|
BERGOPWAARTS
DOOR SYBIL CAMPBELL LETHBRIDGE "
HOOFDSTUK I.
H ETTY Manson lag op den grond aan den voet van
S een groep knoestige en door den wind gekromde pijnig boomen, en met een door tranen verstikte stem
wenschte zij, dat zij dood was. Zij ultte dezen
wenscb met grooten nadruk. Zij herhaalde hem.
Het werd bijna een diepe, gesmoorde snik; en daarna begon
zij luid en hevig te snikken, terwijl zij haar gelaat in haar
handen begroef.
Deze storende geluiden van menschelijk
verdriet uitgezonderd, was het kleine bosch
heerlijk stil. Het was een herfstdag, maar
het diepe blauw van den hemel, de warmte van
de zon, die dwars door de takken heenscheen,
deden meer aan Juli dan aan October denken.
Tegenover het bosch stond een groot, grijs huis,
dat zich majestueus op een heuvel verhief en
groot en indrukwekkend genoeg was om den
naam van Chilworth Castle te verdienen. Voorbij het terras, dat naar Italiaanschen trant gebouwd was, lagen tuinen, die beschenen werden
door de stervende heerlijkheid van den zomer.
Plotseling werden de gretige ooren van Letty
Manson getroffen door het geluid van stemmen
en gelach en bij die vroolijke klanken begon zij
nog harder te snikken.
„Ik haat — haat hen 1” hijgde zij. „Ik wou,
dat ik dood was. Neen, toch niet. Ik wou, dat
zij dood waren — zij allemaal, ja, dat wou ik.”
Zij rees op, terwijl zij sprak en schudde de
dennenaaiden en bladeren van haar blauw katoenen rok. Zij was buitengewoon slank, maar
zij had de gewoonte om voorover te loopen en
haar gestalte, die een kunstenaar verrukt zou
hebben door de zachte lijnen, werd ontsierd
door dat gebrek. Zij had een gelaat, dat bijna
breed te noemen was, met fletse, bijna witte
oogen. Op haar mooi gevormd hoofd had zij
weelderig zwart haar. Haar gelaatskleur was
donker, haar lippen waren buitengewoon rood.
Zij droeg een gekreukte, witte blouse en een
korte, blauw katoenen rok, waaronder gestopte kousen en versleten schoenen te zien waren.
Zooals zij daar stond, terwijl zij jaloersche en
booze blikken wierp naar de tuinen en het
terras met de menschen erop, naar den statigen
achtergrond met het deftige grijze huis, zóó
was Letty Manson, in weerwil van haar gebukte houding, haar platten neus en vooruitstekende kin, werkelijk aantrekkelijk. Zij zag
er vreemd uit in dit aardige, door en door
Engelsche landschap, waar ze evenmin op haar
plaats was als de pijnboomen Het waren,
waarvan zij de wortels met haar heete tranen
begoten had — die pijnboomen, die jaren
geleden geplant waren door een mevrouw van
Chilworth Castle —een Schotsche vrouw —
die verlangde naar iets, dat haar herinnerde
aan haar eigen geliefd, noordelijk land.
De boomen echter, hadden nooit goed getierd; zij hadden
altijd een melancholiek uiterlijk. Er kwamen weinig menschen
in het kleine bosch; het was geen vroolijke plaats, maar
Letty Manson hield er van, omdat zij van daar uit het kasteel
en zijn bewoners kon zien, en eenig denkbeeld kon krijgen
van het leven daar, waarmede zij verlangde kennis te maken — het leven van die menschen, waarover de kranten
spraken, die menschen, die alles wisten en alles konden
genieten, het scheen Letty toe, dat zij alleen vrij waren. Zij
was hartstochtelijk jaloersch op hen, zij haatte hen, terwijl zij
hen innerlijk bewonderde. Zij hadden geld, waren van hoogen afkomst, en bekleedden een hooge positie — allemaal
dingen, die Letty Manson, de dochter var den ouden Tom
Manson, voormalig directeur der afdeeling Archampton van
de Bank van Dawley, moest missen.
Sedert de heer Manson zich uit de zaken had teruggetrokken, woonde hij met zijn dochter even buiten het dorp
Milcombe, waarover Chilworth Castle het beheer voerde.
