|
Ook ontwikkelen zich hun armspieren door het vele
vellen van boomen, waarin zij ook uitmunten. Het omkappen van boomen, deze vierkant kappen en dan naar
de rivieren sleepen is een der hoofdbronnen, zoo niet de
bron van inkomsten van een boschneger. Aan de rivier
gekomen worden de verschillende stukken hout tot vlotten
vereenigd. Daar van vele Surinaamsche houtsoorten zooals: bruinhart, . groenhart enz, het soortelijk gewicht
zwaarder is dan van water, worden deze houtsoorten met
andere lichtere soorten zooals: ceder en wana te zamen
tot houtvlotten vereenigd. Op deze vlotten worden de
corjalen geplaatst. In deze corjalen wonen de boschnegers
gedurende den tijd dat zij met de vlotten de rivier
afzakken. Dit duurt soms wel een paar maanden. In de
stad aangekomen wordt het hout verkocht, indien het
niet reeds onderweg door houtopkoopers, welke zich van
tijd tot tijd naar de bovenrivieren begeven, is opgekocht.
Ook wtDrdt door boschnegers soms voor de goudplacers
vaamhout tot brandhout gehakt. Ook hierin vinden zij
hun gelijke niet. Schrijver dezes heeft gezien dat door
één boschneger in 6 dagen tijd IC vaam hout werden afgeleverd. Eén vaam is een stapel van 5 X voet van
stukken van 4 voet lengte. Onder dit hout mocht geen
enkel stuk rond hout zijn, alles moet gespleten zijn. De
boomen moeten eerst worden omgehakt, aan stukken
gehakty gespleten en daarna opgestapeld worden. De
boschneger welke Maandag morgen was begonnen leverde
des Zaterdagsmiddags 10 vaam af. Hij ontving hiervoor
f 2.— per vaam dus totaal f 20.—. Toen hij dit geld
ontvangen had, ging hij er mede naar een winkel op een
naburig goudplacer en kocht voor dat bedrag een zak
rijst van 100 KG. Deze bracht hij op een zandbank in
de rivier (het was droge tijd), maakte zich van een paar
stokken en eenige palmbladen een hutje, en stuurde met
een voorbijvarenden dorpsgenoot een boodschap aan vrouw
en kinderen om bij hem te komen. Toen deze na een
paar dagen gekomen waren ging hij van tijd tot tijd
jagen of visschen, terwijl zijn vrouw en kinderen voor
eten koken enz moesten zorgen. Zoo lang de zak rijst
niet op was, was bedoelde boschneger niet tot eenig
werk te bewegen. Met zulke levensbeschouwingen is het
niet te verwonderen dat de boschnegers niet voor geregeld
werk te vinden zijn.
Daar de watervallen zeer moeilijk te passeeren zijn
en bij verschillende waterstanden op verschillende plaatsen
moeten worden overgetrokken en in één dag soms verschillen in waterstand van twee en meer meters zich
voordoen is het voor expedities naar goud- en balatavelden bijna ondoenlijk hun booten veilig over de vallen
te brengen. De boschnegers nu, welke bij eiken waterstand
de dan te passeeren plaatsen kennen, zijn hiertoe echter
wel in staat. Onder hun leiding gebeurt het zelden, dat
booten in de vallen verongelukken. De opvoer naar de
goud- en balatavelden geschiedt dan ook meestal öf in
eigen booten, welke dan door boschnegers over de vallen
worden gebracht, öf geheel door boschnegers en dan in
hun eigen corjalen. In het eerste geval worden zij per
dagen per man betaald. In het tweede geval geschiedt
de betaling tegen een vooraf overeengekomen prijs per
over te voeren passagier, zak rijst, vat vleesch en dergelijke colli-berekening, waarbij gewoonlijk een passagier
met een vat vleesch wordt gelijk gesteld. In beide gevallen
eischen zij ook nog meestal een zeker kwantum tabak
(ruwe bladen Amerikaansche tabak) en niet te vergeten
eenige flesschen dram (sterke alcohol). Vooral dit laatste
mag niet ontbreken. Zonder deze versnapering, een zoogenaamd ,Sopie”, krijgt men niets van hen gedaan.
Behalve boven genoemde zware werkzaamheden munten
de boschnegers ook nog uit door het vervaardigen van
kunstig houtsnijwerk. In hun vrijen tijd maken zij allerhande voorwerpen van hout, zooals: houten bankjes,
miniatuur parels, waarbij de zoogenaamde tweelingparels
uitmunten. Dit zijn twee parels verbonden door een
ketting van ± 6 schakels, alles tezamen uit één stuk
hout gesneden.
