|
BOHEME EN KOKANJE
Een Oudejaarsavondgeschiedenis uit twee rijken, door Bernard Canter.
ylczz? Willem van Rede.
© @
ERST 'Sinterklaas, toen Kerstmis, nu
nog ouwejaar en morgen Nieuwjaar.
Het gaat niet vrouw. Alles in een maand.
Het is een ruïne. En dat natuurlijk juist
tegen ’t eind van ’t jaar. De huur komt.
De lijstenrekening komt. Het kan niet.”
„Wij moeten de kinderen toch een
klein pretje geven. Ze zijn maar eenmaal
jong . . . Als ze nu niet een beetje zon hebben, dan krijgen
ze ’t misschien nooit.”
De schilder zat slap op het oude stoeltje voor ’t pas aangezette groote doek, een weiland met koeien gestoffeerd, in
den morgen. Den heelen morgen had hij er al voor zitten
suffen, voor ’t bestelde doek, dat hij maar niet af kon krijgen.
Hij, Rienk Witsema, de onbuigzame, nu heelemaal getemd,
als een lamme, rheumatische oude leeuw in een beestenspulhok, hongerig,. mak en slaafs. Getemd door honger, onrust, zorgen. Langzamerhand was hij, de man van het ultra
in de kunst, die maling had gehad aan critiek en kunstha ndel,
het suf, droogbrood-etend schilderkomiekje
geworden. In de groote‘koopstad liep hij nu
rond, als hij weer een doekje afhad, het kleine
kringetje dei notabelen langs, tot hij er weer
een gevonden had, die wel eens voor grand
seigneur wilde spelen en het doekje als een
daad van goedertieren ontvangen en het loon
als een aalmoes wegschenken. Doch dat ging
zoo maar niet. Eerst moest hij den bohème
uithangen. Rienk werd in de huiskamers gelaten, de gedegen huiskamers, met de zwarte
piano’s, de zwarte schoorsteenen met zwart
marmeren pendules en zwarte coupes, de stoelen
uit de negentiende eeuw met hun weldoorvoedde, buikachtige lijnen, de éügères met
Duitsche import-prutserijen, de zwarte etsen,
die onveranderlijk water-achtige tafereelen
voorstelden in doodsbleeke passepartouts met
weer ronde, buik-achtige zwarte lijsten er om
heen. En dan kreeg hij een glaasje port en nog
een glaasje port en nog een glaasje port, want
hij, de diep-in bezorgde, dood-nuohtere huisvader moest -Is bohème immers Jan Steens
drankzuchtig zijn en dan, voor mevrouw en
de oudste dochter en den oudsten zoon moest
Rienk los komen om te vertellen van zijn avontuurlijkhedens. Zij dronken van de port van
zijn schilder leutigheid. Hoe hij verhuisd wés
met een hondewagon ’s nachts, hij met zijn
vrouw en zijn vijf kinderen, omdat hij de huur
niet h d kunnen betalen en de huisheer hem
kwaad had gewild. Hoe hij den deurwaarder
van de belastingen had doen plaats nemen op
een palet met natte verf en toen de man
kwaad was geworden, hem aangeboden had de
verfvlek op zijn jaspanden te teekenen, dan
was ’t schilderij goud waard. Hoe hij een
dame te portretteeren kreeg op zijn atelier
maar geen geld had gehad om de kachel te
stoken en zich gered had, door de pot roodgloeiend te „schilderen”, zoodat dekachelscheen
te branden als een lier” ....
Hij kon kunstjes met de k^art. H;j kon goocheltoeren. Hij knipte van zwart papier silhouetten .... alle deugden van den huiskomiek had hij. En als dc.n eindelijk het
„doekje” kwam, het suffe gestoffeerde weidelandschap, ;dat in een opdringerige gouden lijst
in de huiskamer zou passen als „echte kunst”,
waaraan het deftig was, óók te gaan doen,
dan wist Rienk het aan te pi ijzen, sprekend
over het goede brok kleur, de tonaliteit, de raak neergezette toetsen ....
Zoo lukte het dan wel, na loven en bieden, dat hij een
„doekje” kwijt raakte en met het geld naar huis snelde,
waar dan de droppel op de gloeiende plaat viel.
Een enkele maal, als hij in de stad liep en de beslommering vergat een mooie lucht ziende of een geval van
bruine huizen tegen gouden luchten, kwam de oude, echte
schilderdrang in hem en hij sloot zich later op in zijn atelier
en schilderde „iets voor zichzelf”.
