Panorama

Blad 
 van 2380
Records 416 tot 420 van 11897
Nummer
1913, nr.26, 24 dec. 1913
Blad
12
Tekst
£)e grot waar de öngelen aan 7Aaria sijn verschenen. hooplieden uit Öethlei
PDF
Nummer
1913, nr.26, 24 dec. 1913
Blad
13
Tekst
1 ilieden uit Bethlehem, 8en overwicht van öethanié, een half uur van ‘Jeruaalem af.
PDF
Nummer
1913, nr.26, 24 dec. 1913
Blad
14
Tekst
t I ’N WITTE KERSTDAG a Z VELUWE-SCH ETS DOOR A. B. WIGMAN WINTERVOEDERING. Musschen aan den maaltijd. (Foto Tepe.) EEL den voormiddag dreef de stijve Noord-Ooster de sneeuw in dichte wolken voor zich uit, dekte de winterrogge en het heideLnd onder, zette alle hekposten en struiken witte mutsjes op, erf waaide den boeren in ’t gezicht, die moeizaam door de opgestoven sneeuw naar de voormiddagkerk stampten. Toen de wind even luwde, als om adem te scheppen voor een nieuwen aanval, waagde ’t winterzonnetje tusschen de Jooden sneeuwwolken door te gluren, en een kwartier lang straalde heel ’t landschap in goudpurperen schijn, tot de storm uitgerust was, opnieuw de witte vlokken voor zich uitjoeg, en de zon naar bed bracht. ., Ik had een marsch van ’n paar uur achter den rug en voelde, dat ik moe en hongerig werd. De oer-oude boerenherberg, die aan ’t begin van ’t kleine heidorp stond, trok me aan; hier zou ik afwachten tot de storm bedaard zou zijn, en ik mijn tocht over de wijde witte landen kon voortzetten. Een windvlaag rukte me de deur uit de hand, en wierp haar zoo hard achter mij in de klink, dat het gansche huis dreunde, maar tevoren kreeg ik nog een lading sneeuw mee naar binnen, die tot aan de tapkast vloog ... ,,Binnen is ’t beter as bute!” meende de waard, die glazen spoelde, en de boeren, die om het vuur zaten, de kousenvoeten op de plaat, knikten, keken me aan, en schoven de hoogruggige biezen stoelen wat op zij om mij ’n plaatsje te verschaffen. ,,Jao, ’t is noe bute niks gedaon” zei ik, en klopte de sneeuw van m’n kleeren. Ze knikten weer, spuwden in ’t vuur of rookten; doch zeiden niets. De Veluwnaars zijn een volk van weinig woorden. De volgende gast, een oude boer met rimpelig gezicht en grove werkhanden, zei ook een enkel woord over ’t weer, en de daarna binnenkomende boschwachter eveneens. Elk liet zich eerst een klare geven, wipte hem met één handbeweging naar binnen, en gooide den laatsten droppel in ’t vuur, dat met een lange, hemelsblauwe vlam bedankte. Daarna eerst kwamen de tongen wat losser. Zoo zat ik daar achter mijn bruinbrood-met-worst en koffie, luisterde naar wat de boeren elkaar vertelden over de varkensprijzen, buurman’s zieke koeien, den nieuwen dominé en ’t ontginningswerk van de Heidemaatschappij, tot de zon plotseling hel en klaar door de ramen scheen en mij weer naar buiten lokte naar de blanke velden en de witte bosschen.. . „Och” zei de boschwachter, die tegelijk met mij de kroeg verliet en mee opwandelde „och, de minse motte de dinge mer net neme, zooals ze ze kriege. ’n Witte Karsmis geeft ’n greune Paosch!” ’t Weer was nu prachtig, de zon scheen helder en warm, de wind waaide zachtjes en ’n koolmees riep in ’t hakhout. Onze wegen scheiden zich hier, de boschbaas gaat rechts, naar de fazanten voerplaats, ik moet den tegenoverges: 3iden kant uit en weldra ben ik weer alleen. De sneeuw heeft alle kleuren uit het landschap weggevaagd, Zij ontnam den berken haar zilver, het zand zijn goud, de pijnboomstammen hun koperglans en den beuken hun brons. Zij verbindt hier op de groote heide hemel en aarde, brengt den horizon dichterbij en schuift het nabije weg, verhoogt de diepten en maakt de heuvels lager. De winter is een fijngevoelig kunstenaar; hij neemt het te-veel uit het landschap, en veegt het al-te-bonte uit. Het kleine en overbodige moet weg, opdat het groote, overweldigende beter tot zijn recht kome. En toch, wie ooren heeft om te hooren, en oogen om te zien, hij bemerkt wel, dat