Verder miniatuur corjalen, houten haarkammen en nog
veel andere zaken waaronder soms waarlijk kunstwerk
voorkomt. Zoo vond schrijver dezes eens in een woning
van een boschneger te Gansee aan de Surinamerivier een
binnen- en een buitendeur geheel met prachtig snijwerk
versierd, zoomede de stijlen van die deuren. In de voorste
kamer, waarin ik werd ontvangen, bevond zich behalve
een paar door den bewoner vervaardigde bankjes, welke
ook van kunstig snijwerk voorzien waren, een compleet
Weenerhouten ameublement, bestaande uit tafel, 6 stoelen
2 schommelstoelen en 1 canapé; verder 2 cederhouten
kasten en 3 petroleumlampen; alles nieuw én ongebruikt.
De lampen waren tegen beschadiging in hoezen verpakt.
Ik als gast mocht van een der stoelen gebruik maken.
De huisheer echter ging op een der bankjes zitten. Als
verlichting werd een walmend oliepitje aangestoken. De
andere lampen waren niet gevuld en mochten niet worden
gebruikt. Deze hingen alleen voor versiering en dienden
evenals de overige Europeesche meubelen om de mate
van welstand van den eigenaar aan te toonen.
De boschnegers leven van de kostgronden waarop zij
allerlei aardvruchten verbouwen. In hoofdzaak echter
de casave. Hiervan worden casavebrooden bereid. Op
groote, platte ijzeren platen worden koeken van ongeveer
30 cM. middellijn en 1 cM. dikte gebakken. Deze koeken
zijn hard en droog en dus uitstekend geschikt om op
reis te worden medegenomen, temeer daar zij niet
spoedig bederven. Met een weinig water, een stukje droge
visch en een stuk casavebrood doet een boschneger zijn
BOSCH NEGERINNEN
bezig potten en pannen te wasschen in een zwamp langs den
spoorweg tusschen Kabelstation en Dam.
maaltijd. Vele behoeften hebben zij dus niet. Ook houden
zij kippen, doch meestal om deze en de eieren te verkoopen of te ruilen voor andere levensmiddelen als zoutvleesch, zout, tabak en dergelijke zaken. Zij laten zich
echter bij ruiling dubbel en dwars de waarde vergoeden.
Voor deze kostgronden wordt door de mannen het
bosch geveld: het dikke hout aan stukken gehakt en op
hoopen gestapeld om te worden verbrand. Het verdere
schoonmaken van den grond, het plantklaar maken ervan,
het beplanten en het onderhoud var den beplanten grond
is aan de vrouwen overgelaten.
De mannen houden zich met zulke, in hun oog minderwaardige bezigheden, niet op. Zij besteden hun tijd met
visschen, jagen en . .. luieren.
Bij de jacht bedienen zij zich van geweren. Zij zijn
geen slechte schutters. Visschen doen zij door het plaatsen
van uit lianen en hout vervaardigde fuikvormige manden
»n de rivier, of door op ondiepe plaatsen de visschen
met pijl en boog te schieten. De hierbij gebruikte, pij
BOSCHNEGERS
op een boomstam en een boschnegerin in een corjaal.
eindigt in een drietand, waarvan elke tand van een
weerhaak is voorzien
Door hun afzondering van het meer beschaafde deel
der koloniQ hebben de boschnegers hun eigenaardige gewoonten veel langer bewaard dan de overige negers, welke
toch ook evenals zij van de indertijd uit Afrika ingevoerde slaven afstammen.
Eenige van deze gewoonten zijn de volgende: Alvorens
een boschneger een vrouw mag nemen om mede samen
te leven moet hij eigenhandig een stuk bosch voor kostgrond gereed hebben gemaakt; verder moet hij een woning
kunnen bouwen en een corjaal kunnen maken. Alvorens deze
proefstukken te hebben voltooid wordt hij niet waardig
gekeurd zich in echtelijken staat te begeven. Ook is
het gewoonte dat hij voor zijn aanstaande een parel
maakt welke van mooi snijwerk is voorzien.
BOSCHNEGERS
op een zandbank in de boven Saramaccarivier in den drogen tijd.
Wordt in Suriname als regel een lijk binnen 24 uur
na ’t sterven begraven, bij de boschnegers, tenminste
bij de heidenen, gebeurt dit niet zoo vlug. Sterft er in
een dorp iemand dan wordt een stellage gemaakt van
eenige stokken, waarop op eenigen afstand van den grond
dwarslatten worden aangebracht. Deze stellage heet
,,barbakot”. Op dezen barbakot wordt hei lijk gelegd en
blijft daar 8 dagen op liggen. Natuurlijk gaat het in dien
tijd tot ontbinding over en is ’t dan ook in de buurt
van een dorp waar een sterfgeval heeft plaats gehad niet
uit te houden van den stank. Onder het lijk worden
steenen potten geplaatst om het lijkwater op te vangen. Met
dit lijkwater wasschen zich de boschnegers. Natuurlijk
wordt dit zooveel mogelijk tegengegaan, maar door het
onvoldoende politie toezicht in de binnenlanden is het
ondoenlijk dit gebruik te doen verdwijnen.
