|
Hf»
=♦
BERGOPWAARTS
DOOR SYBIL CAMPBELL LETHBRIDGE (VERVOLG)
IL je hem zeggen, dat hij nu een kans
heeft, waarvoor hij eenigen tijd geleden
zijn leven zou gegeven hebben ?”
Letty probeerde te antwoorden. Een
vreeselijke twijfel had haar aangegrepen. het vooruitzicht, dat haar
prachtige plannen in duigen zouden
vallen, dat zij haar macht over Eldred
Dawley zou verliezen. Zij keek haar vader aan. De onbeschrijfelijke, vreeselijke verandering, die de dood meebrengt, was reeds zichtbaar op zijn ingezonken gelaat. Zij
bad, dat hij zou sterven, voordat hij de bekentenis had gedaan.
Maar opeens greep hij haar vingers steviger vast, hij richtte zichzelf op in het bed,
zijn oogen waren wijd geopend.
,,Je moet het mij beloven,” zei hij en zijn
stem klonk helder. „Letty, de vloek van een
stervende rust op je, als je weigert te doen,
wat ik je vraag.”
„O neen, vader,” stamelde Letty, ,,zoo
niet. Ik wil u alles, alles wat u maar wilt,
beloven.”
Tom Manson staarde haar strak aan.
„Er is geen reden, waarom je het niet zoudt
doen,” mompelde hij. „Nu. luister Letty, en
let op.”
Toen de bevende, zwakke stem eindelijk
ophield met spreken, trok Letty ruw haar
hand los uit de zwakke vingers, die haar
vasthielden en sprong op.
„Ik geloof het niet,” zei zij heesch. Zij bracht
haar hand aan haar keel ; woede en teleurstelling
schenen baar te verscheuren; „ik weet, dat
het een leugen is. een leugen, en niemand
zal haar ooit hooren. Dat zweer ik u.”
Maar haar vader antwoordde niet. Letty,
die buiten zichzelf en gek van woede was,
bukte zich over hem heen en greep hem bij
den arm.
„Hoort u,” riep zij, „wat u mij hebt verteld,
is een leugen, een leugen.”
Maar Manson lag stil, volkomen onbeweeglijk en de waarheid werd Letty duidelijk,
toen zij over hem heen boog.
Haar ongeloof in zijn verhaal drong niet
meer tot Thomas Manson door en met een
kreet van schrik bedekte Letty haar gelaat
met de handen, om niet meer te zien, hoe de
Dood weer had gezegevierd over het leven.
HOOFDSTUK VI.
Als iemand den naam heeft van een groot
man te zijn, dan wordt daarmee een groot
aantal zonderlingheden gewettigd, vele buitengewone daden verontschuldigd, die de wereld
moeilijk aan iemand zou kunnen vergeven.
Eldred Dawley stond er voor bekend, dat hij
voor andere menschen leefde —een philantroop
in den besten zin van dit dikwijls mibruikte
woord — en zijn edelmoedigheid stond onomstootelijk vast. Hij was zoo populair, iedereen, die hem kende,
was zoo gesteld op zijn tegenwoordigheid, dat slechts weinigen zijn soms te ver gaande en verkeerde welwillendheid
afkeurden. Hij was zoo geliefd, dat zelfs wanneer zijn vrienden hem onverstandig of stijfhoofdig noemden, men hem
niet veroordeelde.
Maar toen de heer Dawley zijn plan bekend maakte,
om Letty Manson als kind aan te nemen en haar zijn erfgename te maken, toen protesteerde zijn omgeving. Zorg,
zei men, voor het jonge meisje op alle mogelijke manieren,
als de dochter van een vroeger ondergeschikte, daar had zij
recht op; maar om haar als zijn dochter te behandelen, om zijn neef George om harentwil te benadeelen,
waarlijk, dat was ongehoord. Dat was de weldadigheid tot
het uiterste gedreven, en dat zonder de verdienste van rechtvaardigheid; want om eep volkomen vreemde ten koste
van zijn eigen familie te bevoordeelen, dat was noch rechtvaardig, noch doelmatig.
