|
De natuur had een heel stemmig takkengewaad aangetrokken.
(Foto Marie Bijl).
leden, de meesten zien hoopvol de toekomst
tegemoet.
Ja, het verlangen is zelfs zóó groot, dat
vele menschen haar stervensuur van ongeduld niet afwachten, zoo hunkerend naar
haar dood.
Reeds uren voor haar afsterven schiet men
het oude jaar weg 1 —
O, welk een schrikkelijk denkbeeld moet de
oude niet met zich in het graf wegdragen van
de dankbaarheid der doorsneê van de menschen !
Hoeveel zou zij niet geven om heel even het
jonge komende kindje in te wijden en te
waarschuwen voor illusies; haar te wijzen op
het droevig lot, dat ook haar voorbeschikt is!
Welk een wijzen raad zou zij het kindje niet
kunnen geven; maar zelfs dat is haar niet
vergund, zij kan haar opvolgstertje niets
zeggen, want op het oogenblik, dat hst kindje
haar oogjes opent geeft de oude den laatsten
snik.
Haar dood was niet een kalme 1 —
Telkens weerklonken luide knallen, weerkaatst door de rijen aaneenkunende huizen
der buitenwijken. Kleine wolkjes bleven dan
in de knipperende vrieslucht een oogenblikje
hangen .... vervluchtigden tenslotte langzaam. —
gelen en neer te dwarrelen op den grond,
waar ze rusten gingen.
Maar van dat alles wist en begreep het jaar
niets. De boomen en planten wèl, die hadden
al zoo menig maal rouw gedragen.
Evenals ’t jaar, begrepen ook de zomerbloemen niets van ’t afvallen der bruine
kastanjebladeren, van het verdorren der
seringen en... zij bloeiden maar door, werden
zelfs overmoedig nu zij zagen, dat anderen
achterbleven —
’t Waren de donker fluweelen Scabiosen,
de vroolijke goudsbloemen, de teergroene
Cosmeaplanten .... en het jaar genoot van
dien laten bloemenschat. Zie je, dat waren
nu eens bloemen, die bleven haar trouw,
terwijl de groote boomen heel angstig hun
blad lieten vallen en de bloemheesters al net
nadeden, wat de grooten begonnen waren. —-
Dag aan dag scheen vroolijk de zon alsof
het jaar de jagende menschheid wilde overtuigen, dat zij nog niet uitgeput was....
nog flinke kracht bezat.
Maar ook die pogingen werden verkeerd
beschouwd, men dacht, dat het de laatste
stuiptrekkingen van haar vruchtbaar leven
waren, men tartte haar goede bedoelingen.
Zij wilde toonen nu, dat dezelfde krachtige
stormen nog konden komen als toen zij den
ijs- en wintervijand op de vlucht sloeg, maar niet in eens
wilde zij de woeste stormen laten losbarsten, en daarom
liet zij eerst waarschuwende windvlagen door de boomtoppen ruischen waardoor massa’s bladeren .neervielen op
den akker, waar ploegende landlieden winterrogge zaaiden, de zege van het komende jaar afsmeekende. —
Maar de menschen, die het beter wisten, zagen maar al
te goed, dat het de voorteekenen waren van den winter en
riepen elkaar op het land toe: „zie eens wat wordt ’t al
kaal, het jaar begint zoo zoetjes aan al op z’n eind te loopen !”
„O chut ja hoor, ’t is al veel gauwer gedaan, dan je denkt.”
Wanhopig werd het jaar, boos en wrevelig, zij wilde den
mensch toch overtuigen van haar levenskracht en stormwinden staken op, heviger dan in haar jeugd, maar na een
paar heftig bewogen dagen scheen een laat Octoberzonnetje
weer. Wat ze ook deed, vertrouwen vond ze niet meer bij
de menschen 1 —
Wanneer de storm loeide was het: „’t jonge, ’t jonge,
’t loopt mis; ik zal m’n winterjas maar eens aantrekken. De
zomer is voorbij.” Scheen de zon iiefelijk in het goud-bonte
herfstwoud dan riep men elkaar toe : „kijk eens wat een mooi
weer, maar niet meer te vertrouwen, ’t is al zoo ver in
’t jaar I”
Droevig ging zij toen peinzen over alles wat vergankelijk
was, somber naargeestig werd het eens zoo dartele jaar.
De zon, die meikte, dat zij toch geen goed meer kon doen
kwam telkens later op, wilde haar warmte en kracht niet
noodeloos verspillen, wist
ook wel Van het komen en
gaan der jaren. Over de kale
aarde kwamen grijze nevels
opzetten, die alles geheimzinnig vervaagden en toen de
zon niet meer scheen begreep
het jaar, dat ook zij weg
moest, afgedaan had.
Groot was haar teleurstel
ling, niet omdat zij zooveel
dankbaarheid wilde ontvangen, o neen, maar zij had
zich de toekomst in haar
lentetijd zoo heel anders
voor gesteld, zooveel mooier!
Ieder vereerde haar immers.
Maakten niet honderden gedichten op haar, en nu ?
