|
i ZIJN ONDERGANG i
crwcT? iïjt lipt winstpm a d p PVPM DOOR MHRJPI DiCP i &
IEP je weer met dien zonderlingen
oude op, man?” vroeg lachend m’n
vrouw. ,,Zonderling, wat praat je nu
van zonderling, vrouwtje! Ik hoor dat
woord meer, als men over mijnheer
Grüning praat, maar wat heeft die
man dan toch voor zonderlings ?”,,Nu,
ja hoe zal ik dat zeggen. Z’n geheele
persoonlijkheid is zoo exentriek. Die lange grijze haren,
dat eindeloos gefiedel bij. hem thuis en . . . Ze wist
niet hoe verder te gaan.
,,Maar vrouwtje, dat is toch niks vreemds.
Ik verzeker je daarentegen, dat het de prettigste
prater is, dien ik ooit ontmoette. En hij heeft wat
te vertellen, dat zeg ik je !
Ik heb hem onlangs al eens verzocht ons eens te
komen opzoeken. We hebben al zoo vaak ernstig met
elkander gesproken.”
Aanvankelijk keek m’n wederhelft me pruilend aan, doch
een poosje later klaarde haar gezichtje op. ,,Nu, Wim,”
zei ze, „ik zal het toch ook wel eens leuk vinden hem van
naderbij te leeren kennen, de menschen praten zooveel en
een eerste oordeel is vaak zeer onjuist!”
„Dat mag ik van je hooren, wijfje I” antwoordde ik
opgeruimd over deze verstandige redeneering mijner vrouw,
wat ik anders van haar . . . . nu ja, het is in elk geval m’n
vrouw, he !
„Het zal je heusch niet spijten”, ging ik door, „want
hij is van me weggegaan, toen hij juist gekomen was tot
een zeer merkwaardige geschiedenis en beloofde die te
zullen vertellen, toen ik hem nogmaals uitnoodigde ons
eens op te komen zoeken.”
leermeester hem tallooze vingeroefeningen voorschreef.
Ik deed alle moeite hem het groote nut er van te doen
inzien, doch vergeefsch.
Pas later leerde hij inzien de groote verdienste van dat
„vervelende werkje.”
Na beëindiging van zijne studiën had hij weldra heel
goed succes. De pers was hem vrij gunstig en oordeelde
algemeen, dat er een kunstenaar van groote talenten in
den jongen man school, doch dat er te weinig spirit en
hartstocht in z’n spel lag.
Een vooraanstaand blad op kunstgebied oordeelde al
dadelijk : „De jonge artist zou aan het begin van een allerschitterendste loopbaan staan, als hij met meer vuur en
geest speelde.”
Op een voor buitenstaanders geheel onverklaarbare
wijze, die echter mij geheel duidelijk was, kwam onverwacht deze ontbrekende geestdrift — ik wist dat, want
zooals ik U reeds vroeger vertelde hij was m’n vriend,
m’n beste vriend.
Te Berlijn trad hij namelijk op als solist en oogstte een
enormen bijval. Hij werd de lieveling van het publiek. Letterlijk schreven de critici: „De kunstenaar behoort tot,
ja is misschien de grootste der violisten, die ooit ^efden.
Onbegrijpelijk is z’n spel vooruitgegaan sedert z’n laatste
optreden in de hofstad. Het is al warmte en geestdrift
nu, waaraan hij vroeger beslist arm was, al kon de techniek steeds onberispelijk heeten.”
Maar dat onverklaarbare was mij volkomen duidelijk.
Mij, z’n intimus, had hij het geopenbaard : hij minde hartstochtelijk eene schoone brunette, in de artistenwereld
zeer gezien, en als hij de toehoorders verrukte door zijn
spel, speelde hij ... . voor haar.
worden uitgesteld, daar de jongelui slechts een korte engagementstijd dachten door te maken. In een P. S. stond:
„Ik hoop, dat ge aan m’n verzoek zult voldoen, vooral
om mij.”
Over de eigenaardige omstandigheden van deze verloving en zijne gedachten geen woord.
Eenigen tijd later werd het huwelijk te Berlijn voltrokken. Op de partij waren natuurlijk een keur van artisten
en daaronder ook m’n ongelukkige vriend Curtis.
„Goed zoo, goed zoo,” kwam hij op me toe.
„Dat is flmk van je aan m’n verzoek te hebben vol
daan.”
Hij zag er vrij goed uit en één oogenblik had ik de gedachte, dat de ramp nog zoo erg niet was.
Doch weldra bespeurde ik den ommekeer in zijn wezen.
Z’n vuur, z’n wil, z’n geest was gebroken, doch hij streed
tegen wat hij als een onvergeeflijke zwakheid beschouwde.
Z’n geheele optreden, z’n brief aan mij was een gevolg van
deze gedachte.
Ook hij zou iets ten beste geven bij deze gelegenheid.
Het ging eerst uiterst slapjes, maar weldra bleek z’n oude
Kracht weer op het instrument.
Het was alsof hij zich plotseling herstelde uit eene inzinking. Ik voelde, dat hij weer speelde voor haar, die nu
zat aan de zijde van z’n gelukkige vriend Lahnen; speelde
voor haar, die z’n eenige en eerste liefde was geweest en
die .... voorbijgegaan was.
Ja, voor haar speelde hij weer, maar .... ook voor
het laatst!
