|
PANORAMA
iets zegt of niet of eene bepaalde uitdrukking,
waaraan men twijfelt, door het gebruik van
schrijvers, die de taal wisten te hanteeren, geijkt
of gewettigd is. Zoo kan het Woordenboek bijdragen tot opscherping en controleering van ons
taalgevoel, er toe strekken om het gevoel voor
hetgeen goed Nederlandsch is of niet, hetwelk
vooral door germanismen wordt verflauwd, in ons
levendig te houden en te verfijnen. Daartoe kan ook
dienen de studie van de groepen van zinverwante
woorden of synoniemen, wier keurige beschrijving
er in is opgenomen: ik neem als voorbeelden de
artikelen aansporen, aanstonds en omdat.
Vooral leerzaam zijn de artikelen, waarin de kleinere rededeelen, de voorzetsels, voorvoegsels en
voegwoorden worden beschreven; waarvan sommige voor het eerst in onze taal uitvoerig zijn behandeld : in het bijzonder de verschillende onderdeden
der beteekenis van de voorzetsels zijn met buitengewone zorg behandeld, en enkele onderscheidingen
in de beteekenis verrassend door hare nieuwheid;
als voorbeelden noem ik de artikelen aan, af, al,
be, ge, of (twee art\), om, on, onder (twee
art"., voor het eerst hier onderscheiden), e. a.
En zoo zou ik eene reeks van belangwekkende
artikelen ook over naamwoorden en werkwoorden
kunnen noemen die het een lust is te lezen, en
waarin men evenzeer de fijnheid der onderscheidingen in de taal bewondert als de scherpzinnigheid van den taalkenner, die deze onderscheidingen
opmerkt en ze in de juiste woorden weet uit te
drukken. De lezing van het Woordenboek acht
ik een gezond voedsel voor den geest en ik haal
met instemming de woorden aan uit De Vries*
Inleiding: „Elk woord zoodanig te behandelen,
dat al die verklaringen, aanhalingen en opmerkingen een samenhangend tafereel uitmaken, waarin
de afzonderlijke trekken, die achtereenvolgens
worden geschetst, zich vereenigen tot één helder
beeld, ziedaar wat wij ons moesten voorstelien.
Zijn wij bij die poging niet al te ver beneden
het peil van billijke eischen gebleven, dan mogen
D. A. THIEME.
wij hopen dat het Woordenboek, in overeenstemming met de bedoeling, niet alleen bij voorkomende
behoefte opgeslagen, maar ook wel eens gelezen
zal worden’* (t. a. p. bl. lxxxv).
Vijftig jaren zijn verloopen, sedert dat het tot
stand komen van het Woordenboek verzekerd
was door het teekenen van het contract met de
uitgevers, en nog zullen verscheidene deelen moeten
verschijnen vóór dat het is voltooid. Dit wekt
misschien verwondering bij degenen, die niet
kunnen begrijpen, welk een arbeid er voor de
samenstelling van het Woordenboek wordt vereischt; ook het door de Gebroeders Grimm gei. stichte Deutsches Wörterbuch, in 1854 begonnen,
is evenmin reeds voltooid. Misschien zou er een
grooter deel afgewerkt hebben kunnen zijn, maar
d*» eerste 25 jaren zijn voor het Woordenboek
niet de voorspoedigste geweest. De betrekkelijk
weinige tijd van den dag, die er voor De Vries
voor het Woordenboek overbleef; de te geringe
voorarbeid die was verricht, toen reeds met de
bewerking werd begonnen, nl. voor het verzamelen van bouwstoffen, die voor een deel nog
moesten worden bijeengebracht: de tijd in de
eerste deelen besteed aan het opsporen en beschrijving van de etymologie of de afleiding der woorden,
ook de grootsche opzet, doch vooral het geringe
MARTINUS NIJHOFF.
aantal werkkrachten, ziedaar enkele oorzaken,
waardoor de geregelde en snelle voortgang der
bewerking van het Woordenboek werd belemmerd.
Voegt daarbij de wederwaardigheden, waardoor
de geschiedenis van het boek gedurende een deel
van dien tijd tot eene lijdensgsschiedenis is geworden. De medestichter van het Woordenboek. Te
Winkel, van wien De Vries in de Inleiding (bl. xxviu)
getuigt: „dat heldere verstand, dat scherpzinnige
oordeel, die logische juistheid van begrippen, dat
geoefende grammatische zintuig, bij die veelzijdige
kennis en die gemoedelijke waarheidsliefde, dat
alles is mij eene dagelijksche leerschool geweest,
waaraan ik nog neden erkentelijk herdenk”, ontviel hem reeds in 1868; het laatste wat hij schreef
was eene onvoltooide schets van het artikel „afspinnen”; zij brak af met de aanhaling „zijn
levensdraad is afgesponnen”, zooals De Vries met
aandoening in eene noot op dat woord vermeldt.
