|
K ben erg blij, — dat ik u zie,”
g hijgde Letty; zij was buiten adem,
doordat zij zich zoo gehaast had. Hl g „U kunt mij vertellen, waar hij is. Ik
S
gB moet kem dadeli^k zien — dadelijk. Er
is geen tijd te verliezen. ’ Zij bleef stilhaar borst hijgde en haar gewas lijkkleurig. George staarde
begon hij. „Majoor Chilworth ?
staan.
zicht
haar met verbazing aan.
„Wien wilt u zien ?”
Ik geloof —”
Maar zij viel hem ongeduldig in de rede. „Neen, neen,
neen,” riep zij, „begrijpt u mij niet? Ik wensch
uw oom, den heer Eldred Dawley te zien.”
HOOFDSTUK IV.
Letty hield op en trachtte op adem te
komen, voordat zij weer sprak. „Mijn vader
moet hem zien,” zei zij heesch, „voor — voor
hij sterft.”
George keek verbijsterd. „Moet uw vader
mijn oom zien; doch waarom?
Letty’s fletse oogen keken hem niet
vriendelijk aan, maar er was boosheid en
wrok in te lezen.
„U hebt vergeten, wat ik u gisteren in
het bosch vertelde — dat mijn vader de bank
van Dawley te Archampton beheerde,” zeide
zij; „ hij wenscht den heer Dawley te zien.
Als hij niet gauw komt, is het te laat; hij
ligt op sterven — kunt u dat dan niet begrijpen ?” Haar stem eindigde in een snik.
„Als bij nu niet komt, zal het te laat zijn. O,
zoek hem toch voor mij op, zeg me toch, waar
hij is. Ik heb mijn vader beloofd, dat ik niet
terug zou komen zonder hem. Ik heb den
heelen weg hierheen gedraafd. Ik weet zelfs
niet, of hij nu nog leeft.”
Zij zeide deze laatste woorden op wanhopigen toon; George was getroffen. Eerst
was zij voor hem een pijnlijke herinnering geweest aan een gebeurtenis, die hij wenschte
te vergeten, maar nu, nu zij een beroep op hem
deed, vergat hij zichzelf en zijn wrok jegens
haar; een oprecht medelijden met haar verdrong al zijn andere gevoelens.
„Wel, dat spijt mij vreeselijk,” zei hij
haastig, „mijn oom is naar Exfield vertrokken, maar ik zal de automobiel nemen, hem
achterna gaan en hem regelrecht naar uw huis
brengen. Waar is dat ?”
Zij vertelde het hem, terwijl uit haar oogen
dankbaarheid sprak of misschien nog een
warmer gevoelen, hetgeen George echter niet
opmerkte, en zij lispelde, dat wanneer hij den
heer Dawley op tijd bracht, zij nooit zijn vriendelijkheid en goedheid vergeten zou.
„Ik zal nu teruggaan en thuis op u wachten,” voegde zij eraan toe. „Mijnheer Dawley,
bet is heel vriendelijk van u; ik heb een gevoel alsof ik maar aldoor kan gaan zitten
huilen. Vader werd vanmorgen vroeg ziek; het
is zijn hart; en dokter zegt, dat hij het einde van den dag
niet meer halen zal. Maar hij kan niet rustig zijn, voordat
hij uw oom gezien heeft; daarom liep ik weg om hem te
zoeken. Mijn vader wist, dat hij op het kasteel was.”
„Ik zal hem inhalen,” verzekerde George haar, „maar
wilt u niet op mij wachten en mij u thuis laten brengen ?
Het is geen groote omweg voor mij en ik vind het geen
prettige gedachte, als u den heelen weg terug moet loopen.”
Maar Letty wees dit aanbod af. Zij wilde George geen
oogenblik ophouden; zij wilde gauw thuis zijn en een korten
weg nemen — als haar dit tenminste veroorloofd werd —
door de landerijen.
„En, brengt u zeker uw oom,” vroeg zij droevig; „zeg
hem, dat het de wensch is van een stervende, en dat, wanneer hij graag zou willen, dat iets voor hem gedaan wordt,
wanneer zijn tijd gekomen is, hij nu iets voor mijn vader
kan doen.”