Tot hij, na het geluk van de tevredenheid zich geuit te
hebben, weer dat andere gevoel in zich voelde opkomen, dat
gevoel van verantwoordelijkheid voor zijn gezin, dat van
liefde voor vrouw en kinderen. Het was jezelf verkoopen.
Het was het dooden van den artist in je. Maar hij had te
kiezen of te deelen ... en bij koos. Een dag later schilderde
hij weer een weiland, gestoffeerd met koeien bij ’t hek of bij
een sloot, het makke burgermans-huiskamer wandsieraad.
Maar nu, tegen ’t eind van ’t jaar, was ’t al lang slecht
geweest. Zoo waar, er was een andere strooming in de kunstsmaak gekomen. Zij wilden zijn doekjes niet meer. Altijd
koeien en molens, zeiden de menschen. Hij had het niet
thuis gezegd. Zijn vrouw vermoedde wel wat. Maar ook zij
zweeg. Beiden voelden het komend jaar als een groote
bedrukking. Het oude jaar, al was ’t dan ook niet schitterend geweest, waren ze ten minste doorgelaveerd. Zij
voelden zich alsof ze een schip uit de haven moesten loodsen,
dat te wrak zou zijn om zee te bouwen, ’s Middags kwam
Nelli weer boven, op ’t atelier, zij bracht hem een groote
kom warme erwtensoep met een homp worst er in.
„Drink het nu warm op, Rienk. ’t Is hier veel te koud”
„’k Heb het niets koud”, loog hij, wel wetend, dat hij te
zuinig stookte.
„’t Is wel waar, ’t Is schande, je zult er nog ziek van
worden.’
Hij, zacht, week van binnen om die altoos-durende liefderijkheid van haar, afgetobd vroeg-oud moedertje-de-vrouw,
deed gramstorig. „Waarom heb je er geen mes en vork bijgedaan. Ik kan toch die worst niet met mijn handen eten.”
Want hij wist wel, dat hij niet teerhartig of zacht met
haar mocht zijn. Dat maakte beiden zoo bedroefd. Zoo’n
beetje gewilde hardheid hield je op.
Zij ging weg om mes en vork te halen. Hij nam de kom
soep tusschen zijn handen, die hij er kleumend om hield en
begon met voorzichtige teugjes te drinken.
Toen zij weer boven kwam was de kom half leeg-
„7Aisschien bevalt u dit beter,” sei &ienk gelaten.
Hij zette de kom neer, nam mes en vork, sneed het stuk
worst doormidden en zeide, haar het ééne stuk op de vork
geprikt, voorhoudend:
„En dat eet j ij nu op. Maar hier dat ik er bij sta.’
„Ik heb al zoo’n groot stuk op,” loog ze nog even.
„Dat. kennen we . . . opeten hoor ...”
Haar blik, uit de zachte, bruine, nog altoos jonge meisjesachtige oogen, beloonde hem. Doch ze ac nog toen de bel met
een flinken ruk werd overgehaald.
„Kan ’t niet wat zachter . . zei ze bestraffend, verwachtend dat ’t een van haar bengels zou zijn. Maar ze
hoorde Lientje, de veertienjarige dochter, licht de trap
opspringen en buiten adem ’t atelier binnenrennend, zei zij :
„Moe, moe . . . komt u gauw. Een heele deftige heer en
een dame met een persianer mantel en echte aigrettes op
haar hoed en een jongen heer” . . .
Moeder was al naar beneden. Rienk zette de kom achter
een doek tegen den wand, maar nam, als een jongen, toch
nog even één slokje, schoot haastig een fluweelen jasje aan,
maakte drie stoelen leeg, veegde met zijn mouw het stoi van
de zittingen, klopte met zijn hand het stof van zijn mouw . . .
Hij hoorde ze al naar boven komen. Nelli zette haar
Üefdoenderigste stem op. „Nog een trapje. . . Ja, ’t is wat
erg hoog . . . maar u begrijpt wel, ’t is om het licht te doen” . .
De treden kraakten. Rienk trok de deur open. De heele
deftige heer, de dame met de persianer mantel en de echte
aigrettes op haar hoed en de jongen heer kwamen binnen;
namen haastig plaats op de stoelen, moe van de drie verdiepingen trappen.
Ze kwamen, vader en moeder met hun eenigsten zoon om
een schilderij te koopen voor hun jongen. Hij was op de
handelsacademie te Rotterdam en nu zou hij te Rotterdam
gaan wonen. Zij hadden al kamers gehuurd, mooie kamers,
maar zoo vreeselijk burgerlijk. Aan den wand een fluweelen
schild met er op geschilderd: „zooals het klokje thuis tikt,
tikt het nergens.”
