|
© 1
|\y| 1 1 Ij i— SCHETS UIT HET ARTISTEN LEVEN DOOR
1' 1 1 1 | X |_ — = TOMMY THOMSON — =
s
TIJ F gearmd liepen ze aoor de stille,
verlaten boschlaan, waarlangs de hooge
zwarte boomen zwijgend hun naakte
takken ten hemel strekten. Tusschen de
donkere stammen, de warrige twijgen van
het paars-bruine kreupelhout, schemerde
grijs de egale winterlucht; alleen in het
Westen streepte, bloedrood, als een
opengeretene wonde, het stervende goud van de dalende
zonne.
Joopie droeg ’r donkerrood-fluweelen mantel, die nog
dateerde uit betere dagen toen zijn familie ’m nog niet
negeerde omdat ie’ getrouwd was met zijn modelletje. En
onder het bonte mutsje krulde het glanzend-zwarte haar
zoo aardig op, viel in een golflijn van haar
voorhoofd langs haar wang.
Ze keek wat donker naar de ondergaande
zon en het was hem of al het bloedrood zonnegoud van den laaienden hemel gevloeid was
in haar diep-donkere oogen, die goudiachtig
glansden. Lang keek ie zoo naar ’r en zuchtte.
Was dat zijn Joopie? Dezelfde Joopie met
haar rond, vol gezichtje, die eens lachend
gekomen was in zijn huis en gezongen had,
gezongen van geluk van het wondere leven ?
Wat was ze vermagerd.
En dan die pijnlijke trek om haar mond.
O, God, die misère 1
Hij drukte haar arm vaster tegen zich
aan, in een opwelling van dankbaarheid,
dat ze altijd bij hem gebleven was, dat ze
nooit geklaagd had over hun armoede, altijd
nog haar groote vertrouwen had in zijn
talent.
Joopie keek naar hem op met haar wonder-diepe oogen. Maar hij staarde strak voor
zich uit, die uitdrukking van twijfel weer
in zijn oogen, die ze er zoo dikwijls in zag
den laatsten tijd: twijfel aan zijn eigen
kunnen.
Arme Loe.
Hij kon niet tegen die misère, dat merkte
ze wel. Het ontmoedigde, verslapte hem. Bij
haar was dat iets anders. Was ze het wel
ooit veel beter gewend geweest? Maar hij,
het verwende weeldekindje, die nooit misère
gekend had en die nu moest werken in
een kil-koude kamer zonder kachel, met
niet eens iederen dag iets behoorlijks te eten.
Hij was wel veranderd. De lange dagen
van werken, vol scheppingslust, als hij
zingend en fluitend voor zijn werk stond,
waren lang reeds voorbij. Nu zat ie dagen
achtereen neerslachtig bij de kachel die niet
brandde, vloekte op het leven en viel heftig
uit tegen haar, als ze hem tot werken aanspoorde.
Hij begon te twijfelen aan zijn talent.
Dikwijls zag ze het aan de uitdrukking van
zijn oogen. Ook nu weer. Dat mocht niet.
En daarom begon ze zacht, terwijl ze zich
heelemaal tegen hem aandrukte:
„Niet twijfelen, Loe, niet twijfelen. Dat
mag niet vent. Toe, waarom doe je nu niet
wat Hans gezegd heeft. Waarom exposeer je nu niet eens bij
hem. Hij heeft het je toch zelf aangeboden?”
Hij keek op haar neer, een toegevend lachje om zijn
mond, alsof ie’ naar het babbelen van een kind luisterde;
toen een afwerend gebaar met zijn hand en hij bromde:
„Exposeeren, exposeeren, als je niets goeds hebt.”
„Dat heb je wel, Loe, die scènes uit de nachtkroeg waar
ik voor geposeerd heb. Je wilt er geen afstand van doen,
maar dat is onzin, wat geeft het nu of ik daar opsta. Ik
wist niet, dat je zóó kleingeestig was. We kunnen toch niet
altijd in de misère blijven leven en jij in het allerminst niet.
Je kunt er niet tegen. Maar dan moet je toch ook wat doen
om het anders te krijgen en dat wil je niet, Loe.”