er nog genoeg is overgebleven, dat de sneeuw nog niet alles heeft weten te verbergen. Wit, blauw, rood, en groen glinstert het tusschen de besuikerde naalden en in de kronen snort en tiereliert het, en bewegen zich de vroolijke veerenballetjes: grauwe met zwarte koppen, blauwe met gele borst, bruine met witte wangen, groene met gouden kuif, het rneezen- en goudhaantjesvolk, dat heeft kleuren en geluiden van alle soort, grof en fijn, dik en dun, langen kort, luid en zacht. Als een droom uit bloeiende dagen stuift de ijsvogel over de beek, een kobaltblauwe pijl met kopergroene spits.. . ’t Is hier aan de boschbeek als in een sprookjeswoud. De spichtige elzen zijn gelijk stralende fakkels en de twee oude wilgen aan de kolk oplichtende vlammen, het randijs heeft een warmen gloed en uit het gouden riet sproeien vurige vonken; van zilver zijn de met rijp omzoomde klimopbladeren en de wilde-rozenstruik heeft fonkelende diamanten aan iederen tak. Ook leven en geluid is hier veel en velerlei, meer, dan daar buiten op ’t wijde, dik-besneeuwde heiveld De markolf waarschuwt met een kreet, zoo hard als bet blauw van zijn vleugelboeg, de goudvink antwoordt met een roep, zacht als het rood zijner borst, met gillenden» duiveischen lach giert de groene specht van vreugde over den zonnigen dag, en hoog in den blauwen hemel cirkelt de buizerd en joelt zijn dubbelen schreeuw luid over ’t sneeuwen-land, een geluid, dat hem past die een tweekleurig kleed: een zilveren borst en gouden vleugels, draagt. . . De wind waait het geluid van de kerstklokken in het dorp zachtjes naar mij henen; ik kijk naar den den aan de bocht van de beek, dat is mijn kerstboom vandaag. De dalende zon schuilt juist achter zijn ernstigen kroon, en hangt lichtjes aan de uiterste takeinden, maar dat is ook alles, want geen roodwangige appel lacht me toe, en niet éen enkele gouden noot.. . Langzaam ga ik huiswaarts, de hei weer op; doodstil is ’t rondom, mij dunkt ik hoor de eenzaamheid ademen. Als nu en dan een sneeuwklomp van ‘n bremstruik rolt, hoort men ’t veel verder dan anoers. Zoo stap ik alleen met mijn gedachten over de eindelooze witte hei. Bloedrood ging de zon achter de pijnen te ruste, de maan komt op en de eerste sterren flonkeren reeds aan ’t firmament. Zwarter worden de boomschaduwen, de hulstbessen gloeien echter nog duidelijk zichtbaar langs den weg. Op den heuvelrug kan ik vrij uitzien over bosch en hei. In ’t gehucht, waar ik onderkomen hoop te vinden, huilt de steenuil, kraaien roeien bedachtzaam naar hunne slaapplaatsen op ’t buitengoed, de laatste roode weerschijn is op de stammen verbleekt. Een wolk schuift voor de maan; zacht begint het weer te sneeuwen, en vóór ik in den eng ben, dwarrelen de vlokken weer dichter en zet de wind meer op. In ’t dorpskerkje zijn alle boogramen verlicht, en een ..Vrede op aarde” klinkt tot mij over. . Alleen’ de oude waard is thuis, al ’t andere volk is opgegaan naar ’t bedehuis. Een uurtje praten we nog aan ’t haardvuur, dan drink ik m’n avondkoffie en eet een boterham, want zoo’n tocht maakt moe en hongerig, om me weldra ter ruste te begeven in de ouderwetsche bedstee. Doch vóór me de oogen klein worden, overdenk ik nog éen keer den donkeren morgen van heden, den helderen, mooien namiddag, die er op volgde, en wat hij me gebracht heeft: waardeering voor onze schoone Veluwe, onvolprezen en overweldigend in haar zomersche pracht, maar van een stille, aandoenlijke bekoring, die haast niemand kent in den winter, op een witten Kerstdag . .. Wageningen, Dec. 1913, •
PDF
Nummer
1913, nr.26, 24 dec. 1913
Blad
15
Tekst
