|
Briquettenpers van de Oranje Nassau-mijn te Heerlen bij kwiklicht.
Onder de hoogovens te Gross llsede.
De Schilder
H Heyenbrock
N
U ik waf schrijven zal over den schilder Herm. Heijenbrock, moet ik allereerst vertellen, dat ik nog niet het
genoegen had den artist persoonlijk te leqren kennen en
toch is hij voor mij geen onbekende. Mijne bekendheid is niet
van vandaag of gisteren. Al jaren geleden kon ik van uit mijne
woning hem zien gaan met
’
t schetsboek bij zich, meestal in ge
zelschap van de arbeiders, die hem tot modellen zouden zijn.
Eigenlijk waren het niet de arbeiders, maar was het „d en
A
r
b
e id
”
dien hij zocht. Dan ging daar een wagen met boomen beladen
en Heijenbrock trok met zijne stoere werkers mede, deels om
te teekenen of te schetsen, deels om mede te genieten van het
kostelijke van het werkzame Leven. Hij was toen nog jong, een
flinke figuur, niet heel veel werk van het toilet gemaakt
; spraak
zaam, de handen uitstekende, waar het voorkwam
; echt iemand
voor het werkvolk om te voelen: „Hij heeft sympathie voor ons,
hij staat door ontwikkeling boven ons; hij is, al werkt hij niet
mede, onze kameraad
’. Ik wil daarmede niet zeggen, dat hij
vrienden onder de werkers zocht, maar wel dat. van hem uitging
voor hef harde, zwoegende leven een medegevoel, zoo groot,
zoo intens, dat het hem niet losliet
; dat het hem den juisfen
toon deed aanslaan, die hem tot vriend van den arbeider maakte.
Hij was er foen al de man niet naar om ter wille van de
kunstmarkt zich geweld aan te doen; hij gaf in zijn werk zich
zelf, zijn eigen gedachte, zijn zieleleven. Hij kon niet denken
alleen aan zijn figuur, zijn model, hij het zich meesleepen om
te droomen, te tobben, te denken over al het zwoegen, al de
werkkracht tegenover zoo luttel genot. Dan was weer onwille
keurig het figuur bijzaak geworden en hij schetste en werkte
waf hem doof het hoofd ging.
Toen zijn belangstelling langzamerhand gewekt werd voor den
veel zwaarderen arbeid in de groof-industrie, toen heb ik hem
in zijne kunstuitingen gevolgd
; ik heb zijn strijd en zijn werk
kracht bewonderd. Met zijn olieverfschilderijen dweepte ik voor
mij niet, dat was geen materie voor hem, dat ging niet vlot
genoeg om een impressie te geven. Daarvoor koos hij dan ook
pastel, en daarmede kan hij werken, daarmede weef hij in een
zeer kort tijdsbestek iets neer te schrijven van wat daar om
hem heen gebeurt. Het is niet behagelijk om te zien; het is
dikwijls voor den buitenstaander leelijk of onsympathiek van
voorstelling, maar wie als Heijenbrock doet en gaat zwerven in
industrie-centra en gaat zien al het zwarte gedoe van mijnwerk
en fabrieksarbeid, moet zich ook eerst vermannen om door de
omgeving niet te worden afgeschrikt.
Dan eerst, wanneer die nief meer zoo treft, zal mén met be
langstelling alles volgen, waf de Arbeid daar wrocht, daar vraagt
aan kracht, aan gezondheid, aan ontbering om te komen tot
het groote resultaat. Dat alles heeft hij ook moeten doormaken,
dagen heeft hij gezworven, van nabij gezien al hef huivering
wekkende en toch bleef alles hem zoo onweerstaanbaar boeien
dat hij telkens weer daarheen toog om mede te leven in die
sfeer van duisteren arbeid, mede te voelen de opofferingen, die
daar gevergd worden, te strijden tegen vermoeienissen waarvan
buitenaf zoo weinigen nog maar een flauw begrip hebben.
Niet altijd is hij naargeestig en droef in zijn werk. Te Heerlen
heeft hij de Pers geschilderd in de Oranje-Nassau Mijn. Daar
mede geeft hij een indruk van groote, forsche kracht
; het werken
is hier geen hoofdzaak. Een monster van krachtsuitoefening, die
zware briquettenpers; daar is de machine hoofdzaak en de ar
beider slechts leidsman. Voert de artist ons naar een Glasfabriek
dan vraagt hij aandacht voor de werkers. Bij de teekening heeft
hem vooral getrokken de matheid, die over de figuren ligt. Hij
heeft ze zien gaan met loome schreden naar de fabriek, jongens
nog en toch al zoo vermoeid. Hij is mede binnengegaan in die
gloeiende atmosfeer. Waar hij ook werkt: ’
t zij in de Staalwerken,
onder de Hoogovens of in de Pefroleum-industrie, hij geeft
het griezelige, zwarte gedoe van rook, stoom en roef. Wie
zoo
n pastel of schilderij wil genieten moet er zich eerst wat
inwerken. Bij hem is het: ik voel voor het onderwerp niets,
het trekt me totaal niet aan óf ik voel er veel voor. Een
middenweg kan er niet zijn. Waar hij nu tentoonstellingen houdt,
zullen vele bezoekers onvoldaan heengaan: maar weer anderen
toonen bijzondere belangstelling voor zijn arbeid, zijn streven.
Hij heeft zijn bewonderaars; die zijn werk ten volle kunnen
waardeeren in die centra. Dan komen daar ook de arbeiders
om te zien hoe die kameraad hun werk heeft weergegeven, dan
is er in hen voldoening. In hun luguber bestaan is toch ook iets
dat aantrekt
; in hun midden heeft gewerkt een vriend, die het zwoe
gen zag en waarlijk daarover niet zwijgen zal. Hij zal zich nief laten
afschrikken door het froostelooze van zijn onderwerpen
1 hij maakt
daarvan een kunstwerk, dat aangrijpt, want welken weg een waar
achtig Artist volgt, altijd zal die hem voeren tof het Groote, het
Ware in de Kunst, dat ontroert, dat den beschouwer meevoert en wat
dan eerst zoo somber, zoo troosteloos, zoo donker leek, wordt
voor den bewonderaar een uiting van groote, interessante Kunst.
15 December 1913, ELSIE YOUNG.
|