De heftigheid en hartstochtelijkheid, waarmee zij sprak,
verschrikten George; haar twijfel aan Eldred Dawley beleedigde hem.
„Gij kent mijn oom klaarblijkelijk niet,” zei hij, „of gij
zoudt geen oogenblik denken aan de mogelijkheid, dat hij uws
vaders wensch niet zou inwilligen. Mijn oom is een heilige,
ja, dat is hij; hij leeft er alleen voor, om andere menschen
goed te doen en te helpen. Als uw vader het wenscht, dan
zal hij komen, daar kunt u zeker van zijn, hoeveel moeite
hij daarvoor ook zou moeten doen.”
De roode lippen, die door George Dawley waren gekust,
lachten minachtend en Letty wendde zich af.
„Vergeet den naam van mijn vader niet, mijnheer Dawley,”
zei ze. „Thomas Manson; hij heeft uw vader jaren geleden
gekend in Cardiff.”
Zij rende de oprijlaan af; George keek haar verbaasd
na en ging de automobiel gereed maken. De ontmoeting
had hem in een zonderlinge verwarring gebracht; hij voelde,
dat dat meisje, met haar boeiend, vréémd uiterlijk, de
macht bezat om indruk op mannen te maken. Hij had
liever gehad, dat het lot hem haar niet weer had doen
ontmoeten. De automobiel was tot zijn beschikking en
juister, mijnheer Oawlye, naar wat ik u ga vertellen.”
zonder erop te letten, dat hij de maximum snelheid overschreed, haalde George zijn oom en Lady Moya in. Eldred
Dawley voelde niets voor het streven naar groote snelheid,
zooals dat heden ten dage dj^gewoonte is. Naar geest en
lichaam had hij matige gewoonten.
Zoowel hij als Lady Moya schrikte, toen George hen
toeschreeuwde om te stoppen. Het bekoorlijke gezicht
van Lady Moya werd rozerood. Zou het mogelijk zijn, dacht
ze, dat George haar afwezigheid niet kon verdragen; dat
in weerwil van den wensch van haar oom, om haar voor zich
alleen te hebben, hij hen had gevolgd ? Het was een streelend denkbeeld, maar spoedig vernam zij, dat zij zich vergist had.
„Oom Eldred, u moet dadelijk met mij naar Milcombe
teruggaan,” zie George ademloos, terwijl hij uit zijn automobiel sprong en naar die, waar de anderen inzaten, toeging;
„een stervende man wenscht u te zien. Even nadat u vertrokken was, kwam er een boodschap en ik beloofde, dat ik u
achterna zou gaan en haar overbrengen. De arme kerel is
er heel slecht aan toe, en het schijnt, dat hij niet rustig kan
sterven, voordat hij u gezien heeft.”
„Beste jongen, wat ben ik blij, dat je gekomen bent; ik
zal natuurlijk gaan,” zeide Eldred hartelijk; op zijn bleek,
met rimpels doorgroeft gezicht, was oprechte deelneming
te lezen. „Stap in en laten wij haast maken. Vroeger kon ik
velen van de inwoners van Milcombe, maar ik dacht, dat
geen van mijn oude kennissen en meer waren.”
„De man heeft u, voor zoover ik kan nagaan, al heel
lang gekend,” zeide George, terwijl hij instapte, „zijn dochter zei, dat ik tegen u moest zeggen dat hij te Cardiff een
vriend van u was.”
Op het fijne gezicht van Eldred Dawley kwam een flauwe,
maar onmiskenbare verandering. Het scheen zijn neef zelfs
toe, alsof hij geschrokken was.
„Cardiff, Cardiff,” zei hij langzaam; „ik was daar, toen
ik heel jong was, herinner ik mij. Wie is die persoon, die
mij wenscht te zien, George ? Hoe heet hij ?”
„Thomas Manson,” antwoordde George dadelijk; „hij
beheerde de bank te Archampton en hij werd ontslagen,
omdat hij dronk, de arme vent. Het was een
kwaad ding voor hem en zijn dochter.”
