|
TWEEËRLEI RICHTING WW
DOOR JOHANNA STEKETEE. :: :: (VERVOLG EN SLOT).
OGGE richtte zijn ernstig gezicht op.
Hij voelde zich versterkt. Om Lize
wilde hij meer geld gaan verdienen,
maar voor haar zou hij zich desondanks ver weten te houden van alle
oneerlijkheid. Dat moest samen kunnen
gaan ; geld verdienen en eerlijk zijn.
Arbeid en vlijt waren toch ook iets waard,
’t slot-gezang gezongen.
„Ik heb nu geleerd mijn God te vreezen. Door al ’t lijden
dat ik ondervond/’ De oude Kooistra liep tusschen zijn beide zonen de kerk
uit.
Lize volgde met Rogge.
Het was een verademing nu weer buiten te komen
in de geurende natuur, waar alles glansde van
zomerpracht.
„Lizes schat,” vroeg hij, voel je je gelukkig?
Verwonderd, keek ze hem aan.
„Je ziet er zoo innig uit, jij met je gezegend
snuitje.”
„Je mag me niet ijdel maken,” glimlachte ze.
„Je hebt zoo'n gelukkig leventje, niets geen zorgen, hè.”
„Welneen en dan vind ik den Zondag toch
altijd een buitengewoon-prettigen dag, bekende ze.
In de gezellige serre-kamer van de Kooistra’s
dronken ze koffie.
Dien middag bleef Rogge er eten.
En toen ze later wandelden in de gezegende natuur, die in haar volste weelde was, maakten ze
de heerlijkste toekomst plannen,
„In ’t voorjaar trouwen we.”
„Je moest voor ons eens een heel lief knus huisje
bouwen,” meende Lize.
„Ja, als dat kon.”
„Spreek er eens met Pa over.”
„Ik zal zien,” beloofde Rudolf weer.
En dit scheen hem nu heerlijk toe, een eigengebouwd huisje op een natuurrijk plekje.
VIL
Toen Rogge dien volgenden dag Lize bezocht,
klopte de oude Kooistra hem, zooals wel meer
gebeurde, bij zijn kantoor binnen.
„Ga zitten Rogge,” zeide hij verheugd hem een
stoel aanwijzend.
Zoodra zij waren gezeten zeide Kooistra: „Nu
moet je eens luisteren. Je hebt me laatst over je toekomst gesproken en toen beloofde ik je, je wat
vooruit te helpen. Jullie zijt jong en ik begrijp wel,
je wilt nu beiden graag trouwen. Ik ben zelf ook
jong geweest en ik weet, hoe heerlijk ’t dan is,
je eigen nestje te bouwen. Zooals de zaken nu
staan, kan daar niets van komen, dat weet je zelf
ook.”
Rogge schudde ontkennend ’t hoofd.
„Nu heb ik iets voor je,” zei Kooistra juichend. Ga maar
eens mee, Het is me gelukt een groote partij steenen voor
billijken prijs op te koopen. Nu moet je me helpen die aan
den man te brengen. Daarmee is aardig wat te verdienen.”
Kooistra ging hem al sprekend voor door de loodsen,
waar ’t hout opgestapeld stond. Zoo kwamen ze aan een
schuur, waar de steenen lagen : grove, kleurlooze, lompe
cement-steenen.
Rogge’s gezicht betrok.
..Ik houd niet van dat soort steenen,” zei hij al dadelijk.
„Dat doet er niet toe,” antwoordde Kooistra, ze zijn goed.
En .... er is wat aan te verdienen, dat is de zaak.”
Rogge nam er een op en bekeek dien met critischen blik.
Toen klopte hij den steen tegen den muur, die Kooistra’s
loods van zijn boomgaard scheidde.
„Wie heeft u die steenen verkocht en tegen welken prijs?”
vroeg hij vuurrooa van ergernis.
„Dat doet er niets toe,” antwoordde Kooistra verontwaardigd; dat zijn zaken.
„Het doet er heel veel toe,” hernam Rogge weer, terwijl hij
den ouden Kooistra scherp onderzoekend in de oogen keek.