Door dapperheid verdiend. De lotgevallen van inbrekers op Kerstnacht,_______ door A. B, Cooper. D K geloof niet, dat vader naar je luisteren zal, Harry ; vooral niet nu Kapitein Selkirk hem geschreven heeft, of hij werk van mij maken mag/* Hilda trok al een gezicht bij de gedachte alleen. „Hij heeft toch nog niet geantwoord?” vroeg Harry eenigszins verdrietig. „Neen,” zeide Hilda; „maar hij heeft verbazend met hem op omdat hij zoo’n echte sportsman is. Met golf, tennis en voetbal is hij ze allen de baas. Toen vader en ik verleden op een avond in de Bioscoop waren, was er een stuk, dat heette: „Door dapperheid verdiend”, waar de man, die op een aardig meisje verliefd is, heel alleen twee inbrekers aanvalt, ze bij den kraag pakt, in een kast duwt en opsluit, wat ze ook probeeren te doen. Vader was er geducht mee ingenomen. Hij zei: „Dat is je ware, Hilda. Ik moet niets van die saletjonkers hebben. Ik mag wel wat spierkracht.” Harry kneep eens in zijn biceps en keek Hilda oolijk aan. „Zij zijn wel niet van ijzer en staal zei hij, „maar zoolang als ik je voorspraak heb, Hilda, zuilen we vader toch wel eindelijk op onze hand krijgen.” „Eindelijk?” pruilde Hilda. „En in dien tusschentijd moeten we de autoriteiten ontwijken, elkaar stilletjes ontmoeten — en al die soort van dingen meer. Als vader b. v. wist, dat je een oogje op zijn dochter had en vooral als hij dacht, dat zij .. ’t aanmoedigde —” „O, Hilda, lieveling!” HET KLOOSTER St. BERNARD Hoog op de Alpen ligt het wereldberoemde St. Bernard-klooster, bekend voor het redden van verdwaalden in de sneeuw. Wij geven hierbij enkele zeer interessante foto’s van deze moedige redders. Bovenstaande foto toont ons den terugkeer der honden van hun zwerftocht door het gebergte. „Stil, pas op — daar komt Vader! -.. Dan mocht je hier geen Kerstmis vieren.” EEN REDDINGSBRIGADE AAN HET WERK. „Groote góden!” zei hij; „’t is al kwart voor één*. Ik moet wel een uur geslapen hebben. Zoo zou ik de grap met de kinderen nog misloopen.” Hij blies de kaarsen uit en merkte toen pas, dat het helder licht was in de kamer door de maan, die naar binnen scheen, „Zoo zal ’t in de hall ook zijn/’ mompelde hij, „des te beter. Met dat groote raam achter mij zal ik een reuze-effect maken.” Zoo vlug mogelijk ging hij naar beneden. Niemand wist beter dan hij, hoe Santa Claus in elkaar zat en binnen vijf minuten was zijn EdelAchtbare van zijn opschik ontdaan en de pop weggestopt onder de trap, terwijl Harry, vermomd in pruik, bakkebaarden en valsche neus en uitgedost in kap en mantel, zijn houding op zijn verhevenheid aannam. Hij was van plan geweest de waschzak van onder de bank te voorschijn te halen en aan zijn voeten onder den purperen mantel te leggen maar in de haast vergat hij dat. „Daar komen ze,” sprak hij twee minuten later in zichzelf. „Ze zijn nog vóór den tijd.” Toen werd iedere zenuw in zijn lichaam gespannen en was het of zijn voeten aan de zuil vastvroren. Niet de kinderen kwamen naar beneden, maar twee sluipende, sombere gedaanten — één met een zak of tasch in de hand. De trap kraakte zelfs niet onder hun voeten. Er heerschte een doodsche stijte in huis. Hoe zacht ze ook nederdaalden, toch sprak er zelfvertrouwen uit hun gang. Zij hadden ’t blijkbaar meer bij de hand gehad en gemeenzaamheid deed hen het gevaar verachten. Toen zij over het dikke vloerkleed der hall liepen, zag Harry niet alleen duidelijk hun gezichten, maar gaf zich ook rekenschap van hun gestalten. Zij waren van het Bill Like’s type, brute, stoere, wreede kerels, die voor een moord op den koop toe hun hand niet zouden omdraaien; dat was duidelijk op hun trekken te lezen. DE EETZAAL IN HET KLOOSTER, waar de vermoeide reizigers altijd een goed onthaal vinden. Zij zaten ieder aan een kant van de mooie oude schouw in de met eikenhout betimmerde hall, die zij gezamenlijk in een levend kerstsprookje herschapen hadden met een (♦) Santa Clauspop in het midden op een kleine verhevenheid. „Meneer Hamilton! — Menéér Hamilton!” Hun tête a tête werd ruw verstoord door Bob en Frieda, de kinderen van Hilda’s oudere zuster, die bij Grootpapa Kerstmis kwamen vieren. Zij