De meeste boschnegers zijn nog heidenen. In de laatste
jaren zijn er vooral door de zending van de Moravische
Broedergemeente (de Hernhutters genoemd) velen tot
Christenen bekeerd. Een dezer Christendorpen aan de
boven-Surinamerivier, Gansee genaamd, is een van de
grootste boschnegerdorpen in Suriname.
Bij het binnenkomen van een dorp kan men dadelijk
zien of het dorp door Christenen of heidenen is bewoond.
Bij de heidenen vindt men namelijk steeds aan den
ingang twee palen door een dwarslat verbonden. Aan
deze lat hangen palmbladen. Onder deze lat met bladen
moet men door om in het dorp te komen. Bij de Christenen ontbreekt dit. Verder vindt men op ieder door
heidenen bewoond dorp een zoogenaamd ,,C~ado houso”
of Godshuis, waarin zich een afgod bevindt. Op bijgaande
foto is deze afgod zeer duidelijk te zien in het midden
op een -paaltje geflankeerd, links door een flesch, en
rechts door een schede van een palmvrucht (veel op een
boot gelijkend). In deze schede nu worden offers voor
den afgod geplaatst en in de flesch is water, ’s Morgens
vóór de boschnegers aan ’t werk, op jacht of op reis
gaan, begeven zij zich met hun kapitein gezamenlijk
naar het Gado houso en hebben dan meestal een gespleten stuk van een palmblad (genomen uit een nog
niet tot ontwikkeling gekomen blad) om den hals hangen.
Bij het afgodshuisje worden dan eenige ceremonieën uitgevoerd. Na afloop hiervan worden de stukken palmblad
aan den afgod geofferd en gaan de heeren aan 't werk.
Zaken van waarde heb ik nog nooit door een boschneger
aan zijn Gado zien offeren.
De kleeding van deze menschen is zeer primitief. De
mannen dragen slechts een lap om hun heupen welke
door een band wordt vastgehouden. Alleen als zij in
meer bewoonde streken komen, dragen zij nog een lang
stuk goed over de schouders, hetwelk tot over de knieën
afhangt. De vrouwen dragen slechts een tot over de
knieën afhangend stuk goed, hetwelk om hun middel is
vastgemaakt. Ook zij dragen in meer bewoonde streken
een over de schouders hangend stuk goed over het bovenlijf. De tot Christenen bekeerde boschnegers dragen bij
het naar de kerk gaan en ook dikwijls zoodra zij buiten
hun dorp zijn, wat betreft de mannen een jas en een
broek en de vrouwen een rok en een jakje. Aan de
manier waarop zij er zich in bewegen, kan men echter duidelijk zien, dat het hun tot last is. Als sieraad dragen zoowel mannen als vrouwen kettingen van kralen en pitten
van boschvruchten en tanden van dieren om hals, armen
en beenen. Ook dragen zij dikwijls koperen arm-en beenringen.
Ten slotte nog een paar opmerkingen om te bewijzen
dat de boschnegers, hoewel onontwikkeld, toch niet dom
zijn en zij vele zaken goed opmerken.
Zoo maakte schrijver dezes eens een reis op de Saramaccarivier, van port Mindrinetti de rivier op en weder
terug. Van Mindrinetti werd ik gehaald door één stadsneger en één boschneger. De stadsneger was een mijner
arbeiders. De boschneger was met corjaal voor die reis
gehuurd. Daar ik wist, dat boschnegers onderweg gaarne
praten en er dan van vooruitkomen niet veel komt, had
ik aan mijn arbeider gezegd, dat ik het wilde laten voorkomen, of ik geen Neger-Engelsch verstond, zoodat, als
de boschneger mij iets vroeg, het eerst voor mij moest
worden vertaald. Gedurende de reis, welke ongeveer een
week duurde, heb ik dit volgehouden. Op den laatsten
dag van onze terugreis echter, toen wij een boschnegerdorp passeerden, vroeg de boschneger of hij daar even
aan wal mocht gaan. Ik liet hem antwoorden, dat wij
wel even aan de landingsplaats konden aanleggen, maar
dat ik niet wilde dat er iemand aan wal ging. Toen wij aan
de landingsplaats aankwamen, werden wij door de daar aanwezige vrouwen en kinderen begroet. Ik echter, om in
mijn rol te blijven, gaf geen antwoord, doende of ik
hen niet verstond. Op een vraag van een der vrouwen
aan den boschneger of „die mijnheer geen Neger-Engelsch
verstond’, gaf deze het volgende ten antwoord: Jng
sabi pikienso, ma mi bribi ing dofoe”. (Hij verstaat het
een beetje, maar ik geloof dat hij doof is). Ik had moeite
het lachen te laten en gaf spoedig last weder te vertrekken.
Ook de naam welke de boschnegers aan de telefoon
geven, getuigt van hun opmerkingsgave. Zij noemen deze
uitvinding namelijk: „gongosatitai” (gongosa =koukelen
en titai touw). Het woord beteekent dus: een touw
waarlangs men koukelt.
|