Als degene, die u deze steenen heeft verkocht, u niet heeft
gewaarschuwd, dan is die man een groote schurk. Die steenen deugen niet; ze zijn bevroren. En minachtend gooide
Rogge den steen aan stukken tegen den grond.
Kooistra zweeg.
„Waarom hebt u mijn raad niet gevraagd, vóór u tot den
koop overging? U wist toch, dat ik steenen kende,” zei
Rogge weer.
„Je zeurt,” zei Kooistra toen. Die steenen zijn best. Ik
heb ze voor een prikje gekocht. Dus zijn er zaken mee
te maken.
Jij komt van zelf meer met de aannemers in contact.
Daarom had ik gedacht, dat jij ze aan den man zoudt
brengen.
Maar Rogge sóhudde ’t hoofd.
„Ik breng geen slechte steenen aan den man,” zei hij.
„Zoudt u slecht hout willen verkoopen?”
„Dacht je, dat die steenen niet goed zouden blijven ?”
vroeg Kooistra.
„Beslist niét,” antwoordde Rogge. „Ik houd over ’t
algemeen toch niet van dat soort steenen. Baksteenen, die
uit den oven komen, zijn natuurlijk uit den aard der zaak
veel beter en steviger, dan deze steenen. die vlug uit wat
cement en zand in elkaar zijn gedraaid.”
Maar deze, die u hebt, zijn beslist onbruikbaar; ze zijn
bevroren» Ze zouden niet alleen doorlekken, zooals cementsteenen toch veel eerder doen dan bak-steenen, maar bovendien zouden ze afbrokkelen.
DE FRANSCHE PROFESSOR RICHET.
wien de Nobelprijs toegekend is.
„U moet den koop zien terug te doen.”
„Dat gaat niet.”
„Dan moet u de schade lijden.”
„Ik denk er niet aan, ze niét te gebruiken,” zei Kooistra
beslist. „Ik heb mijn eigen oogen en hecht geen waarde aan
jouw praatjes.”
„Ik ben niet gewoon praatjes te maken,” hernam Rogge
weer, „maar ik kan ’t u bewijzen.”
„Ik heb geen bewijzen noodig,” zei Kooistra halsstarrig.
Ik weet, wat ik doe.
„Als u die steenen verkoopt zonder de menschen te waarschuwen, dan begaat u daarmee een schurkenstreek,”
zeide Rogge toen nadrukkelijk, hem scherp onderzoekend
in ’t gezicht ziende.
„Een schurkenstreek,” herhaalde Rogge ernstig.
Kooistra keek strak voor zich uit.
„Ik .heb eens een man gekend, die uit eigen voordeel
emigranten voor Amerika aanwierf, hoewel hij kon voorzien,
dat het dien menschen daar slecht zou gaan, wat ook is uitgekomen. Hoe vindt u zulk een daad ?”
Kooistra antwoordde niet.
Rogge deed ’t voor hem :
„Dat was een schurkenstreek, zooals de uwe er een
zijn zou, zoo u er toe overging.”
Na eenige oogenblikken vroeg Rogge wanhopig; „Weten
Albert en Gerrit hiervan ?”
Kooistra knikte.
„Nu weet ik toch zeker, dat, als ik ze uitleg, dat die steenen niet deugen, ze mij direct gelijk zullen geven, dat ze
niet verkocht mogen worden.”
„Ik verbied je dat te doen,” zeide Kooistra.
„Waarom ?” vroeg Rogge.
„Daar geef ik geen uitleg van.”
Rogge begreep ’t: voor zijn kinderen hield hij zich hoog.
Niet voor niets had Lize zoo’n respect voor haar vader.
„Mag ik Lize eens inlichten?” vroeg Rogge toen.
„Neen,” krijschte de oude Kooistra, Rogge wild aanziende. Jij zult mijn kinderen niet tegen hun vader opzetten.
„Dan ben ik op ’t oogenblik niet in staat haar te spreken,
eri wilt u mij wel bij haar excuseeren,” zeide Rogge zenuwachtig, en voor hij ’t zich zelf bewust was, vloog hij de houtloodsen door en stond hij buiten in de boschjes.
