|
a n zdRen
Hij luisterde gespannen, schrok ,
DE TANGO.
Ook in Den Haag heeft de reeds zooveel besproken Tango haar intrede
gedaan.
Sedert vorige week heeft men in de Princess Room tango-tea’s è la
Londen en Parijs.
Wij zagen daar Mr. Georgis en Mlle Paulianne de tallooze figuren, die
deze dans heeft, op de meest gracieuse wijze uitvoeren.
Zóó gedanst heeft de tango niets onzedelijks.
(Foto's Hijmans, Den Haag.)
F het pers-fotobureau van Laarman
& Co. zat de nog jonge firmant aan
z’n volle schrijftafel. Het was in d’ochtend: bij twaalven. Rust heerschte
op ’t kantoor, waar doorheen alleen ’t
tikken van de schrijfmachine drong en
nu en dan de telefoonbel jengelde.
Toch vlotte het werk van Laarman dien morgen niet zoo goed als anders. Telkens werd hij
afgeleid en staarde hij naar buiten, waar in het late najaar de
boomen kaal in de fletse zon stonden. Daar boven was de lucht
blauw en strak. „Mooi weer om te vliegen” dacht hij en met
genoegen herinnerde hij zich zijn eigen tocht als passagier, met Durieu op de Woeste Heide. Dat was ’n heerlijke sensatie geweest; heerlijk zoo’n kerel die je daar door
de lucht leidde; ze waren er haast vrienden door geworden,
en sedert ging hij vaak naar de Woeste Heide op z’n motor,
om er eenige genoegelijke uren met de vliegers te slijten.
Zoo’n dag was ’t vandaag, om er weer eens uit te loopen !
Enfin, hij zou eens zien. Misschien vanmiddag, als er tijd
was, een uurtje gaan omrijden, door ’t Gooi, dat zou goed
doen !
Door deze gedachte en dat plan opgewekt, toog hij met
meer energie aan ’t werk, doorliep de stapels foto-proeven,
dicteerde aan ’n bediende ’n paar brieven. Zooals het
anders ging, liep ’t werk echter niet Nu was ’t een vogel, die
langs het raam streek, en over de gracht wegscheerde, die
’m op deed zien, dan de snerpende fluit van een klein sleepbootje, dat moeizaam zware zolderschuiten voortzeulde,
dan ’n nijdige claxon-kuch van ’n voorbij snorrende auto.
Hij had moeite er z’n gedachten bij te houden. De vroolijke
najaarszon, de blauwe lucht werkten op z’n verbeelding
en ’n sterk verlangen naar de hei en z’n vrienden, de vliegers, ontwaakte in hem ....
Rrrring.” . . de telefoon.
„Hallo, ja . . . Laarman & Co., jawel, .... juist ....
jawel meneer.... Best meneer, het zal gebeuren....
hoe laat ? . . . . drie uur ? . . . . Goed, ’k zal er voor zorgen ... .
Pèch; ’t ging niet; om drie uur ’n auto kieken op ’t Leidsche plein, die voor ’n raid, ineens door naar Petersburg
vertrok, als mededinster aan den internationalen afstandswedstrijd. Dat wou hij zélf wel doen .... dan niet uitgaan.
Niets aan te doen .... jammer I . .. .
Hij werkte nog even door .... toen sloeg ’t twaalf uur.
Toen belde hij naar het atelier. Een bediende kwam.
„Is er veel te doen, Eduard?”
„Tamelijk meneer, niet meer dan anders.”
„Goed, je kunt ’t dus af . . . .”
„Jawel meneer . . . .”
„Goed .... ik ga vanmiddag zelf dien wagen opnemen,
die naar St. Petersburg gaat. Die moet vanavond nog
naar de bladen, denk erom. Dan ....
De telefoon, schril, opeens belde .... Drie, viermaal
achter elkaar.
„Hoor eens even, Eduard . . . .”
De bediende ging naar de telefoon, bleef eyen luisteren.
riep n paar maal hallo, 'kreeg geen antwoord, hing den
haak weer op.
„Rrrrrring” ging de telefoon, harder nog dan straks.
„Dat is intercommunaal, blijf maar even luisteren” zei
Laarman.
„Hallo . . . .”
bediende luisterde.
Is de Woeste Heide, meneer, ’t vliegkamp . . . .'
Vliegkamp, . . . misschien meneer Durieu ? geef dan
maar hier.”
„Nee, meneer Durieu is ’t niet.... Hallo, met wien ? . . . Meneer Laarman, .... jawel .... moet U ’m zelf hebben ? . . . . Wat zegt U, ’n ongeluk . . . . ?
„Een ongeluk ?” Laarman sprong op. „Geef maar hier . . . . Wie is daar?” riep hij door de telefoon,
„Gevallen? wie?”