klommen op de bank aan weerskanten van Harry, op wien zij erg gesteld waren en bedelden om een verhaaltje. „En als de klok één slaat,” zei Harry, toen zijn sprookje van tien minuten lang het hoogtepunt bereikt had, „pakt Santa Claus zijn gewaad op en stapt van zijn verhevenheid af, hangt zijn zak met presenten over zijn schouder en begeeft zich met statige passen naar je kamer en —” toen fluisterde hij hun beurtelings iets in het oor en beider gezichtjes straalden van verwachting. „Maar kinderen, weten jelui wel hoe laat of het is? Al tien uur en jelui moeten om acht uur naar bed. Wat zal moeder zeggen, als zij thuis komt?” Schoorvoetend lieten Bob en Frieda zich van de knieën van hun gezworen kameraad glijden en trokken weg, telkens omkijkende naar Santa Claus met zijn witten baard, borstelige wenkbrauwen, bont — omwonden kap en langen purperen met bont gevoerden mantel, die tot op zijn voeten hing — om door tante Hilda toegedekt te worden. Toen ze hen goed verzorgd had., ging zij nog even naar haar eigen kamer, die aan dé hunne grensde en toen zij die na vijf minuten wilde verlaten, hoorde zij Bob den naam van Mr. Hamilton noemen tegen Frieda en bleef even luisteren. „Zeg, Frieda, tante Hilda heeft je sloop aan het hek van je bed vastgespeld? niet? Zij heeft de mijne ook vastgemaakt. Er is een massa plaats in voor alles wat Santa Claus ons komt brengen ” „Os massa”, zei Frieda. „Ik blijf wakker om naar hem te kijken.” „Weet Je wat Frieda! We zullen luisteren, tot de klok één slaat — dat zei Mr. Hamilton — en dan gaan we zachtjes naar beneden en kijken, hoe hij van zijn hoogte afstapt. Dat zou leuk zijn!” „Maar misschien wordt hij niet graag gezien”, zeide Frieda. „Och, ik geloof niet, dat hem dat zal kunnen schelen”, zei Bob. — En toen trippelde Hilda naar beneden om Harry Hamilten een standje te maken over zijn „reuze-leugen” „Zij gelooven ieder woord, dat je gezegd hebt, Harry”, berispte zij zacht. „Ja”, bekende de boetvaardige schuldenaar, „maar ik heb er natuur.ijk niet op gerekend, dat die kleine rakkers mijn verhaal op de proef gingen stellen. Het was niets geen grooteie leugen dan om hun te vertellen, dat Santa Claus door den schoorsteen naar binnen komt glijden; en die soort van onzin vertellen de menschen aldoor zonder de minste gewetenswroeging. En waarom zou ik het niet waar-maken ? Ik za’ tot bij éénen in mijn kamer blijven zitten lezen en dan sluip ik naar beneden, trek de oude jongen zijn mooie kleeren aan en vertoon de geschiedenis van Acis en Gelatea voor de kleuters — en word in stijl levend. Ik zal ’t zelf alleraardigst vinden. Maar misschien vallen ze wel in slaap,” en Harry’s gezicht betrok. Hij voorzag dat het een leuke grap kon worden. „Dat hoop ik hartelijk;” zei Hilda, „het is een dolzinnig plan. Je meent het toch niet?” „Natuurlijk”; zei Harry, „geef mij dien linnen waschzak eens, die achter de deur van het schoenenkamertje hangt en stop er het speelgoed en alles wat voor de kinderen bestemd is, maar in en leg hem onder de bank. Voor de rest zorg ik wel.” II. De kamer van Harry Hamilton bevond zich aan den Oostkant van het huis. Het was een eenvoudig kamertje, ver verwijderd van de heerlijkheden, die het middelpunt van het huis vormden en de gemakken waren in volkomen overeenstemming met haar eenvoud. Harry zat zóó behaaglijk met zijn pantoffels aan voor het vlammende haardvuur in zijn kamerjapon inplaats van zijn smoking, dat hij in slaap viel. Met schrik werd hij wakker en keek op het miniatuur-klokje, dat op den schoorsteen stond en zoo hard tikte, alsof het onheilspellend veel haast had om het morgenuur aan te wijzen. En Harry Hamilton was geen stoere kerel. Hij woog zestig kilo en was 1.68 M„ terwijl deze mannen gebouwd waren als worstelaars. Indien hij hun rechtstreeks aanviel. zou hij dadelijk overmand worden en zij met hun schatten ontsnappen