Het was stormachtig weer. Telkens zwiepte de regen
neer en de wind schudde de volle kruinen der boomen en
wolken joegen woest voort. Dat alles deed al denken aan
den naderenden herfst.
Rogge bleef stilstaan met den blik op het welvarend
gebied van Kooistra. Dat is voor ’t laatst, dacht hij, dat
ik daar geweest ben.
En weemoedig voelde hij, dat een periode in zijn leven,
waarin hij toch zooveel liefs had ondervonden en
waarin hij zich zulke mooie illusies had geschapen,
nu plots was afgebroken en dat hij nu als ’t ware
voor een nieuw leven stond.
Nu moest hij met Lize breken.
Dit stond vast.
De oude Kooistra had ’t hem zelf doen inzien :
Hij had niet ’t kind tegen den vader op te zetten.
En dit scheen hem nu ontzettend toe: Lize op
te geven.
Haar gezegend snuitje, haar bekoorlijke verschijning nooit meer te zien.
En toch móést ’t.
Want een ding stond hem nog hooger, dan haar
bezit: dat was zijn eer, zijn eer van eerlijk, goed
mensch, die geen slechte praktijken duldde. Met
die practijk van den ouden Kooistra kon hij niet
samengaan.
En zonder dat scheen hem de verhouding met
Lize onmogelijk.
Want, zoo hij niet brak met Lize, dan had hij
haar toch een verklaring te geven, waarom hij niet
kon samenwerken met haar vader, iets, wat voor
hun toekomst van zooveel belang scheen.
En die verklaring kon hij niet geven, zonder
voor haar dien ouden man, dien zij liefhad en hoogachtte, te rukken van de hoogte, waarop zij hem
geplaatst zag.
Terwijl Rogge- nu doorliep, begreep hij, dat hij
Lize nooit zou kunnen terugzien, dat hunne liefde
was een schoone droom, die nooit verwezenlijkt
zou kunnen morden.
Want haar vader en hij waren van tweeërlei richting, die nooit zouden kunnen inéénvloeien.
Voor hem bestond iets hoogers, dan tact en geld
en dat was zijn eer als mensch, die hij niet te onderdrukken wist.
En in dit licht zag hij het gebeurde nu, als iets,
dat toch, vroeg of laat, had moeten gebeuren : het
uit de omstandigheden voortvloeiende onvermijdelijke; het door hun beider verschillenden aard, die
van den ouden Kooistra en hem, ontstane onoverkomelijke : de botsing.
En om het Lize nu niet zwaarder te maken, dan ’t toch
al voor haar zijn zou en om haar geloof in en haar ontzag
voor haar vader geenszins te doen wankelen, schreef hij
haar nog dien zelfden avond een brief met deze leugen
van zelfverloochening en opoffering:
„Ik moet van je afzien, mijn lieveling, omdat ik voel,
dat onze karakters — hoe vreemd dit ook moge'schijnen —
toch in innerlijkste diepte niet saamvloeiend zijn.
Tracht niet, mij hiervan terug te brengen. Het zou mijn
strijd slechts zwaarder maken.
En, je kennende, weet ik, dat je mijn verdriet niet zult
willen vergrooten. Word heel gelukkig, zooals je di+ verdient en laat de episode in je leven van ons samengaan
op dit later geluk geen schaduw werpen.
Voor ’t laatst gegroet van
Rudolf Rogge”.
En toen Rogge enkele briefjes en souvenirs van haar
in een klein pakje had saamgeb’onden, stelde hij dien nacht
zijn plannen vast voor een zoo spoedig mogelijke verhuizing;
waarheen, dat wist hij zelf nog niet en dat scheen hem nu,
in het groote verdriet om Lize’s verlies, ook van weinig
belang.
Toen hij eindelijk in zijn bed lag, snikte hij, snikte hij,
als een kind om het gebeurde van dien dag, dat zijn leven
zoo opeens een gansch ander aanzien had gegeven.
En in innige ontroering fluisterde hij haar naam : Lize ....
lieve Lize .... Lize Kooistra . . . .; terwijl in zijn herinnering maar aldoor naklonk het uit de verte zoo droomerigsoesend geluid van den houtzaagmolen . . ,
|