Panorama

Blad 
 van 2380
Records 346 tot 350 van 11897
Nummer
1913, nr.22, 26 nov. 1913
Blad
06
Tekst
PANORAMA dan nog aan hem, of hij al- of niet inging op dat, wat oude Kooistra hem zou voorhouden. Iets anders, iets beters scheen hem niet mogelijk. Als je eens van elkaar houdt, dan is zoo’n band niet te verbreken, dan is het alsof iets bovenzinlijks, iets, waar je met je verstand niet bijkunt, je alreeds heeft verbonden,” bepeinsde Rogge. Ja wèl is de liefde ’n mysterie .... Was ze niet, zooals de dichters en de wijsgeeren haar bezongen: eeuwig en onvergankelijk .... En daarin hadden ze gelijk. Dat ondervond hij nu zelf. V. „Ik zou er zoo graag wat bij verdienen. Zoo kan er nog in geen jaren van trouwen komen en daarnaar verlangen wij toch beiden, hoe goed Lize het nu ook bij u beeft,” bekende Rogge zijn schoonvader. En toen hij die woorden had gesproken, ontsnapte een diepe zucht zijn borst, als om te getuigen, hoeveel die bekentenis hem kostte. Zegevierend keek de oude Kooistra hem aan. „Heb ik dat niet altijd gezegd, heb ik niet altijd gelijk,” riep hij uit, terwijl hij zich omdraaide op zijn kantoorstoel. „Met die dwaze principes van overdreven eerlijkheid kom je er niet, jongetje, jij niet en niemand niet. Je keurt ’t in ons af, wanneer wij ons best doen om wat werk te krijgen en toch is dat de eenige manier, om ’t te krijgen. Het wordt je niet in den schoot geworpen en evenmin zegt men tegen zijn concurrent: „Gaat u voor.” Dat is nog weer iets anders dan onderkruipen en tegenwerken op gemeene wijzen, meende Rogge, maar hij zweeg „Bij die villa van Jhr. Nagtegaal had je heel wat kunnen verdienen en dat laat je je maar allemaal uit de banden nemen en je stelt je heel genoegelijk tevreden met een paar simpele percenten,” zei de oude Kooistra weer. Je begrijpt toch, dat Lock daar heel wat meer op verdient. Aan wien beeft hij de gunning te danken ? Aan jou ! Daarvan had je partij moeten weten te trekken. Je had de gunning aan Lock afhankelijk moeten stellen van eenige honderden uit de verdienste voor jou. En dat had je al veel eerder moeten doen. Ik moest niet noodig hebben je daar nou nog op te wijzen : Dan zou je nu wat meer in de melk te brokkelen hebben, dan het geval is. Rogge schudde ’t hoofd. Maar Kooistra ging enthousiast voort: „Ik beschouw armoede als een schande. Ik ben ook met niets begonnen als timmermansknecht, maar ik heb me weten op te werken. Ik had tact en daarvan wist ik gebruik te maken op het juiste oogenblik.” „Ik had mijn blik op heel iets anders gewend,” zuchtte Rogge verstrooid. Ik smachtte eerder naar roem, naar volmaaktheid, naar waarachtige kunst in het bouwvak. Ik wilde breken met dat, wat verouderd was. Ik heb geen honderste bereikt van al mijn idealen. Hier en daar is wel eens een aardig huis, te vinden, dat ik heb ontworpen, maar dat is dan ook alles. De oude Kooistra trok de smalle lippen verachtelijk samen. „Roem is ijdel, wanneer ’t je portemonnaie niet spekt,” zei hij zakelijk. „Ik wilde nog meer. Ik ging mee met de vordering van den arbeider voor betere levensvoorwaarden en wat ik den arbeidenden stand wilde geven was een betere, en ondanks- zijn eenvoud mooie woning. „Hersenschimmen”, minachtte Kooistra. „Maar nu ben ik egoïstisch geworden en wil ik in de eerste plaats voor me zelf gaan zorgen, misschien dat ik dan later nog . . . .” „Je moet erbij zijn als er wat te verdienen valt, nooit lang wachten, dadelijk met je teekening gereed en dan den aannemer als eiscb stellen, dat hij zijn hout bij ons betrekt,” zei Kooistra handig en de