Mijnheer Dawley nam de tegenwerpingen van zijn vrienden rustig, zelfs geduldig op. Hij zag er nog zwakker, nog
minder van deze wereld uit dan ooit en hij had weinig
genoegen in de gedachte, dat juffrouw Manson lid van
zijn gezin zou worden.
„Dat vind ik juist zoo vreemd,” zei Lady Moya tegen
George; „hij geeft heelemaal niet om dat zonderlinge meisje;
ik geloof zelfs, dat hij haar naar vindt; en toch is hij erop
gesteld, haar als zijn dochter aan te nemen — haar als zijn
2etty leunde met haar eene slanke arm op den schoorsteenmantel.
dochter te behandelen. Waarom is dat, George ? Weet je, wat
de menschen ervan zeggen ?”
George, wiens blauwe oogen peinzend stonden, antwoordde kort ontkennend. Hij had den vorigen dag zijn
oom bezocht in diens prachtig huis te Belgrave Square, en
hij had Letty daar gevonden, geïnstalleerd als een mevrouw.
Haar vader was drie maanden geleden gestorven en zij had
geen blijken van verdriet gegeven. Zij was in een voortreffelijk humeur en in haar rouwgewaad zag zij er buitengewoon mooi uit. George voelde tot zijn verontrusting, dat
• haar zonderlinge schoonheid een vreemde aantrekking
op hem uitoefende.
komen en George moest de verdieping, die hij in Westminster bewoonde, verlaten.
„Ik denk, dat je vader er woedend over is,” zei George;
,hij denkt, dat het hard is voor jou.”
Moya kreeg een kleur. „Natuurlijk is papa, evenals iedereen. erg verwonderd,” zeide zij ontwijkend, „hij begrijpt
niet, wat je oom begint en - hij vindt, dat jij je er tegen
moest verzetten. Je weet, George” - Moya sprak met meer
beslistheid — „dat ik vind, dat hij gelijk heeft. Ik vind, dat
je oom heel dwaas doet om dat meisje als kind aan te nemen.
Zij is vreeselijk; dat weet ik, dat voel ik.”
„Waarom, je hebt haar twee of drie keer gezien, is het
niet?” zei George. die er pleizier in had; „je
hebt gauw een oordeel over haar geveld, dat
moet ik zeggen, beste kind. Arme Letty, nergens kan zij goed doen, denk ik.’ Moya wilde boos antwoorden, maat .haar
aandacht werd getrokken door de verschijning
van Lord Gildare, een kleine, onbeduidende
man, wiens eenige aanspraak op onderscheiding was, dat hij de vader was van een aardige dochter. Hij reikte zijn aanstaanden
schoonzoon terloops de hand en begon ineens
over het nieuwe besluit van Eldred Dawley te
praten.
„Zie je, George, mijn jongen,” verklaarde de
Graaf, terwijl hij zijn brilleglazen schoonveegde en zijn blik ontevreden door de
kamer dwaalde, „er is niets aan te doen.
Dat gekke, dwaze — of hoe je het wilt
noemen —, plan van je oom, maakt een heel
verschil voor jou, een heel verschil; ik begrijp, dat je zijn erfgenaam niet meer bent;
het meisje krijgt al zijn geld, en, zooals ik hem
zei — ja” — in antwoord op een tegenwerping
van Moya — „ja, lieve, ik vond het mijn
plicht om oprecht tegenover Dawley te staan.
Als ik het van te voren had geweten, ja ! dan
zouden de zaken anders geloopen zijn. Je hebt
je onder andere voorwaarden met mijn dochter
verloofd, George. Dat is de zaak, en dat moet
niet weggecijferd worden. Je moet het als een
man onder de oogen zien.”
De laatste zin scheen den lordgroote voldoening te geven, want hij herhaalde haar verscheidene malen; maar hij keek George niet
aan; zijn kleine, onbeteekenende oogen dwaalden van het eene voorwerp naar het andere
in de kamer. George werd bleek.
