|
R heerschte groote opgewondenheid in
het Speelgoedland. Het was namelijk
aan den vooravond van den dag, dat
de goede Sint zijn iaarlijkschen tocht
over het aardrijk ondernam, die altijd
plaats heeft gedurende Oc^ober en
November van ieder jaar, wanneer hij
alvast speelgoed achterlaat, op de daken
van alle huizen, waar maar een kleine jongen of. meisje
woont, die een enkele goede daad bedreef, gedurende de
afgeloopen maanden.
Zoo schaarden nu alle Speelgoedlandbewoners zich in
een kring om de rendiersleden, in afwachting van ieders
speciale opdracht, die zij te vervullen zouden hebben
tegen dat ze ook naar de aarde gezonden werden, om
hun taak te aanvaarden, temidden van het Jonge Volkje.
,,Mijn trouwe helpers,” begon hij dus. ,,Wat ik van
jullie verlang, is, dat je mijn jeugdige vrienden hier beneden recht gelukkig zult maken. En nu zal ik jullie eens
een groot geheim vertellen: ,,Onze goede Feeën-Koningin
heeft een gouden kroon uitgeloofd voor dengeen onder
jullie die zijn nieuwen eigenaar, of eigenares, het gelukkigst maakt!”
Die woorden werden begroet met een luid hoera voor
de Goede Fee; en met geestdrift rijpte in iederstuk speelgoed het plan, om de gouden kroon voor zich te winnen,
met inspanning van alle krachten.
Zoo namen ze dan mee plaats in de sleden, die zich
juist op dat oogenblik in beweging zetten, .
Twee volle maanden duurde de tocht. Toen brak eindelijk de eerste December aan, de dag waarop ieder bewoner
van Speelgoedland nog even naar zijn hoog gelegen streken
terugkeert, om voor het laatst nog eens de revue te passeeren, eer ze vijf December ten tooneeie moeten verschijnen.
Nu, met velen van hen zou je meelij gehad hebben,
als je ze weer in Speelgoedland hadt zien aankomen.
Want er waren er bij die geweldig geleden hadden van
hun verblijf op aarde: Een pop bijvoorbeeld had met
recht „barstende” hoofdpijn! — Een paard moest voortdurend op de achterste pooten steigeren, omdat zijn voorpooten afgebroken waren. En een automobilist was zóó
leelijk te land gekomen met zijn machine, dat hij zélf
zoo plat als een schol was, en de wielen van zijn auto
allen dienst weigerden, waardoor het dus te bezien bleef,
of hij ooit wel weer reisvaardig zou zijn!
Vliegeniers waren er verongelukt bij hoopen; maar gelukkig waren er ook nog wel heèle stukken. Zoo wandelden
zéér elegant-gekleede poppendames een eindje den Melkweg op; en als ze zich soms wat al te ver verwijderd
hadden van Sint’s woning, dan kwamen bontgeschilderde
motor-omnibussen haar halen.
Tusschenbeide moesten ze voorzichtig de rokjes bijelkaar nemen, want een sproeiwagen kwam af en toe het
zaagsel en oe houtwol weer afspoelen, wat op dergelijke
verzameltij den allerwegen verspreid ligt in Speelgoedland.
Alle spoortreinen werden nog eens zorgvuldig opgezet
en nagekeken door bekwame ingenieurs op dit gebied.
Kortom er heerschte een drukte en beweging, dat je er
haast angstig van zoudt worden, want ieder oogenblik
suisde er een luchtmachine neer, of draafde een hollend
paard zijn stal binnen.
Maar iedereen keek even blij en tevreden, zoodat de
grijze Sint hun ook een hartelijk welkom heette, en met
een vriendelijk toeknikken van zijn eerwaardig-grijs
hoofd sprak:
„ik zie, dat jullie een gelukkigen tijd hebt gehad;niettegenstaande de ongevallen, die sommigen óverkwamen,
ga ik nu over tot een beslissing, wie wel de gelukkige
prijswinner zal zijn!”