Het huisje van de Mansons was niet zoo’n bekoorlijk, met
rozen veisierd verblijf, zooals men dat meestal ziet in oude
dorpen; maar het was een nieuw, leelijk huis van geel steen,
me,t een boogvenster aan weerskanten van de deur. Er was
geen tuin; het lag tegenover den witten weg, die zich als een
lint kronkelde tusschen de heidevelden en naar het kasteel
voerde. Letty bracht een groot gedeelte van haar tijd door
met naar dien weg te kijken, waarover automobielen, vol met
gelukkige gasten voor de bewoners van Chilworth Castle,
zich voortspoedden. Dan haastte zij zich naar het kleine bosch,
van waaruit zij het kasteel kon zien om daar haar hongerige ‘
oogen te goed te doen met het kijken naar die menschen
die voor haar uit een andere wereld schenen te komen. Het
was eigenlijk een overtreding en Majoor Chilworth was onmeedoogend in zijn behandeling van overtreders, maar daar
gaf Letty niet om. Het gevaar, dat zij liep bij haar onderzoekingstochten, verhoogde het genot er. zelfs nog van.
Op het terras, duidelijk zichtbaar voor de fletse, jaloersche
oogen, die haar volgden, was een tenger meisje met mooi
haar bezig kunstjes te leeren aan een fox-terrier; met weinig
Z>oo wachtte &ij dus op hen, klaar om hen uit te tarten,
succes echter, maar bij iedere mislukte poging lachte het
meisje, en de jonge man, die den hond vasthield, stemde er
mee in. Dat klonk zoo vroolijk en levenslustig, dat Letty
bijna ziek werd van jaloezie en woest verlangen. Zij zou zooveel willen hebben en zij had niets; zij verlangde naar alles,
wat de wereld kon geven en zij ontving niets. De groote
onrechtvaardigheid daarvan maakte haar weerspannig tegen
het lot. Het was niet rechtvaardig dat was haar voornaamste klacht. Het was niet rechtvaardig, dat zij zoo afschuwelijk arm, gering en onbekend was, terwijl van andere
meisjes, die er niet zoo goed uitzagen en niet zoo knap waren
als zij, veel werk gemaakt werd, zij werden hoffelijk behandeld,
bewonderd, toegesproken alsof zij de- koningin zelf waren.
Dit gevoel van onrechtvaardigheid verscheurde Letty’s
hart. Zij wist, dat zij even aantrekkelijk zou zijn als de meisjes,
die zij benijdde, als zij zich slechts goed kon kleeden, en zij
was ervan overtuigd, dat zij hen op intellectueel gebied veire
overtrof. Dat zij knap was, daarvan was Letty overtuigd;
zij twijfelde niet aan de superioriteit van haar verstand.
Zelfs haar vader, die gewoonlijk erg gemelijk en knorrig was*,
vertelde haar soms, als hij in een openhartige luim was, tengevolge van een nog overvloediger gebruik van jenever met
water dan gewoonlijk, dat zij een slimme, kleine heks was en
dat zij haar verstand aan hem te danken had en dat, als zij
er gebruik van zou maken, zij samen dit nare, kleine dorp
verlaten zouden en een nieuwe toekomst beginnen ergens,
waar geen rekels waren, die iemand zijn tegenspoeden verweten, maar waar men een heer zou zijn» Na zulk een uitbarsting begon Tom Manson dan gewoonlijk te huilen en met
zijn hoofd op de tafel gelegen, sliep .hij dan in die houding
in; zoo liet zijn dochter hem dan achter, nadat zij eerst de
lamp had uitgedraaid, uit vrees voor brand.
Het gezicht van dat tengere meisje met het mooie haar en
den jongen man, die nu de terrier had laten ontsnappen,
boeide Letty, die hen van gezicht wel kende. Het meisje was
Lady Moya Kilwynd, de dochter van Lord Gildare en de
man was George Dawley, familie van het hoofd van de groote
bank van Dawley en Famish. Een afdeeling van die bank te
Archampton had de heer Manson bestuurd.