Hij zweeg. Dat was de eerste keer, dat ze hem iets verweet, maar ze had gelijk. Hij liet zich maar leven in die
misère, begon, langzamerhand, er aan te wennen, deed niets
om er uit te raken. Joopie had gelijk. Waarom zou ie niet
eens exposeeren ? Hans Benner, zijn vriend de kunsthandelaar, had het hem toch zelf aangeboden, ja hem 2elfs
verweten, dat hij het niet eerder had gedaan. Hij moest
toch om Joopie denken, had ie gezegd.
„Zal je het nu doen, Loe? vroeg een smeekend stemmetje.
„Ja pop.
Ze drukte haar hoofd tegen zijn arm, zoende ’m op zijn
dikken ulster, huppelde naast hem voort van geluk, omdat
de menschen nu eindelijk het groote talent van haar schilder
zouden kunnen bewonderen.
,,Je zult zien, dat je succes hebt Loe, heusch, je hebt
zooveel talent. Het lichtte in haar oogen en om haar mond
stond een lach van vertrouwen.
Ze waren nu bij huis aangekomen, stommelden de kale
trap op en schoven de donkere achterkamer binnen, waar
Loe de staande lamp achter den divan opstak.
Joopie viel, met ’r mantel nog aan, neer op de rustbank,
drukte haar beide handen tegen haar borst, ging vooroverzitten. Ze was doodmoe en had weer pijn.
Toen zag ze plotseling hoe Loe haar met een vreemde uitdrukking in zijn oogen aankeek.
„Blijf zoo zitten Joop”, zei ie, nam zijn houtskool en
begon vlug in forsche, rake lijnen een vluchtige schets te
maken. Toen nam ie zijn palet, zijn penseelen.
Joopie keek ’m vol bewondering aan. Ze voelde niet meer
haar pijn. Ze zag alleen maar haar oudea Loe, denzelfdet Loe
van vroeger, met dien heerlijken blik van geestdrift in
Vrouwenhop uit een fresco van föaphael in de kerk te pérouse
zijn oogen, den stillen lach van zelfvertrouwen om zijn mond.
En daar begon ie waarachtig te fluiten 1
Tranen welden op in haar oogen. Gauw wegvegen. Mocht
Loe niet zien, anders kon ie niet werken. Maar er kwamen
er steeds meer. Ze kon er niets aan doen, ze was zoo gelukkig. Maar Loe zag het niet. Al zijn aandacht was bij haar
mantel, waarvan ie de warm-roode kleur in forsche streken op het doek bracht.
Drie uur zat ze zoo. Toen hield Loe plotseling op, keek
haar aan, zag de vermoeide uitdrukking van haar gelaat
en de vochtige sporen van tranen op haar wangen. Hij vloekte van zelfverwijt, liep met uitgestrekte armen naar haar
toe, viel bij haar neer, sloeg zijn armen om haar heen en
stamelde :
„Joopie, lieve Joopie, ik heb er niet aan gedacht. Ben
je erg moe, toe zeg nu, ben je erg moe?”
Ze schudde haar hoofd.
„Neen heusch niet, Loetje, heusch niet.”
Maar plotseling drukte ze haar hoofd tegen zijn borst
en snikte, snikte.
Hij droeg haar naar bed.
„Ga je nog werken, Loe?”
Hij knikte.
Maar lang bleef ie nog op zijn knieën liggen voor haar
bed, zijn hoofd op haalr hand, totdat ie dacht dat ze sliep.
Toen stond ie langzaam op.
Tusschen haar bijna gesloten oogleden door, zag Joopie
hoe ie daar stond en o^> haar neerkeek, een droeve glimlach
om zijn vastgesloten lippen. Toen hief ie met een ruk het
hoofd op, strekte met krachtig gebaar zijn armen even
naar voren, alsof hij een groot werk beginnen ging en liep,
een beetje gebogen van verdriet, langzaam naar het atelier.
Maar in zijn diep doorgroefd zorgen-gelaat schitterden
de oogen van groote geestdrift.
Joopie volgde hem met haar oogen totdat het zware
gordijn van het atelier achter hem dichtviel.
„Lieve Loe,” fluisterde ze.
Den volgenden morgen, toen ze Loe niet zag en op haar
teenen naar het atelier sloop, zag ze hem nog staan voor
zijn werk.