Geen
men
1
□e oude uitvaartklok. zon, geen mooie bloeen planten, geen liefhebbende menschen, voor wie ze toch eigenlijk leefde....
verlaten had een ieder haar. —
En het door verdriet gauw oud geworden jaar kreeg net
als oude menschen nukken en grillen. Nu eens verlangde
ze naar zon, dan weer vond ze ’t heerlijk, dat de sombere
nevels alles omsluierden. Ook werd ze een heel enkele keer
boos. Verheugen kon zij zich als een strenge nachtvorst
het te veldstaande gewas en de laatbloeiende dalia’s vernielde, maar één dag later werd de oude weer ó zoo boos op
zichzelve, deed zij zich zelfverwijten omdat ze de onschuldige bloemen, uit vreemde gewesten overgebracht, pijn had
gedaan en dan moest de zon maar weer komen. Och het
weid een oud menschje, je kon het merken, dat ze niet meer
goed wist wat ze wilde. Den eenen dag woei er een snijdige
Oostenwind, die sloot en plas spoedig deed bevriezen met in
maanhelderen nacht ontstane ijskristallen en den volgenden
dag kwam er een zachte regenrijke Zuid-westenwind,
die alles weer ontdooide, .... ’t jaar wist niet meer op te
treden hard of zacht. En zoo bereikte zij de laatste week
van haar leven.
Och waarom nu noch haatdragend te zijn, zij begreep
wel dat haar voorgangster evenveel geleden had en, dat ze
het den menschen niet al te veel mocht aanrekenen en zij
berustte in haar droevig lot. —
Ook vond ze het niet erg meer, dat de menschen schildjes
en kalenders kochten, zij wist het nu maar al te goed, dat
zij afgedaan had en verwonderd was zij, dat ze in Augustus
zich boos gemaakt had om die voddige stukjes bordpapier
die nu iedereen kocht of zelfs cadeau kreeg. —
Want, pijnlijk was het haar toch, dat kon zij zich niet
ontkennen, te zien, hoe vrouwtjes op Zaterdagavond —-
de laatste van haar leven — boodschappen loopende, in
kruidenierswinkeltjes nette scheurkalenders cadeau kregen
bij het koopen van een pondje „beste ” koffie of bij een half
pondje „rookvleesch van ’t muisje”, van dikke zelf behagelijke komenijbazen schildjes kregen met grove zwarte, in
het oogspringende namen van de gevers. —
Ja, dat was toch wel wreed, de menschen wachtten niet
eens haar dood af en reeds maanden te voren herinnerden zij
het jaar aan haar afsterven. —-
En in haar laatste levensdagen sprak men steeds over haar
komenden dood, men wilde „gezellig” het oude in het
nieuwe vieren, men maakte zich zooveel mogelijk vrij om
in huiselijken kring de laatste levensuurtjes van de stervende gezellig te vieren I —
Hoort ge te vieren I Haarsterven wordt overjuichd door
het gejubel, waarmee men het jonge wicht ontvangt.
Slechts heel enkelen denken op dat oogenblik aan het verZelfs een „rust zacht brave oude” werd haar niet nagegeven. Zij voelde ’t maar al te goed hoe haar dood door de
menschen verbeid werd, hoe ze haar met helsch lawaai zoo
spoedig mogelijk wilden wegschieten, ze begreep nog flauwtjes dat men telkens veelbeteekenend naar de klok keek ....
naar de glazen greep .... dronk van heete punchbowl en
smulde van vettige oliebollen .... haar „zalig” uiteinde
„gezellig” vierde 1 . . . .
Maar er zijn ook menschen — meestal zich verlaten gevoelende zielen — die de groote plechtigheid van haar verscheiden begrijpen — doch die hebben haar ook altijd geëerd.
nahet
Buiten heerscht rouw en ’s nachts waakt de bleeke maan,
verspreidt licht in de stille omgeving. Wie in oudejaarsnacht ooit geheel alleen in het besneeuwde bosoh mocht
komen zal door de natuur gebracht worden tot diep
denken en rouwbetrachting.... voelt verdriet over
sterven der door de natuur vereerde doode ....
Nieuwe scheurkalenders worden opgehangen en het
mooi gekleurde titelblad afgetrokken, het eerste blaadje
prijkt in gloedvolle nieuwigheid. Met zekere plechtigheid
trekt de heer des huizes dat prentje af: een nieuwjaar...
is aangebroken. -—
Hoeveel beloften worden er gedaan, hoeveel voornemens gemaakt, wat al jeugdige kracht bezielt den menschen !
’t Is of ze blij zijn ’t oude weggegooid te hebben, ze willen
een nieuw; veel beter leven beginnen, en och, voordat ze
het weten staan ze weer aan het einde van dat nieuwe jaar,
willen zij ook dèt wegwerpen en zoo gaat het jaar in, jaar
uit, lederen dag een scheurkalenderblaadje afrukkend. —
Waarheen? Hoe moet dat gaan? Hoelang nog? zal
menig denkend mensch zich afvragen. —
Een antwoord is niet te geven, doch laat ons liever gaan
eeren de oude doode; terwijl anderen — onder heete chocolade en oliebollen, overgehouden van den gezellig gevierden Oude-jaarsavond, elkaar het
„ Veel Heil en Zegen"
toeroepen.
Haarlem, Nov. 1913.
Het land.werd overtogen met een rein-witte lijkwade Ook in de stad had het gesneeuwd
|