Letty bad er dikwijls naar verlangd om aan
George Dawley te vertellen, hoe leelijk de firma
haar vader had behandeld, die hem plotseling
met een klein pensioen had ontslagen. Letty
beschouwde de bandelooze gewoonten van
haar vader als iets zoo natuurlijks, dat zij
zoowel verwonderd als boos was, toen de
bank weigerde ze langer te willen dulden.
Zij voelde, dat zij George Dawley haatte, terwijl zij hem met de oogen volgde op zijn wandeling door de tuinen, aan de zijde van Lady
Moya. Nu en dan zag hij haar in het opgeheven
gezicht en zei iets tegen haar zóó zacht, dat
zelfs Letty’s buitengewoon scherpe ooren de
klanken niet konden opvangen en dan draaide
Lady Moya zich een oogenblik om en zeide
niets, terwijl zij samen voortwandelden.
Letty was zoo in hun beschouwing verdiept,
dat zij eerst toen het te laat was bemerkte,
dat zij hun schreden richtten naar het bosch.
Gewoonlijk kwam daar nooit een van de gasten van het kasteel. Het had den naam van
naargeestig te zijn en men beweerde zelfs, dat
het er spookte. Het was omgeven door prikkeldraad, maar Letty, die ervan overtuigd was,
dat niemand zou ontdekken, wat zij gedaan
had, had het ijzerdraad doorgesneden en zichzelf een toegang verschaft. Aan den kant van
het kasteel was er een deurin. Voorzoover Letty
wist, was niemand er nog ooit door het bosch
binnengetreden.
Zij keek vlug rond. Zij kon het bosch uitrennen naar de heidevelden, voor het jonge
paar haar bereikte, maar dan zouden zij haar
zien. Zij zouden denken, dat zij het een of
andere dorpsmeisje was, dat het verbod overtreden had en dan zouden zij haar verachten.
Eindelijk was Letty besloten, wat zij doen zou.
Zij verhief haar slanke gestalte; haar lippen
waren vast opeengeklemd, haar oogen schitterden boosaardig. Zij zou deze bewoners van
Chilworth Castle tegemoet gaan, van aangezicht tot aangezicht tegenover hen staan, hen
tarten en hun toonen, dat zij niets gaf om zulke
dingen, als waarschuwingen tegen overtredingen en dat, in weerwil van al hun prachtige
voorzorgen om afgezonderd te zijn, zij, Letty
Manson, hen kon bespieden en hen, indien zij
dat verkoos, kon bespotten om hun denkbeeldige
afzondering. Zoo wachtte zij dus op hen, klaar
om hen uit te tarten en luisterde naar de stemmen, die
dichterbij kwamen.
„O, ik geloof niet, dat ik dat bosch aardig zal vinden,”
hoorde zij Lady Moya zeggen. „Neen, George, het is daar een
verschrikkelijke plaats. Connie vertelde mij, dat het daar
spookte.”
„En geloofde je haar?” kwam het antwoord, met een
diepe stem, die Letty zonderling aandeed. „Maar kindje!
Wat denk je wel, dat daar zou kunnen zijn, om je te laten
schrikken? Kom mee. Ik zal wel voor je zorgen.”
„Neen, neen, ik wil niet. Ik ga terug.” Letty glimlachte
smadelijk, terwijl zij luisterde.
„Het ziet er donker en schrikwekkend uit. Bovendien,
daar staat Connie naar mij uit te kijken; ik kan haar zien.
Ik ga naar haar terug, George. Ja, dat doe ik. Je hoeft niet
mee te gaan; ga jij maar een onderzoekingstocht in dat bosch
doen zonder mij, als je wilt.”
In de ooren van Letty klonken deze woorden als een uitdaging, maar George Dawley lachte slechts vriendelijk.
„Heel goed, dat zal ik doen,” zei hij. Ik zal al de verschrikkingen van dit oude bosch opsporen, en dan zal ik terugkomen om je ervan te vertellen. Vind je dat goed?”
Er kwam geen antwoord. Letty trok zich terug en wachtte,
haar fletse oogen tuurden aandachtig door de dichtbebladerde boomen. Daar hoorde zij het geluid van een vasten tred
op de gevallen dennenaaiden, en George Dawley kwam te
voorschijn.
Op hetzelfde oogenblik zag hij haar, en bleef met plotselinge verbazing staan. Hij was heel goed bekend met de
|