Hij was doodsbleek maar zijn oogen schitterden fel.
Sinds drie dagen was de expositie geopend.
In het kleine, warm-verlichte zaaltje hingen een twintigtal schilderijen in breede gouden en zwarte lijsten, intérieurs van café-chantants, bars en voor het
raam stond Loe’s laaste schilderij, „Misère.”
Joopie, die met slanke hand haar rood-fluweelen mantel dichthield op haar borst, de
wangen ingevallen van ontbering, de scherpe
trekken van verdriet om oogen en mond
sterk geprononceerd en in haar fluweelig-zwarte oogen de groote liefde voor haar schilder.
En den ganschen dag verdrong zich een
bewonderende menigte voor het raam en in
het warm-verlichte zaaltje.
Twee dagen laterwerd de schilderij „Misère”
verkocht.
Benner zond dadelijk een telegrammetje aan
Loe, die een uur later in het zaaltje stond en
met bevende'hand het geld in ontvangst nam.
„En Joopie?” vroeg Benner.
Loe’s gelaat betrok.
„Slecht. Maar nu zal 't wel beter worden.”
„Je hadt veel eerder moeten exposeeren.”
Loe bromde iets van „geen werk” maar
in ’m pijnde wat zelfverwijt, dat echter
spoedig plaats maakte voor een groote
vreugde, omdat Joopie nu immers alles kon
krijgen wat ze noodig had.
Hij liep vlug naar huis, kocht onderweg
een flacon sanatogen, waar Joopie al zoolang
om gevraagd had, een paar versnaperingen,
een grooten bouquet witte rozen, Joopie’s
lievelingsbloemen en bestelde twaalfflesschen
wijn. Joopie moest sterk worden en hij lachte
fijntjes als ie dacht aan Joopie’s gelukkige
gezicht.
Zoo, beladen met pakjes, een bundel witte
rozen in zijn armen gedrukt, stommelde hij
de trap op en de kamer binnen.
„Kijk nou es Joop, allemaal voor jou, kind.”
Hij hoorde niets en in de kamer was
niemand te zien. Zeker weer naar bed
gegaan. Hij zou ’r wakker maken met de
witte rozen. Op z’n teenen sloop ie naar de
alkoof, schoof voorzichtig de donkerroode
gordijnen opzij en plagend duwde hij een
roos in haar gezicht, bleef zelf achter het
gordijn staan. Maar Joopie sliep door.
„Joopie” riep ie en toen nog eens „Joopie.”
Niets.
Hij werd bang, schoof met een ruk de
portière open, boog zich over het bed.
Joopie lag met een glimlach op haar gelaat en met beide handen drukte ze iets tegen haar borst
Hij keek er naar.
Zijn portret.
Hij viel op zijn knieën voor het bed, schudde haar arm.
„Joopie, lieve Joopie, word nu wakker.”
Maar Joopie zou nooit meer makker worden, haar fijne,
blanke hand die nu zoo stil op de deken lag zou nooit
meer streelen door zijn haar, van haar lippen, waarom de
oude droeve glimlach nog stond, zou nooit meer fluisterend
een liefkozing zweven en haar kleine gesta'te zou ie nooit
meer zien gaan door het huis. En alles zou eenzaam zijn,
en leeg, omdat Joopie dood was, gestorven van misère.
Den heelen nacht lag ie voor het bed, snikte, stortte
onsamenhangende woorden uit, alsof ie Joop terugroepen
wilde.
Hij kon immers niet zonder haar leven ?
Toen wat bleek daglicht aarzelend in de kamer draalde
rees ie langzaam op, gebroken, keek hulpeloos om zich heen
Op tafel lag een velletje papier.
„Mijn lieve jongen” stond er op. Verder niets.
Joopie’s afscheid.
Hij keek er naar met wezenloozen blik, nam de witte
rozen en legde die op haar borst.
Onbeweeglijk, met gebogen hoofd, bleef ie staan vooi
het bed.
Totdat plots een gedachte flitste door zijn brein.
Een schampere glimlach trok om zijn mond.
Zijn rechterhand graaide in zijn zak en hij telde halfluid
de rinkelende, zuurverdiende guldens, die Joopie genezing
hadden moeten brengen en waarvan ie haar nu begraven
kon ....
|