donkere oogen schitterden vol energie; daarvoor kun je jij percencen krijgen. En dan vertoon je je wat meer in de kerk, dat mag de bevolking hier graag. Dat zal je naam niet anders dan goed kunnen doen. Rogge huiverde. Godsdienst stond voor hem steeds te hoog, om als dekmantel voor iets anders te worden gebruikt. Toch geloofde hij wel, dat zijn schoonvader gelijk had. Zou zijn eigen vroomheid ook niet een dekmantel zijnr om meer aanzien, meer geld te verkrijgen ? En niet een vurige trek des harten . . . . Rogge haalde de schouders op. Hij kon er zich op dat oogenblik niet verder in verdiepen. Opstaande zei hij: ,,Ik dank u voor uw raad. U wilt er met Lize wel niet verder over spreken.” „Ik spreek Lize nooit over zaken,” antwoordde bij. Toen de oude Kooistra alleen bleef, wreef hij zich in de handen : Ha, hij zou hem wel in zijn macht krijgen. Geld, dat stom is. Maakt recht, wat krom is. Ja, zoo was hei en zoo zou ’t wel altijd blijven ook. Vergenoegd glimlachte Kooistra. VI. Dien Zondag zat Rudolf Rogge in de kerk. Het was drukkend-warm en men voelde, hoe buiten de zon brandde, wat vele gezichten een vermoeid en bleek aanzien gaf. Peinzend zat Rogge om zich heen te staren, terwijl hij al dadelijk de preek verwerkte, die de predikant tot een mooi geheel voleindigde. Hij was begonnen de gemeente deze vraag te stellen : „Wat is waarheid ?” En het eenige antwoord daarop was : „Het goede woord Gods, dat woord, maar ook dat woord alleen is de waarheid.” En daarop had de predikant voortgebouwd. „Nu schijnt het zoo gemakkelijk de waarheid te volgen in ons leven, maar inderdaad is dat niet zoo gemakkelijk als het schijnt. Degenen onder u, die den strijd met de waarheid hebben aangebonden, zullen dat reeds hebben ondervonden. Werktuigelijk knikte Rogge met ’t hoofd.' Ook in het boek Gods wordt van die moeielijkheid gesproken. Luister naar Rom. 7 vers 23 en 24 : „Ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Ik ellendig mensch ! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ? We willen de waarheid en we volgen de zonde. Dat deed de mensch van toen, dat doet de mensch van nu. Hoe vreemd is dit nietwaar, hoe onbegrijpelijk schier! Zelf erkennen we dat de waarheid het beste is en toch volgen we baar niet. Wie of wat houdt ons dan daarvan terug ? Een roode kleur had Rogge’s gelaat overtogen. Hij keek nu op naar den ouden Kooistra, die daar zoo rustig zat in de bank van den kerkeraad, waartoe hij behoorde. Hoe was het mogelijk, dat die man zoo rustig zijn godsdienst kon belijden, alsof hij zich niet de minste onwaarheid, of oneerlijkheid bewust was ! Toen viel zijn blik op Lize, mooier dan ooit, in haar japon van zacht-licht-blauw, met veel witte kant aan boord en mouwen, die ’t blanke gezichtje en de mollige armen te voordeeliger deden uitkomen. Die zat daar ook zoo rustig. Maar geen wonder! Dat kind was een en al onbewuste goedheid en teere aantrekkelijkheid. Dat kind was zoo goed, dat ze nergens kwaad zag en daardoor de menschen uit haar naaste omgeving feitelijk niet kende. „Is er dan niets, dat ons verlossen kan?” vroeg de predikant weer. En het antwoord luidde : „De God, dien gij eert, die zal u verlossen. Gij moet wederom geboreh worden.” Door mijnen Geest zult gij herboren worden, spreekt de Heere. Hij is machtig te doen, boven al wat wij bidden of denken. De Heere geeft bet nieuwe hart zijn geliefden als in den slaap.” (Wordt vervolgd). . DE NIEUWSTE MODESCHEPPINQEN VOOR HET AANSTAANDE SEIZOEN. (Foto's Henri Manuel). CMuue VI LLEROY-GOT.) CMAISON PAQUIN.) (MAISON MESNARD.)