„Zelfs niet in de lommerd”, bohén iende Rienk.
De grap werd niet met gelach ontvangen. Riènk zag
opeens meewaren langs ’t gelaat van de dame glijden en
’t deed hem zeer.
„Wij willen zijn kamers een beetje gezellig maken. En
daarom zijn wij bij u gekomen. Mijn zoon heeft eens op een
veiling in den Haag een mooi stuk van u gezien en dat onthouden. Zoo iets wilde hij gaarne hebben.”
Rienk toonde een doek, dat hij gereed had, koetjes in de
weide.
„Beware I” riep de jonge heer bruusk uit.
„Dat is soep.”
Rienk Witsema schrikte op en zijn blik ging
snel en schuw naar de plaats waar hij zijn kom
erwtensoep verborgen had. Maar de jonge handelsstudent, had niet de werkelijke soep gemeend, doch zoo zijn critiek geleverd op het
schilderij.
„Het is een mooi brok kleur”, zei Rienk
maar minder overtuigd dan hij ’t anders deed.
„’t Is een slap groeje van wijlen de Haagsche school,” meende het jonge mensch, zijn
pir ce-nez rechtschuivend op zijn pedanten neus.
„Misschien bevalt u dit beter,” zei Rienk
gelaten. En hij zette een nieuw doek op den
ezel.
Neen neen, neen, .. . dat is alles zuivelschilderderij. Ik houd alleen van het echte.”
„Ik vind het heel mooi,” waagde de vader
te zeggen.
„Maar jouw smaak in kunst ook vader.
Hier mijn papa is een kinomaan. Weet u wat
dat is ?”
„Een nieuwe richting?” vroeg Rienk aarzelend.
„Een nieuwe ver-richting. Tooverlantaren
voor groot en klein. De bioscoop is zijn
verlangen. En met Sinterklaas heeft hij mij
een aschbak gegeven, voorstellende een opzittenden poedelhond met een cylinderhoed op . . .”
„Jongen, houd op I” zei de moeder lachend.
„Dat heet studentikoos,” verweerde de
vader, maar met het moment dat hij studentikoos zeide, ging zijn blik vol liefde naar
zijn eenigste.
Rienk zette alle doeken, die hij in voorraad
had op den ezel. Maar de jonge handelsstudent
was onverbiddelijk. Rienk echter in stede van
boos te worden, jvoelde inwendig genegenheid
voor den jongen man, want hij zei verbluffend
raak de waarheid. Rienk wist zelf wel, dat
het geen kunst was. En er schenen dan toch
eindelijk menschen geboren te worden, die de
gave van het oordeel des onderscheids hadden.
„Het spijt mij mijnheer voor de moeite.
Maar als ik wat koop, koop ik wat goeds. Ik
kom eens bij u terug.”
De vader was ’t niet eens met zijn zoon.
Opeens, alsof hij toonen wilde, moedig te
kunnen zijn, zei hij :
En ik vind dat schilderstuk fijn gepenseeld en ik koop
het voor mijn eigen bibliotheek.”
„Waar hij in gebonden exemplaren de „Gartenlaube”
litteratuur bestudeerd.. .” hoonde de student.
„Hoeveel is de prijs?” ging de vader waardig voort.
„Drie honderd gulden,” 2ei Rienk, meteen denkend, dat
hij wel honderd zou kunnen laten vallen.
„Voor dien prijs neem ik het.” De vader wilde toonen,
dat hij, als ’t er op aan kwam, naar niemand te luisteren had.
Rienk trilde van geluk. Maar meteen liep de student op
het oude doek toe, dat omgekeerd tegen den wand stond en
dat de halfgeleegde kom erwtensoep verborgen hield.
„Wat is dat voor een doek ?” vroeg de student nieuwsgierig.
Meteen had hij ’t doek opgelicht, lette niet op de kom met
groen indiksel en plaatste het schilderstuk 2elf op den ezel.
Het was een aanleg voor een avondschemering in de stad,
zooals Rienk wel een enkele maal voor zichzelf maakte om
dan droef weg te zetten, wel wetend dat om zooiets te voltooien en erkend te zien, er toch geen hoop was voor een
doodarm huisvader met vijf kinderen.
„Jongen, mijnheer. . . had u dat niet eerder kunnen
toonen. Dat is heel gevoelig. Dat is een aanzet, een schets,
maar ik heb dikwijls liever de schets dan het schilderij dat
er naar gemaakt is . . . Ziet u, mijnheer, dat heeft nu ’t zelfde
als uw schilderij op die veiling. . .
Moeder, dat wil ik voor mijn kast hebben.”
|