Terwijl hij dit sprak, richtten aller blikken zich naar
een prachtig-gekleede pop, die haar gelijke niet had, zóó
rijk zat ze nog in bont en fluweel!
Sint begon dan ook bij hèar, en düs gaf ze het verslag van haar wedervaren:
„Ik kwam bij een aardig klein meisje in huis. En o,
wat was die dol op mij! Ik moest altijd bij haar blijven.
Aan tafel had ik mijn vaste plaatsje aan haar rechterhand; in rijtuig, of auto, eveneens, en ik sliep in een
ledikantje, aan haar voeteneinde.”
,,Maar heb je haar w a a r l ij k gelukkig gemaakt ?”....
„Ik zou mcenen van wèl, want U hadt eens moeten
zien, met wat een stralend gezichtje ze soms een uurlang voor den spiegel kon staan, om het blauwe lint in het
haar te strikken, precies op dezelfde manier, als bij mij.”
„O, maar dan moet ik je tot mijn spijt betuigen, dat
ik het heèl niet met je eens kan zijn; want dan maakte
je haar ij del, in plaats van g e l u k k i g ! Dat scheelt
nog al wat!”
Düs wendde hij zich af, om weer een ander verslag
aan te hooren.
Ditmaal was het een eenvoudig tinnen-soldaatje, dat
een arm en een been had verloren in den strijd, omzijn
eigenaar ,,gelukkig” te maken, naar hij hoopte!
,.Ja, zeker,' Sint-Nicolaas” sprak de dappere dreumes,
met de nog overgebleven hand het militairsaluut brengend.
Ik geloof niet, dat er ooit iemand zoo gelukkig was, als
de jongen, die mijn regiment aanvoerde!”
„Zoo! Dat mag ik hooren! Wat deedt je dan voor hem?”
„Wel, iederen dag vocht ik voor hem; bombardeerde
forten, veroverde vlaggen en vaandels op den vijand, en
dit alles natuurlijk met lèvensgevaar!
Nóg staat het mij levendig voor den geest, hoe ’t er
langs ging, in den laatsten veldslag, waar ik twee van
mijn ledematen, èn mijn kameraden verloor!... De zuster
van onzen commandant voerde de tegenpartij aan. De
kogels vlogen ons letterlijk om de ooren en nog nooit
had ik zoo’n verwoed gevecht meegemaakt, Plotseling
renden beide generaals op elkaar af; — in hun furie ons
allen onder den voet trappend; — en toen werd het een geregeld vuistgevecht, man tegen man; dus zoo eerlijk mogelijk.”
„Maar nu vat je dat toch hoop ik niet zóó op,” viel
de eerwaardige Bisschop van Spanje nu in, „dat je die
twee luidjes gelukkig hebt gemaakt? Neen, als je in
plaats van tot strijd, tot een verzoening hadt opgewekt,
düt was iets anders geweest!”
Verdrietig keerde hij zich nu ook af van het eenvoudige tinnen-soldaatje om andermaal uit te kijken naar
iemand, die meer waardig zou zijn, den gouden kroon te
dragen, door de vriendelijke Feeën-Koningin uitgeloofd.
Nèt kwam het ,.Sprookjes Boek” aangewandeld, in alle
staatsie; omstuwd door een leger van kabouterpages.
„Ha, kameraad! Naar jou keek ik juist al uit,” klonk
Sint-Nicolaas’ gulle begroeting.
„Heb jij een van mijn „Jong Volkje” bijzonder gelukkig
kunnen maken ?”
„Ja, zeker, Sint Nicolaas,” luidde het antwoord onvervaard. „U zult zich nog wel herinneren, dat U mij naar
zoo’n kleinen woelwater zondt? — O, als U eens gezien
hadt, hoe gelukkig ik hem maakte! ... Van den ochtend
tot den avond was hij met mij bezig; en zelfs als Moeder
hem naar bed gebracht had kon hij nóg niet van mij
uitscheiden, en haalde mij van onder zijn kussen te voorschijn, wat dunkt me toch wèl bewijst, hoe ingenomen
en gelukkig hij met mij was!”