Ti i A
zj’
ƒƒ fjI
vroeg toen kort:
„Is ’t mis?”
Z’n gelaat vertrok.
,,Ja natuurlijk kom ik, ja direct, vertel me straks maar. . .
ja, over ’n uur .... tot ziens, adieu . . . .”
Bleek hing Laarman de telefoon aan den haak.
„Meneer Durieu is gevallen. Heelemaal mis. Ik moet
direct weg, stuur even Jan naar de garage, dat ze m’n
motor klaar maken, zeg, dat ’k ’m onmiddellijk noodig
heb. . . .”
De bediende ging. Hij dacht na ... .
„Eduard” riep hij ’m na.
,,Ja meneer . . . .”
„Jij moet vanmiddag dien wagen gaan kieken om drie
uur. Als ze je vragen naar meneer Durieu, praat er niet
te veel over . . .
„Nee meneer.”
Weer peinsde Laarman even :
„Je zult vannacht maar moeten werken, Eduard, je
moet het cliché opzoeken van meneer Durieu, dat waar hij
opstaat vóór z’n machine. Je moet ’n vergrooting maken
van den kop, 13 bij 18. Doe dat eerst. Er is haast bij, dat
begrijp je, morgen moeten ze weg .... voegde hij er aan toe.
„Goed meneer” zei Eduard, en ging stil weg.
„Vervloekt vak” mompelde Laarman............ je eigen
vriend .... en je kunt toch niet anders. . . . Arme kerel........
zoo’n goede boy . . .
Het was bij ’t vallen van den avond, in de schemering,
dat Laarman van de Woeste Heide terugging; achter hem,
op de hei, stonden de hangars, woeien in den avondwind
de halfstok-geheschen vlaggen, als zwarte rouwvlaggen in
den donkerenden nacht; boven de zwijgende hei breidde
zich de immense hemelkoepel uit, waarin de sterren, die
vredesboden, één voor één aangingen.
Laarman staarde in die rust, triest en melancholiek. Het
hemelruim waaruit de vlieger gevallen was, wat lag het
daar wijd en schitterend ! Wat voelde je je stumperig klein,
in die ontzaglijke ruimte, welks mysterieuse invloed zich
weer had doen gelden; wat ’n wurmen waren we allen
toch, ook al vlogen we ! Hij zag om. In een hangar brandde
licht, ’n zwakke schijn drong door de hooge ramen, daar
brandden in de leege ruimte de kaarsen om het lijk van
Durieu. Als ’n kapel leek de hangar, met ’t hooge dak in
de stilte, alleen gestoord door het klapperen der zwarte
vlaggelappen, en het slaan der touwen tegen de stokken,
als wiekten ’n schaar groote vogels om het zwarte dak.
Toen trapte hij den motor aan, en ’n oogenblik' sloeg het
geraas in breede golven over de stille hei; ’n duw aan de
handle en plotseling gekalmeerd, gromde de motor vooruit
langs den witten grintweg, achter den breeden zoeklichtschijn van de lantaarn aan, die in de duisternis zich een
tunnel van licht boorde. . . .
Zeven uur was Laarman weer in Amsterdam terug, maar
door de verschillende dingen, die hij op zich genomen had,
werd het half elf voor hij den weg naar z’n bureau insloeg.
Steeds had hij het gelaat van zijn vriend voor zich. Hij
had kennissen ontmoet, die op de hoogte gebracht door
de avondbladen, van hem nadere details hadden gevraagd
en hij had herhaalde malen reeds het verhaal moeten doen,
van ’n korten knal die gehoord was, door hen die beneden
waren, toen hij op geringe hoogte ’n virage maakte; hoe
de tweedekker uit z’n model was gerukt, toen samengeklapt
en te pletter gevallen was; hoe het ongeluk werd toegeschreven aan het breken van een der montants; hoe het
niemand was toegestaan geworden, het lijk van den vlieger
.te zien, omdat het te veel misvormd was, en ten slotte
was hij blij geweest alleen te loopen op de gracht waar
zijn kantoor was, in de stilte, waarin alles zuiverder terugkwam, de visie van dien ongeluksdag zich oploste in ’n
breed smartgevoel om het verlies.
Zoo kwam hij thuis en ging naar boven. Op het kantoor brandde licht. Bov n was Eduard aan ’t werk. Hij
belde:
„Dag meneer” groette de bediende, onder den indruk.
„Dag Eduard” groette machinaal Laarman terug. Even
bleef hij zitten, verzamelend z’n gedachten op z’n zaken.
Het zwijgen van den bediende leidde hem af. Hij voelde
er de gedachten aan het ongeluk in.
,,Je weet er zeker alles van hè?”
|