„O, heeft hij een dochter,” zei Lady Moya.
„Hoe ken je die menschen, George?”
De verwijtende en veroordeelende klank van
de stem van zijn bruid, deed George onaangenaam aan.
„Ik heb ze hier ontmoet,” zei hij kort; „zij
wonen dicht bij het kasteel, en —”
Plotseling zweeg hij en keek naar zijn oom.
Deze was in de kussens teruggezonken, zijn
ivoorkleurig gezicht was doodsbleek, zijn lippen hadden dezelfde kleur en waren van elkaar
gescheiden, zijn oogen halfgesloten, terwijl het
zweet op zijn voorhoofd parelde.
Toen Moya hem verschrikt toesprak en hem
vroeg, of hij zich ziek voelde, gaf mijnheer
Dawley geen antwoord. Zij wenddde zich tot
George.
„O, hij ziet er uit of hij sterft,” fluisterde
zij. „George, George, wat zou het zijn ? Wat
moeten we doen ?”
George boog zich voorover en nam zijns
ooms hand. Hij was ijskoud.
„Wel, wat scheelt er aan ?” zei hij. „U
bent ziek, valt haast flauw; zullen wij bij den
dokter stoppen op weg naar de Mansons?”
De klank van het laatste woord scheen den
heer Dawley een schok te geven. Hij opende
de oogen; zij stonden wild en verbijsterd, hij
richtte zich op; het was een strijd tusschen
vleesch en geest en de laatste overwon. Door
een buitengewoon krachtige poging overwon
hij de lichamelijke verlamming, die hem had
aangegrepen. Op zijn mager gezicht kwam een
weinig kleur terug, een schaduw van zijn
oude, beminnelijke glimlach kwam weer op
zijn lippen.
„Neen, neen, ik heb den dokter niet noodig,”
zei hij; „het — het was een voorbijgaande
flauwte, maakt je daarover niet ongerust. Hoe
zei je ook weer, dat die man heette, George?
Manson ? Maar ik ben er zeker van” —hij hield
even stil— „zeker — dat Tom Manson al jaren
geleden stierf. Ik denk, dat er een vergissing is.
Ik denk niet, dat deze Manson degene is, dien
ik gekend heb.”
„Hij beweert, dat hij het is; hij is stervende
en verlangt naar u,” zeide George kort. Hij
was verbaasd ovei de klaarblijkelijke weerzin
van zijn oom, want gewoonlijk aarzelde zijn oom nooit, om
zich voor andere menschen op te offeren. „U doet ’t best,
als u naar den armen kerel toegaat, oom. Het zal hem kalmeeren. Zijn dochter was buiten zichzelf van zenuwachtigheid.”
Eldred Dawley staarde zijn neef voorbij, naar de voorbijrollende heidevelden en de ververwijderde door de zon
beschenen klippen. Zijn gezicht was ontdaan en verontrust.
„Daar ik hem niet ken, lijkt het mij onnoodig naar hem
toe te gaan en zijn laatste uren te verstoren,” zei hij, klaarblijkelijk zijn eigen gedachtengang volgend; „dat zie je
toch wel in, George.”
Hij sprak overredend, alsof hij zich tegenover zijn neef
verontschuldigde en de verbazing van dezen laatste nam
nog toe. Hij herinnerde zich opeens Letty’s woorden — die
woorden, waarin zij erop gezinspeeld had, dat de heer
Dawley misschien niet zou willen komen — een zinspeling,
die George’s verontwaardiging had opgewekt.
„Zeg hem,” had Letty gezegd, „dat als hij verwacht,
dat men medelijden met hem zal hebben, als zijn tijd gekomen
is, hij nu medelijden moet toonen.”
„Ik voel, dat u ’t best doet, als u hem gaat opzoeken,”
zeide George vast; „het zal natuurlijk niet pleizierig zijn;
ik ben zelfs bang, dat het er heel naar zal zijn, maar —”
„Alsof mijnheer Dawley tegen iets onaangenaams
opzag, als het was, om iemand van dienst te zijn,” viel
Moya hem driftig in de rede. „Iedereen, die hem kent
|