„Gelukkig?.... Och, Sprookjesboek! Sprookjesboek!”
zuchtte de Sint; zijn grijs hoofd schuddend, dat geen
haar meer op zijn plaats zat!
„Zie je dan niet in, dat je hem eer ongelukkig maakte?
Zijn schoolwerk verzuimde hij om je; en zijn Moeder
bedroog hij, door nèt te doen, of hij slapen ging.—Neen;
jij hebt ook allerminst den gouden kroon verdiend!”
Zóó kreeg Sint nog menig verslag van allemaal speelgoedluidjes, die zich verbeeldden, dat zij zich dan toch
wel extra inspanden! Maar allen hadden ze ’t een of ’t
ander over het hoofd gezien, dat juist de waarde van
„gelukkig-maken” benam.
Onze arme Sint-Nicolaas was nu ten slotte zóó teleurgesteld, dat hij niet wist, wèt te beginnen !
Opeens kreeg hij een vrij leelijk houten popje in het
oog, dat zich bescheiden in een hoekje teruggetrokken had.
„Wel, heb jij ook iemand gelukkig gemaakt, beste
meid?” vroeg de Sint, vriendelijk.
„Neen: zij heelemaal niet!” riep er een, voorbarig.
„Het kleine meisje, dat haar gekregen had, gaf haar
nota bene weg! ... ,”
„Gaf ze haar weg?.... Hoe heb ik ’t nü?” vroeg
Sint-Nicolaas verbaasd.
„Och ja, mijnheer: Ze gaf mij aan een ziek jongetje,’
viel hout-Popje verlegen in.
„Zóó! En ging het haar aan ’t hart, dat ze, — al was -
het dan ook vrijwillig, — afstand van je moest doen?”
„Dat geloof ik wel. Tenminste ik heb later gehoord,
dat zii er om gehuild heeft.”
„En is het ventje nu beter?”
„O ja, Mijnheer.”
„Speelde hij nog wel met je?”
„Ja zeker. — En zijn Moeder óók.”
„Wat zeg je?.... Een groot-mensch zou nog met je
gespeeld hebben ? ...”
„Heusch, Mijnheer! En de moeder kuste me zelfs!
Want ze zei, dat ik haar kleinen vent had beter gemaakt.
Maar dat begrijp ik eigenlijk niet, want ik ben toch geen
drankje, dat hij innam.”
Bij die laatste opmerking deed de goede grijze Bisschop
zijn gezelligen gullen schaterlach weerklinken. En houtenPopje over het harde hoofdje streelend, sprak hij, met
innige waardeering:
„Er zijn nog een boel andere dingen, waarmee je een
zieke kunt beter maken!”
En wat denk je, dat hij toen deed?....
Hij riep tot de Feeën-Koningin:
„Goede Fee. Nü heb ik eindelijk toch gevonden degeen,
die Uw gouden kroon verdient: Haar eerste eigenaresje
maakte ze gelukkig, want die bedreef een daad van zelfverloochening. Een ziek ventje heeft ze gelukkig gemaakt
door hem de gewenschte afleiding te bezorgen, toen hij
maar steeds onbeweegelijk-stil moest liggen! En zijn Moeder
maakte zij daürdoor zoo onbeschrijflijk dankbaar en gelukkig, dat die haar herhaaldelijk kuste, en aan het hart
drukte . ...”
En terwijl de Goede Fee het gouden kroontje
plaatste op het hoofd van houten-Popje, juichten allen
dit van ganscher harte toe; en eenparig hebben ze toen
ook besloten, dat ze hun uiterst best zouden doen, om
ons „Jong Volkje” op dit aanstaande groote Kinderfeest
gelukkig te maken, door ze tot net zulke daden van zelfverloochening op te wekken, als houten-Popje had gedaan,
bij het kleine meisje, in wier bezit zij was geraakt.
En zullen jullie, van je kant, nu óók je best doen, om
aan het speelgoed, dat je soms krijgen mocht, niet al te
veel moeilijkheden in den weg te leggen, bij de uitvoering
van dit goede voornemen?
We zullen zién en hopen!. . ..
|