Daverend werd hij toegejuicht maar niet één der artisten
vermoedde, dat ze gehoord hadden het lied van een stervenden kunstenaar — een zwanezang.
plechtige Vaendeluitreiking door n de "Koningin
Tiet Vaandel van
het Regiment Grenadiers.
Ti. 7A, de ‘Koningin begeeft aich naar het 7Aalieveld te ’s-Gravenhage ter bijwoning
van de vaandeluitreiking. SNaast het rijtuig 2>. % Ti. de prins te paard.
Tiet Vaandel van het
12e Regiment‘Infanterie.
Twee dagen later kwam bij ons den avond doorbrengen
de „zonderling” van het dorp. . . .
„Excuseer me”, zoo begon hij na de kennismaking,
„dat ik zoo laat ben; de trein had aanmerkelijke vertraging
met de feestdagen. De jongens van m’n school hebben nu,
en ik dus ook, vijf weken vacantie !”
Het duurde niet lang of de oude kunstenaar zat geheel
op z’n gemak.
„Precies, wat ik altijd gezegd heb, meneer !” zei hij, na
eene door mij gemaakte opmerking, over het groote aantal
verongelukte artisten.
„Apropos !” viel hij zichzelf in de rede, „om daarvan
te vertellen, kom ik feitelijk juist hier, he ! Weet u nog;
we zouden immers praten over m’n vriend Harry Curtis,
den beroemden violist?”
„Ja, juist,” lachte ik, „als u wilt?”
„Het is lang niet altijd hun eigen schuld; als ik zoo’n
verongelukt kunstenaarsleven zie, vraag ik me steeds af:
„Wat mag daarvan weer de oorzaak zijn geweest?”
Hij zweeg even en zuchtte.
„Hij was m’n beste vriend, Harry Curtis/’ begon hij
opnieuw met een droeven trek om den mond.
„Als wonderkind was hij in Zuid-Engeland, waar hij
werd geboren, zeer beroemd. Op negenjarigen leeftijd speelde
hij de meeste Engelsche volksliederen uitnemend. Door
bemiddeling van een groot-grondbezitter in die streek
ging hij naar het conservatorium te Londen en voltooide
later te Parijs zijne studiën.
Te Londen leerde ik hem kennen. Trots ons verschil
in jaren, waren we spoedig bevriend.
„Dat is geen werk !” zei hij me dikwijls, wanneer z’n
Eiken keer, dat hij optrad, zweefde haar beeld hem voor
den geest: moest hij haar verlaten om op te treden vér
van z’n liefde verwijderd, toch zag hij dan als in een visioen
z’n beminde en hartstochtelijk was dan zijn spel, schoon
zonder weerga, want het was muziek uit eene liefhebbende
kunstenaarsziel en dus het schoonste, dat valt voort te
brengen.
Helaas, deze triomftocht duurde slechts betrekkelijk
kort!”
De oude zweeg enkele minuten en vervolgde : „Het was
een koude Novembermorgen, guur en mistig. Ik was toen
te Hamburg.
In een triestige stemming liep ik m’n kamer op en neer,
toen me een brief werd gebracht benevens een drukwerk.
Het laatste bevatte twee kaartjes met de namen : Augusta
Reich en George Lahnen. Ik begrijp nog niet, hoe ik dat
zoo kalm heb gelezen.”
De oude man zuchtte zwaar en een traan welde op in
z’n oog, alsof hij nog eens een zeer smartelijk oogenblik
doorleefde. Mijn vrouwtje was al oog en oor en hare antipathie was geheel verdwenen. Beiden luisterden we naar
wat nu zou komen. Na een pauze van eenige minuten hernam de grijsaard: „Stel u voor: de beminde van mijn
vriend Curtis verloofd met diens vriend Lahnen. Met
ontzetting denk ik nog terug aan dien morgen. Nooit vergeet ik dat oogenblik. Langen tijd dacht ik na en concentreerde m’n gedachten op dit eene punt, toen ik als
in gedachten den brief opende. Het schrijven was van ....
Curtis zelf.
In enkele regels verzocht hij mij straks ook bij het huwelijksfeest tegenwoordig te zijn, hetwelk niet lang zou
Het was de laatste opflikkering van een geïnspireerd
talent. Aan mij bekende hij het dien avond: „Mijn leven
is nu voorgoed weg, Grüning ! Zij was me een ster, een
leidende ster op den weg naar het succes en naar .... het
geluk ! En nu . . .
Hij snikte.
Vanaf dat oogenblik daalde z’n gelukszon.
Door den drank verzette hij zich tegen z’n ondergang,
die echter daardoor nog verhaast werd.
M’n ernstigste vermaningen mochten niet baten. Trouwens ik was toch ook niet steeds bij hem.
„Je weet niet, wat dat is, Grüning!”, zei hij dan, „je
wéét het niet: kunstenaar geweest te zijn en plotseling
machteloos te staan !”
Weldra was hij te vinden in tingeltangels, nog later in
kroegen en danshuizen en op ’t oogenblik weet ik niet,
of hij nog leeft.”
De grijsaard zweeg, z’n stem had op ’t laatst gebeefd.
M’n vrouw en ik zeiden geen woord, diep onder den indruk
van het ontroerende verhaal des kunstenaars.
„Hij was toch zoo’n beste kerel”, zei hij als met een
snik. En het voor z’n vriend opnemend, zuchtte hij : „Z’n
vermeende geluksster was .... een dwaalster. Arme jongen 1”
© ©
©
|