PDF
Nummer
1913, nr.22, 26 nov. 1913
Blad
07
Tekst
HANNOVER IN PANORAMA DOOR D. J. VAN DER VEN met foto’s van Karl. F. Wonder, Hannover en F. Aetholz. Hannover. HET LUCHTSCHIP „HANSA” BOVEN HANNOVER ELKOM in HannoverI Fraulein, bitte die Zigarren I Ah verzeihen, Sie rauchen niemals?! .... de eerste elkaar snel opvolgende zinnetjes, welke mijn vriend Krone tot me richtte na een halfjaar scheidens, toen ik hem op een begin Septemberschen Woensdagnamiddag bezocht op zijn kantoor in de Schillerstrasze. — Na de gewone begroetingen, na het belangstellend vragen hoe of ik het gemaakt had op mijn rit met de Bremer „woestijnbaan,” ontvouwde hij daar met de veelzijdige inzichten hem eigen een „plan de campagne”, dat direct gebracht uit het stadium van voorbereiding in dat van uitvoering, mij gedurende heel mijn verblijf in een onafgebroken actie zou houden. Ofschoon ik op de waarde van mijn uithoudingsvermogen na 5 uur sporens niet gaarne de zelfde berekening zou toegepast zien als op die van den immer onvermoeiden Herr Krone, zoo begreep ik toch, dat het mij pastte mijn gezicht in den plooi van een zeer levendigen belangstellingtrek te brengen, toen ik zijn voorstel vernam, nog dienzelfden namiddag den gouden Raadhuiskoepel te beklimmen en staande onder het „eeuwige” avondlicht het panorama te genieten op „die Groszstadt im Grünen!” Wél haalde ik me torenbeklimmingen voor den geest, waarbij je langs steeds steiler en nauwer trappen je weg moest betasten door donkere torenkamers, waar je langs krakende houten treden platformen bereikt, die er slechts zijn om je te vertellen, dat je nog hooger moet opgaan.... flauw herinnerde ik me de torenemoties van de Utrechtsche en Keulsche domkerken . ..; dienzelfden begin September-/ schen dag had ik heel in de vroegte in de tochtige klokkenkamer van het merkwaardige Zwischenahner torengebouw, het liefelijk meer, bosch- en akkerlandschap overzien, de parel van Oldenburgs natuurschoon...., dacht ik nog even terug aan het borstelen en kloppen op mijn spinoverragde stof- en kalkbesmeurde kleeren, toen ik terugkwam in Meyers hotel, hoe Fraulein Gerda, mij met een „o, du dummer Strubelpeter” een half uur liet rondloopen in hemdsmouwen;. .. wèl had ik in stilte hoop gekoesterd bij Continental of in het Residenz café, in Corso of bij Wiener mijn „Kaffée mit Kuchen und Schlagsahne” te gebruiken onder lustig gekout en blij-vroolijke operettemuziek...., vol prettige behagelijkheid weg te duiken in de chippendale kussens der rieten fauteuils, geheel op me in te laten werken de weelde van een elegant Grosz-stadt publieK.., maarten volle begreep ik, dat al deze egoïstische geneuchten verre dienden te blijven en dat ik met een vreugdestralend van louter bijval getuigend gezicht.Herr Krones voorstel moest accepteeren I En zoo zag ik Hannover in vogelvlucht, Hannover in panorama, nog dienzelfden middag, geen uur na mijn aankomst „am Ernst August Platz!” Bestaat er wel dieper genot, dan staande hoog boven den dakenwirwar de kennismaking te hernieuwen met een stad, die je van ’t eerste oogenblik, dat je haar zag beviel ? Leert men ooit elders zóó inzien, dat een stad is als een levend wezen met een zenuwstel van tramlijnen, een hartader van verkeer — hier de Georgstrasze —, met. longen om adem te halen;- de plantsoenen en parken, de laanwegen en boulevards, — hier in zoo een kwistigen overvloed, dat de dichter er van zong: • „Umrankt vom grünschimmerndem Kranze Mit Blüten durchwoben das Kleid Prangst du in festlichem Glanze. Hannover holdselige Maid!” En die samenhang van groen, uitgaande van het groote Eilenriede, dat in wijden boog zich vlijdt tegen de huizenzee HANNOVER’S RAADHUIS, middengedeelte. van het Noorden en Oosten; die doorloopend groene lijnen soms zich verbreedend tot bosschige plekken loof doen hier vergeten trieste grootestadsvergelijkingen doen u, daar staande op den Raadhuiskoepel, niet herinneren aan de veroveringen van den mensch op de natuur, maar willen het verkonden, dat Hannover zijn omgevingschoon waardeert, dat ver-vooruitziende mannen bij de herhaalde stadsuitbreiding aan plantsoenen een ruime plaats hebben toegekend en bewijzen, dat een zeer snelle ontwikkeling niet altijd gepaard behoeft te gaan met een woestijnlijke, de omgeving tot starre versteening brengende, voorstedenbouw. O, gij leert er nog veel meer, ge bemerkt hoe zoowel de rechte avenues, stervormig uitloopend van verkeerscentra, als de geestig gebogen straten van de oude wijken hun schoonheidsfactoren bezitten. Gij ziet daar niet meer de stad in haar detailschoon van openbare gebouwen, van