voordat iets hen kon tegenhouden. Als de held op het tooneel, moest hij tijd ..winnen”. Daarom stond hij stil als een muis en keek. „Zoowat de beste vangst van den laatsten tijd, Kobus”, sprak een van de boeven, toen zij stil hielden naast de zuil, waar Santa Claus op stond. „Ja, niet kwaad,” sprak de andere inbreker. „Wij waren nog bijna weggegaan zonder die bijouteriekist ook. Ik stem voor de onderwereld, met boterhammetjes en champy — wat jij? Hij lichtte den purperen mantel van Santa Claus op, zette den zwaren zak op het voetstuk, duwde hem uit het gezicht en liet den mantel weer vallen. „Er zal wel niemand naar beneden komen, maar je kan nooit weten,” merkte hij op, waarna de twee, die blijkbaar den weg wisten, zich naar dat gedeelte van het huis begaven, waar voor de versterking van den. inwendigen mensch gezorgd wordt. — Het hamerde in Harry’s hoofd. Alarm slaan lag voor de hand. Maar hij aarzelde, want de moeder van Bob en Frieda was niet erg wel en de kolonel had geen sterk hart, niettegenstaande zijn fermen omvang en was op zijn zeventigste jaar niet opgewassen tegen een kloppartij met gewapende bandieten —inderdaad niet tegen opwinding van welken aard ook. Hij zat in een lastig parket wat te doen. De klok sloeg één. Een halve minnut later verschenen twee andere sluipende gedaanten op de trap. Nu waren het inderdaad Bob en Frieda. Wat er ook gebeuren mocht, die twee kleintjes moesten van de baan. Hij stapte van de zuil voor hij er nog aan dacht dat hij een rol te spelen had. Een onderdrukt, opgewonden gilletje der kinderen herinnerde er hem aan, dat wat een natuurlijke beweging zijnerzijds was, hun een wonder toescheen. Hij hief den
PDF
Nummer
1913, nr.26, 24 dec. 1913
Blad
16
Tekst
PANORAMA om te volgen. In tien seconden waren zij allen in de kinderslaapkamer. Toen bedacht hij zich — doch te laat — dat hij den zak speelgoed vergeten had. „Hier is mijn sloop,” zei Frieda en trok aan den rooden mantel. „Er gaat een massa in.” „En dit is de mijne,” zei Bob, aan den anderen kant trekkende. „We waren bang, dat alles niet in de kousen zou gaan.” „Dat zou ’t ook niet,” zei Santa Claus, „Kijk, ik zal de schatten in jelui zakken doen en dan moeten jelui gauw in bed springen en je oogen toe doen en ze niet meer openmaken en geen woord spreken voordat ’t licht is, anders zou alles wel eens in stof en asch kunnen veranderen”. „O-o-h!” gaapten zij allebei. Maar aanstonds was iedere gewone uitroep krachteloos ten opzichte van de wonderbaarlijke dingen, die Santa Claus uit zijn zak haalde. Diamanten aigrettes, een prachtige halsketting van beurtelings een saffier en een paarl, een handspiegel gevat in goud, een met juweelen bezette zakdoekendoos, een snoer paarlen — alles schitterde in den maneschijn en viel beurtelings in een of ander der kussensloopen, die voor de kinderen opgehangen waren! — „En nu als de wind in bed,” fluisterde Santa Claus, en met een „Dag beste Santa” wipten zij er in. Zoodra was hij de kamer der kinderen niet uit, of Santa Claus spoedde zich naar den Ooster-vleugel. — Het was hem ingeschoten, dat er op zijn schoorsteenmantel twee gedraaide zilveren kandelaren stonden. Hij pakte ze op en ijlde naar de trap. — Tot hiertoe ging alles goed, maar nu was oppassen de boodschap. Er waren nauwelijks twaalf minuten verloopen, sedert de inbrekers op jacht naar versterking waren gegaan en het was hoogst onwaarschijnlijk, dat zij reeds teruggekeerd zoudenzijn, maartoch— Hij keek over de oude eikenhouten .leuning. Juist waar het schoenenkamertje was, werd de hall smaller en liep uit in een gang, die naar het onderhuis voerde. De kust was vrij en als een roode geest sloop Harry de trap af. Zijn programma was nu kant en klaar en zijn eerste werk was om de deur van het kamertje open te zetten, zijn tweede om al het speelgoed uit den waschzak onder de bank in den zak van de