De tweede medearbeider, de geestrijke Eelco
Verwijs, van wiens buitengewone werkkracht en
groote gaven De Vries het beste mocht verwachten,
werd na eenige jaren van aangename samenwerking aangetast door eene kwaal, die hem het
werken hoe langer hoe meer onmogelijk maakte
en hem in 1880 ten grave sleepte. En de derde,
de scherpzinnige en geleerde P. J. Cosijn, werd
in 1877 tot een academischen werkkring geroepen
en moest zijne werkzaamheid aan het Woordenboek staken; de hoop dat hij haar weer zou opvatten is niet vervuld.
Zoo stond De Vries, door deze opeenvolgende
slagen getroffen en zelf niet meer over zijne
vroegere kracht beschikkende, weder alleen voor
de zware taak, en er bestond gevaar, dat de
schoone en grootsche onderneming te niet zou
gaan door gebrek aan arbeidskrachten. Er gingen
jaren voorbij dat er geene enkele aflevering verscheen en het aanvankelijk zeer groote getal inteekenaars slonk langzamerhand tot op een vierde.
Doch gelukkig lieten de uitgevers, in weerwil van
de ongunstige geldelijke uitkomsten, den moed niet
zinken en in 1879 hergaf een heldere lichtstraal
op zijn pad aan De Vries den wegkwijnenden
moed, toen het congres te Mechelen het besluit
nam zich te wenden tot de Nederlandsche en
Belgische regeeringen, „opdat krachtige maatregelen genomen werden om de verdere uitgave
van het Nederlandsch Woordenboek te verzekeren
en te bespoedigen.” Dit besluit had het gewenschte
gevolg: van dien tijd af trok de Nederlandsche
regeering zich de zaak aan, en ook de Belgische
voldeed aan het verzoek op de meest heusche
en vleiende wijze. De Vries toog weder aan
het werk en mocht de voldoening smaken aan
het congres te Breda (1881) de dertigste aflevering aan te bieden. Vooral was het voor hem een
groot geluk, dat hij zijn leerling A. Kluyver kon
opleiden tot zijn opvolger, en aan hem de leiding der
zaak kon toevertrouwen, wanneer hij zelf niet meer
in staat zou zijn, zijne krachten er aan te wijden.
Nu brak een nieuw tijdperk van wederopleving
aan, en deze werd bloei, toen door de zorgen der
Commissie van Bijstand”, een uitvloeisel van
het Taalcongres te Amsterdam (1887), het aantal
medewerkers kon worden uitgebreid. In 1888
werden de Heeren A. Beets en J. W. Muller aan
de Redactie verbonden; van 1891—92 de Heer
Uhlenbeck, van 1891—1896 de Heer De Vreese,
van 1902—1905 de Heer Lodewijckx. Thans, nu
de Heeren Muller (in 1902) en Kluyver (in 1911)
tot een academischen werkkring zijn geroepen,
bestaat de Redactie uit de Heeren Beets (sedert
1888), Boekenoogen (1896), Heinsius(1906), Knuttel
(1907) en Van der Meulen (1912), Er verschijnen
nu geregeld zes afleveringen in een jaar en er is
gegronde hoop, dat het groote en grootsche werk
over een twintigtal jaren voltooid zal zijn. En
daar het meerendeel der redacteuren nog jong
van jaren is, mag men de toekomst van het
Woordenboek verzekerd achten.
* * ♦ * *
* * ♦ *
Wij spreken aan de Redactie bij gelegenheid
van den gouden herdenkingsdag onzen hartelijken
wensch uit, dat het haar gegeven mogen zijn, deze
nationale taak tot een goed einde te brengen, dat
zij de voltooiing er van moge bewerkstelligen en
beleven, en dat het haar niet moge ontbreken
aan de voor de vervulling harer zware maar
schoone taak noodige volharding en onontbeerlijke
werkkracht. Ook aan de Uitgever-firma’s, wier
namen op eene eervolle wijze aan het Nederlandsch
Woordenboek zijn verbonden, en die eene
gelukkige gedachte — meenden dat deze dag niet
onopgemerkt mocht voorbijgaan, komt een woord
van warme erkentelijkheid toe voor het aandeel
dat zij hebben in de totstandkoming van het
Nederlandsch Woordenboek, door hunne onbaatzuchtigheid en hunne onverflauwde belangstelling
in deze nationale zaak. Van de oorspronkelijke
uitgevers is niemand meer in leven; de Heer
D. A. Thieme overleed in 1879: de HeerMartinus
Nijhoff in 1894, en de laatst overgeblevene, de
Heer A. W. Sijthoff, stierf voor weinige maanden
en mocht dus helaas dezen ook voor hem zoo
gewichtigen dag niet beleven, maar de firma’s
Nijhoff en Sijthoff zetten de tradities harer stichters
met groote trouw voort en zijn vast besloten mede
te blijven werken aan de voltooiing van het grootsche werk.
J. VERDAM.
/
A. W. SIJTHOFF.
|