de ooren, al haar hoop vervloog, maar
zij wilde de nederlaag kalm afwachten.
„Ik denk, dat u krankzinnig geworden is,” zei ze heesch.
„George, hoe kan je je oom zulke ongerijmde dingen laten
zeggen ?” Ze ging op een laag stoeltje zitten zoodanig, dat
ze de kleine groep bij het vuur kon overzien. George bleef
haar voortdurend aankijken.
„Mijn oom heeft mij een wenk gegeven, van wat hij hier
had te vertellen,” zei hij. „Ik denk, dat wanneer je alles
zult gehoord hebben, je zelf zult beseffen, dat hij gelijk
heeft. Het huwelijk kan niet plaats hebben.”
Letty beefde, alsof ze het koud had. Weer keek ze Ardath
aan en deze keer ontmoette zijn blik den hare, kalm en vol
medelijden. Dit gaf haar kracht en zij herkreeg haar moed.
Zij wist, dat de nederlaag op handen was, maar zij wilde
haar dapper afwachten.
„Wil je luisteren, naar wat ik te zeggen heb?” vroeg
mijnheer Dawley haar. „Ik denk, dat het eerlijk is, dat
je tegenwoordig bent bij mijn biecht.”
Op dit oogenblik kon Letty niet antwoorden, maar zij
knikte toestemmend. Dat was haar straf, vloog haar vaag
door den geest. Hiertoe hadden al haar intrigues geleid,
dat zij vernederd moest worden in tegenwoordigheid van
den man, dien zij liefhad.
„Ik zal mijn geschiedenis in het kort vertellen,” zei
Eldred haastig, „het is een ellendige, schandelijke geschiedenis, die ik al die jaren voor mij heb gehouden. Ik ben de
slechtste van alle huichelaars geweest. Luister George,
luister John. Twintig jaar geleden, toen ik te Cardiff op
bezoek was bij de familie Dawley aldaar, werd ik verliefd
op en trouwde met Alice Hall, die winkeljuffrouw was in
een boekwinkel. Zij was mooi en ik hield hartstochtelijk
veel van haar. Mijn familie zou dit verschrikkelijk gevonden
hebben, want ik was de zoon van het hoofd van de familie.
Daarom hield ik het voor hen verborgen.
„Maar Tom Manson, een jonge klerk van onze bank,
was mij genegen en ik vertrouwde hem alles toe. Hij was
zoo getroffen door het feit, dat ik hem tot mijn vriend
maakte, dat hij alles voor mij zou gedaan hebben. Hij vervulde de rol van tusschenpersoon en hij zag Alice even
dikwijls als ik. Hij beraamde het plan, om haar naar Londen
te brengen zonder eenige vermoedens op te wekken en —
daar trouwden Wij.”
Eldred hield op. Op zijn fijn, vroom gelaat was plotseling
een zweem van jeugd gekomen, alsof die heerlijke dagen
teruggekomen waren, door er over te spreken,
„We waren voor een korten tijd gelukkig,” vervolgde
hij haastig. „Toen kregen wij twist en wij haatten elkander
soms zelfs, denk ik. ik verliet haar, mijn bevelen aan Tom
Manson achterlatende, om voor haar te zorgen en trouw
voerde hij deze opdracht uit. Gedurende eenige maanden
was Alice deemoedig en gedwee. Toen werd ons kind geboren en Manson schreef mij, dat zij het mij begon kwalijk
te nemen, dat zij niet als mijn vrouw erkend werd. Ik was
zeer boos, want ik schaamde mij nu erg voor mijn dwaze
verblindheid. Ik voelde, dat ik alles zou willen geven —
ja. alles — om van haar af te zijn. Ge ziet” -- hij keek de
twee mannen met een flauwen glimlach aan — „ik ben
nu erg openhartig, wat mijzelf betreft. Ik verberg nu niets,
waarvoor zou ik ook? Ik gedroeg mij schandelijk, er is
absoluut geen verontschuldiging voor mij. Ik ging zelfs
niet naar Londen om mijn kind te zien. Ik zond nauwelijks
geld voor mijn vrouw naar Manson. Ik wist nu, dat hij
verliefd geraakt was op Alice, ik wist, dat hij zeer toe
wijdend voor haar was en daarop rekende ik. Ik wist, dat
hij alles zou doen, zich geheel zou opofferen. Maar spoedig
schreef hij, dat ik naar de stad moest komen, dat ik Alice
moest komen opzoeken. Zij begon hem te bedriegen en ik
ging. Ik was woedend op haar; in mijn blinde zelfzucht
meende ik, dat zij mij erg dankbaar moest zijn. Toen ik haar
zag. was zij niet gedwee en onderworpen meer. In weerwil
van de tegenwoordigheid van Manson, die haar trachtte
te beteugelen, begon zij mij met verwijten te overladen,
huilde, tierde en viel toenjveer op mij aan, mij beschuldigende haar en haar kind te verwaaidoozen. Arm meisje! Wat'
was ik toch zelfzuchtig. Ik maakte geen beschikkingen
voor haar; ik kon destijds mijn woede niet beheerschen en
wanneer die eenmaal opgewekt was, dan gedroeg ik mij
als een gek. Ik vertelde haar, dat zij gelijk had, dat zij mij
tegenstond, dat ik haar en het kind nooit meer wou zien
en met deze woorden verliet ik haar.
„Terwijl ik de kamer uitging, riep zij mij. Ik antwoordde
niet. Niettegenstaande Manson haar trachtte tegen te
houden, rende zij mij na, klemde zich aan mij vast en smeekte
mij haar te vergeven. Inplaats van dat te doen, duwde ik
haar weg, waardoor zij het evenwicht verloor en van de
trappen viel. Toen wij haar opnamen, was zij dood!” De
rustige stem hield stil bij deze verschrikkelijke herinnering.
George was doodsbleek geworden; hij staarde zijn oom aan,
alsof deze het een of ander vreeselijk monster was. Ardath
deed een uitroep.
„Maar — maar dat — dat was —•” stamelde hij en bedwong zich toen. Eldred Dawley maakte rustig den zin af.
„Moord,” zei hij; „ja, meer dan twintig jaar heeft die
schande op mij gerust. Meer dan twintig jaar heb ik alleen
geleefd, om boete te doen. (Slot volgt.)
|