bandieten te doen en op het voetstuk neer te gooien en zijn laatste werk om op zijn oude plaats te klimmen en zijn mantel er over te laten vallen. Toen wachtte hij af en dat wachten was wel het moeilijkste van alles. Het duurde ruim vijftien minuten alvorens de inbrekers wederom ten tooneele verschenen. Zij leken Harry wel ' een week toe. Hij ontdekte spoedig door hun manier van doen en spreken, dat zij, — zooal geen champagne — dan toch iets gevonden hadden, wat dezelfde uitwerking had. „Waar is . .. hik. . . die verd . . . buit” vroeg Kobus. „Haal het eruit... hik ... Ste.” Ste gehoorzaamde. „Hij is veel. ,. hik , . . lichter!” zei hij, hem wegende. Zonder er ook maar in het minst op verdacht te zijn, dat hij op het punt stond een ontdekking te doen, stak hij zijn hand erin en haalde er een negerpop, van lappen gemaakt, uit. Hij gaf een gil en liet haar vallen alsof het een cobra-slang was en de beide mannen deinsden achteruit, toen het afzichtelijke zwarte ding daar op den grond lag in het maanlicht, „Verroer u niet, of gij zijt ten doode opgeschreven!” sprak een grafstem vanaf de zuil, waar de betooverde buit op gelegen had. De inbrekers sloegen de oogén vol afschuw op en toen slaakten zij beiden een half verstikten kreet, want binnen een meter van hunne neuzen ontdekten zij de moordende glimmende loopen van twee revolvers! — in werkelijkheid maar onschuldige kandelaars, doch echte revolversin hun verschrikte verbeelding. Zij vielen op de knieën voor den Heilige van den Kerstnacht. „’t Is ... hik... de duivel zelf!” bracht Kobus met moeite uit, maar hoe de lippen van Ste ook trokken, er kwam geen geluid over. „Ga door die. .. open deur . . . daarginds,” sprak de stem, „en . . . als ge . . . rumoer maakt... of een kik geeft. .. blijf ik ten eeuwige dage bij u spoken met al de duivelen uit uw zak. Ga!” Beide mannen gluurden steelsgewijze naar de deur van het schoenenkamertje en bevend opstaande, gingen zij er achteruit’ heen, terwijl de glimmende loopen op hen gericht bleven. Zij gingen de deur binnen. Harry sprong van de verhooging, draaide den sleutel om en kreeg toch zoo’n lachbui, dat hij dreigde te bersten Toen zij veilig en wel opgesloten zaten — hij kon duidelijk hooren, hoe zij in hun eng kwartier begonnen te twisten — ontdeed hij zich snel van zijn geleende tooi, kleedde den oorspronkelijken Santa Claus aan en zette hem weef op zijn voetstuk. Daarna sloop hij weer, zacht naar boven naar de kinderkamer en nam den zak van de boeven mee. — Eerst overtuigde hij zich of de kinderen sliepen en toen was het slechts het werk van vijf minuten om het speelgoed in de kussensloopen en de juweelen in den dievenzak te doen. Toen sloop hij weer naar beneden, ontsloot eensklaps de deur van het kamertje, zette haar op een kier en gooide den zak naar binnen. De kreet van afschuw, dien de inbrekers slaakten, leverde het bewijs, dat zij nog in den waan verkeerden dat zij met iets bovennatuurlijks te doen hadden en hij was vrij zeker, dat zij geen hand meer in den zak zouden steken — En al deden ze het — wat dan nog! De hoofdzaak was, dat de juweelen in hun bezit bevonden zouden worden. Nu zijn schikkingen getroffen waren, bracht hij wederom een bezoek aan de bovenwereld, Gebraden Kalkoen: rood crêpe-papier, rood lint, roode kersfklokjes en daarbij groene bladeren, groene planten of groen crêpe-papier. 1 kalkoen, 125 gram boter, 125 gram vet spek, vulsel, zout. Kerstgebruiken. Ten onzent is de tafel niet Kerstmis o meest versierd met twee kleuren: rood en groen. Roode bloemen of hulsfbesjes. Speciaal Hollandsche Kerstgerechten hebben wij hier niet, doch wij hebben er wel enkele uit Engeland overgenomen, waarvan wij de voornaamste hieronder laten volgen. De kalkoen uitnemen, kop, hals en de uiteinden der vleugels en pooten verwijderen. Den krop voorzichtig leegmaken, eerst in lauw, vervolgens in koud water l/4 uur laten uittrekken, zorgvuldig wasschen en afdrogen en met een der hierachter volgende farces gevuld, weer in de borstopening plaatsen en dichtnaaien. Dan met zout inwrijven, opzeilen en met dunne schijfjes spek bedekken. De boter bruin laten worden, den kalkoen er inleggen, in den oven plaatsen en gedurende een halfuur voortdurend met de heete boter overgieten. Vervolgens water toevoegen, de pan sluiten en den vogel gaar en mooi lichtbruin braden (2!