„Wilt u het engagement afbreken, mijnheer?” vroeg hij een weinig heesch; „wilt u,
dat ik Moya haai woord teruggeef? Als dat
zoo is —”
Maar Lord Gildare gebood hem met een
handbeweging te zwijgen.
„Tut, tut! Je bent haastig haastig,”
stribbelde hij tegen. „Wat ik bedoel is, dat je
naar je oom moet gaan en maken, dat hij zich
minder als een heilige en meer als een mensch
gedraagt; laat hem voor dat meisje zorgen,
maar jou, zooals hij altijd van plan geweest
is, zijn erfgenaam maken. Maak hem duidelijk. dat het niet rechtvaardig is om jou te behandelen,
zooals hij nu doet. Hij heeft je te verstaan gegeven, dat jij
al zijn rijkdommen zoudt krijgen en nu laat hij ze na
aan dat ellendige meisje, een avonturierster, waarvan
niemand iets weet.”
„Mijn oom is altijd goed voor mij geweest en hij is volkomen in zijn recht om zijn geld, aan wie dan ook, na te
laten,” antwoordde George driftig. „Ik zal niet zoo onbeschaamd zijn om hem voor te schrijven, wat hij al dan
niet moet doen. En, wat betreft uw gezegde over juffrouw
Manson, kan ik u alleen zeggen, mijnheer, dat dit schreeuwend onrechtvaardig is tegenover een meisje, dat ik trots
ben te kennen.”
Deze laatste woorden waren er uit, voordat George wist,
wat hij zei; zij kwamen regelrecht uit zijn hart, waarnaar
hij dikwijls meer luisterde dan naar zijn verstand. Zoodra
hij ze gezegd had, wenschte hij reeds, dat hij Letty’s naam
buiten de zaak gehouden had.
Hij zweeg en keek angstig naar Moya. De uitdrukking op
haar gezicht was volkomen onverschillig en zeide hem
niets.
„Op mijn woord.” riep Lord Gildare, terwijl hij rood van
verontwaardiging werd, „je hebt een mooie manier van
optreden tegen degenen, die ouder zijn dan jij en boven je
staan, jongmensch. Je denkt zeker, dat ik jou onder alle
omstandigheden graag als schoonzoon zou hebben. Laat ik
je vertellen, dat, als je niet je ooms erfgenaam was geweest,
Hij hield niet van haar en toch boeide zij hem. Zij had
nooit, zelfs niet in de verte, gezinspeeld op die ontmoeting en
die kus c ider de denneboomen. maar George wist, dar
zij het, evenmin als hij, vergeten was. Hij werd erdoor
gekweld, hij haatte zichzelf erom. Hij had naar haar roode
lippen gekeken, en het oogenblik, waarop zij tegen de zijne
gerust hadden, stond hem levendig voor den geest.
„Men zegt, dat je oom niet goed wijs is met al zijn goedheid, dat hij belachelijk is met al zijn zelfopoffering,” zei
Moya langzaam, „en — en zij zeggen, dat hoewel hij zoo
goed is, het tegenover jou toch niet rechtvaardig is. En
daar hebben zij gelijk in. Waarom moet jij onterfd worden
voor dat verschrikkelijke meisje ? Papa zegt, dat het schande
is, dat je oom je opgevoed heeft als zijn erfgenaam, en je
nu afscheept, terwille van een volkomen vreemde.” George
Dawley keek zijn bruid bijna nieuwsgierig aan. Zij waren
alleen, in de zitkamer van het onaanzienlijke, sombere
huis, dat de onvermogende Lord Gildare vreeselijk tegenstond.
Om het te verhuren was onmogelijk; het was veel
te groot en te ongeriefelijk, en de wijk, waarin het stond,
was niet deftig meer. Lord Gildare en zijn dochter bewoonden
een deel ervan, maar zoodra zij maar eenigszins konden,
trokken zij er uit; en soms, als Moya naar de sombere inrichting ervan keek, dacht zij aan het prachtige huis van
Eldred Dawley, waar zij weldra meesteres zou zijn. Want
daar stond Eldred op; zijn neef en nicht moesten bij hem
|