/2 a 3 uur). Vulsels voor gebraden kalkoen: 1 e. Levervulsel: De kalkoenenlever, 2 a 5 kippen- of ganzenlevers, 2 sjalotten, 1 heel ei. 2 eierdooiers, 150 gr. oud brood, zout, peper, melk, l/2 eetlepel fijn gehakte peterselie. De lever fijn hakken en dooreen zeefwrijven, de fijn gehakte sjalotten in boter licht fruiten. Overigens bereiding als van gehakt. 2e. Amandelvulsel: 100 gr. boter, 5 eieren, 200 gr. oud brood, 8 a 10 bittere amandelen. 70 gr. krenten, zout, nootmuskaat. De boter tot room roeren, achtereenvolgens het geraspte brood, de heele eieren en de eierdooiers, de gemalen offijngestampte amandelen en de goed gewasschen krenten er door mengen. Zout en nootmuskaat naar smaak De PI umpudding: 250 gr. bloem, 250 gr. donkerbruine suiker, 250 gr. krenten, 150 gr. oud brood, 400 gr. elemirozijnen, 150 gr. sukade, 50 gr. snippers (gedroogde of gekonfijte), 150 gr. kalfsniervet, 4 zure appelen, 5 eieren, V2 nootmuskaat, 1 d.L. rum, brandewijn of sherry, sap en geraspte schil van één citroen, 10 gr. zout. De rozijnen van pitten ontdoen, met de krenten wasschen en drogen, het brood raspen, de velletjes zorgvuldig van het niervet verwijderen en dit laatste met de bloem zoo fijn mogelijk hakken; de sukade en de appelen fijnsnijden en al de nu genoemde ingrediënten door elkaar kneden, tot er samenhang is. Dan de goed uitgeklopte eieren, den rum, het citroensap, de geraspte citroenschil toevoegen. Een dichtmazigen doek vrij dik met bloem bestrooien, de puddingmassa er in binden en gedurende 6 uur in water koken. Om het aanbranden van den doek (e voorkomen, wordt een bord op den bodem van de pan gelegd. Het water moet koken, vóór de pudding erin geplaatst wordt. De plumpudding kan langen tijd, gedurende 5 a 6 weken, bewaard blijven; men hangt hem dan in den doek geknoopt op. Vlak vóór het opdienen wordt de plumpudding met brandewijn of rum overgoten, welke dan aangestoken wordt. Als men het licht in de kamer, met uitzondering van enkele enkele kaarsen of een schemerlampje, uitdraait, dan maakt de pudding, die op datzelfde oogenbinnengebracht wordt, omgeven door de blauwe vlammetjes, een feestelijken indruk. Kinderen vooral bewonderen het (en zeerste, toch ... is de pudding geen kinderkost maar nu aan de kamer van den kolonel. Er brandde een nachtlicht op het kleine tafeltje naast zijn bed, waardoor het hoofd met de nachtmuts van den ouden heer zichtbaar was. — Licht om hem te hooren snurken was onnoodig! Zachtkens legde Harry zijn hand op den schouder van den ouden heer. Hij werd dadelijk wakker. „Wat is.... wat is er? Jij? Hamilton? Er is toch niets?” „Het spijt mij, dat ik u storen moet, mijnheer” zei Harry, „maar ik dacht, dat het beter zou zijn alleen bij U te komen om de dames niet te laten schrikken.” „Wat?” zei de kolonel, terwijl hij overeind rees. „Ik heb twee inbrekers achter slot zitten in het schoenenkamertje in de hall,” zei Harry. Ik dacht, dat u misschien wel naar Barohester aan de politie zou willen telephoneeren?” „Maar beste jongen! Ik — ik begrijp je niet! Twee inbrekers? In het kamertje?” De kolonel rolde half uit bed en Harry hielp hem om zijn kamerjapon en pantoffels aan te trekken en ging hem voor naar beneden, terwijl de kolonel allerlei.onsamenhangende bemerkingen maakte. „Daar zitten zij,” zei Harry, op het hokje wijzende. „Het zijn groote, zware schurken en het was een heele toer ze binnen te krijgen. We moesten hen maar liever met rust laten, totdat de politie komt.” Een geluid van verward vechten daar binnen, leverde het ommiddellijk bewijs, dat Harry niet droomde; de kolonel pakte hem bij den arm en met korte stooten klonk het: „Jij? Een klein kereltje, zooals jij? Hamilton, je bent een echte Brit! Ik had ’t nooit kunnen gelooven! Zulk moordenaarstuigI Je hebt hun ondergang bewerkt I” Een oogenblik later belde hij Barchester op. Het duurde eenigen tijd voordat hij aansluiting kreeg maar eindelijk gelukte het hem en twintig minuten later kwam een auto in volle vaart voorgereden en een oogenblik later stonden er vier agenten in de hall. De kolonel stapte naar het kamertje, door de politieagenten gevolgd en gooide de deur open, en Kobus en Ste waggelden eruit, bijna gestikt in hun eng, vensterloos kwartier, en uitgeput door hun wederkeerige beschuldigingen. In een ommezien waren zij geboeid. „Eerlijk geknipt,” zei Ste. „Dat is zeker,” bromde Kobus. Een van de beambten dook in het hok en haalde den zak te voorschijn. Hij stak er zijn hand in en de boeven zetten oogen op, groot van verwachting, wat er wel voor een monster te voorschijn zou komen. Toen de beambte een aigrette toonde,slaakten zij tegelijk een kreet! „’t Kom- van ’t zoopie” zei Ste. „We keken dubbel,” zei Kobus. Deze opmerkingen waren Latijn voor allen behalve voor Harry, maar hij genoot ervan. De kolonel had het veel te druk met in den zak te snuffelen. „De schurken! De doortrapte boeven! mompelde hij maar. Hamilton, wij zijn je grooten dank verschuldigd — grooten dank. Zonder jou — „Onzin, kolonel,” riep Harry uit. „Pak ze meeheeren. Kom mee, kolonel, anders wordt u doodziek, ’t is beestig koud! Goeden nacht, heeren. U zult ze wel aankunnen”, en langzaam ging hij naar boven, het aan den kolonel overlatende om aan de agenten te vertellen, wat hij . zonder twijfel deed, hoe moedig mr. Hamilton was. Onnoodig te vermelden, dat Harry en Hilda — want Harry maakte van de eerste de beste gelegenheid gebruik om haar uitvoerig verslag te doen van zijn middernachtelijk avontuur — zich stil hielden. Terwijl hij niet geprezen wilde worden, liet Harry hen, bij gebrek aan beter, in den waan, dat hij een geluid in de hall hoorende, ineens op twee stoere inbrekers in was 'geloopen, onverwachts van achteren aan was gevallen, hen in den nek gepakt en tegen wil en dank in het kamertje geduwd, en den sleutel omgedraaid had. Frieda en Bob vertelden een merkwaardig sprookje, hoe Santa Claus in de hall van zijn voetstuk gestapt was, met hen mee naar boven was gegaan en hun kussensloop met de meest wonderbaarlijke juweelen gevuld had; die — ze moesten het bekennen — in het morgenlicht in „gewoon huis-, tuin- of keukenspeelgoed” veranderd waren! Dit zichtbare feit werkte doodend op hun verhaal; hun moeder kenschetste het als een mengelmoes van „droomen en verbeelding”, en dus zochten zij hun troost maar bij mr. Hamilton en vertelden hem het geheele wonderbaarlijke avontuur — de eenige, die het gelooven wilde! —• Harry smeedde het ijzer, terwijl het heet was! Wat kon de kolonel zeggen tot een man, die juist zijn huis voor berooving — misschien voor erger —bewaard had? En op zijn beurt zocht nu de kolonel tijd te winnen! Hij legde zijn hand op Harry’s schouder en zei; „Ik heb er niets op tegen, mijn jongen — ik mag je graag. Maar ik betwijfel of je kansen gunstig staan bij het meisje zelf”. Dat gaf den doorslag. Denzelfden morgen werd het engagement publiek en daar het juist Kerstmorgen was, waren er tenminste twee menschen, die onvermengd Kerstgenot smaakten. <*) Santa Claus i* de oude man met witten baard, die aan de Engelnche kinderen hun kerstgeschenken brengt; meestal doet hij ze in hun kous, d;e ze aan hun bed o hangen BIJ DIT NUMMER VAN PANORAMA BEHOORT GEEN ROMANBIJVOEGSEL
PDF
Blad 
 van 2380
Records 416 tot 420 van 11897