winkels en paleizen, pleinen en plantsoenen, maar ge overblikt de moderne stad in al haar ontzagwekkende machtigheid van gebouwen en dakkenmassa. Gij ziet er vlak bij de langgerekte Waterlooplatz met de overwinningszuil en misschien bemerkt ge bij goed opletten ook Leibniz tempel — als uit een speelgoeddoos — heel beneden u. Dan daarachter de oude gebouwen van het arsenaal, dagteekenend uit de sombere dagen der Fransche overheersching en dicht daarbij langzaam opklimmend tegen den Lindener berg, schoon in de pracht van een zonnigen, wasemend-smokerigen fabrieksatmosfeer, waarin al maar fabriekspijpen en schoorsteenen oprijzen boven een vaag golvend dakenmeer, ligt daar de zich als Asschepoes misdeeld voelende fabriekstad Linden, de nijvere arbeiderstad, in haar ernstige grauwe armelijkheid één contrast vormend met de weelde-stad Hannover. Maar ginds over de rook en damp overgrauwde fabriekskwartieren, flonkert hoogop een breede bewegelijke soms gracievol, zich ontplooiende waterstraal — ’t is de 67.2 Meter hooge fontein van Herrnhausen en hetlogische middelpunt van den naar Le Nótres plannen ontworpen „Grooten Tuin,” — die in zijn ijdele samenspraak met den gouden raadhuiskoepel prat er opgaat de hoogste van het continent te zijn. En ook de koepel zelf is erg ingenomen met zijn bereikte hoogte, en heeft in een langen strijd om den voorrang met den ouden vergrijsden toren van de marktkerk, bekroond met den geestigen koperen „Dachreiter” omdat de bouw niet verder voortgang kon vinden, „weil die Bauherrn im Sackel krank worden waren,” eindelijk na veel gewrijf en geschrijf de overwinning behaald. Immers de top van het raadhuis is 152.98 Meter boven normaal nul en 97.67 M. boven het trottoir aan het Noorderfront, ter wijl de daarmede overeenstemmende hoogten van de Markttoren 152. 68 en 95.73 m. bedragen. Wanneer je daar hoog staat en je bemerkt er hoe het
PDF
Nummer
1913, nr.22, 26 nov. 1913
Blad
08
Tekst
avondlicht begint te leven in het centrum van de huizenverwarring, hoe in wijde bogen hier, in lange snoeren ginds de aangestoken lantarens het reeds vervaagde en verdoezelde stratencomplex weer ophalen uit de grauw geworden groote stad beneden je, dan voel je je toch wel heel nietig daar hoog op den raadhuistoren bij de stralende avondlamp van Hannovers koepel! Wanneer van Berlijn en Osnabrück, Bremen en Hamburg, Hildesheim en Minden al treinen Hannover naderen, je de slierten verlichte wagentjes ziet voortglijden door de avondduistere vlakten; als je even nadenkt en je voorstelt hoe van alle kanten menschen naar de groote stad getrokken worden, menschen die je straks zult ontmoeten in de nauwe lichtspleten beneden je, weglijnend tot ver in de donkerte, dan bekommer je je niet meer om namen van huizen en paleizen, om straten en pleinen, maar je gaat Hannover zien als één geheel, — als één groot wondermechanisme — neen als een levend organisme dat onder hevig aan stemmingen, ’s avonds een geheel andere physiognomie heeft^dan ’s morgens, en in den morgen weer anders dan in den namiddag .... dan begrijpt men hoe het menschenleven weerspiegeld wordt door zijn omgeving. Niets is meer verlokkelijk, dan Hannover bij avond, als ’t elegante Hannover er op Theater en Georgplatze wandelt om te zien en gezien te worden, ’t er een va et vient is van elegante-Fraulein, flaneurs, studenten, officieren .... van al die levensluchte verschijningen, die toch steeds een wondere charme geven aan het kleurige avondleven van een elegante stad. Ga eens tegen acht uur het heitere leven bij Kröpcke opnemen en ge zult er met het koor uit de groote revue „Es tut sich was” bij vrienden en bekenden van zeggen: „Dein Hannover woll’n wir endlich sehn, Ja dieses Bummelparadies So kommt,so kommt,sommt, so kommt I Zóó heb ik nu met Herr Krone weer in Hannover gewandeld, even alsin Februari j. 1. en wéér waardeerde ik dat toeven daar meer dan in Berlijn „Onder de Linden” of in Dusseldorf op de Königsalee, en toen ik ’s avonds oeiende op den gevangenismuur naar Hannnvprcrhp rpvn? in het centrum van Hannover. naar ae «annoversene revue van Henri Bender en Louis Taufstein ging, toen stemde ik met allen aanwezigenlustigin toen het koor der revolutionair gezinde góden en godinnen tot Jupiter met overtuiging zong na Bachus verklaring: Du stadt wo weisz-rot stolz die Fahne weht Du stadt wo Ernst August am Bahnhof steht, Du stadt wo die Freundschaft und Treue sprieszt, Und wo in die seine die Ihme flieszt.... de zoo ware woorden : „Du Stadt, wo man bummelt mit frohem Mut. „Du Stadt, heiszt Hannover.... der stadt sind wir gut.” De Hannoveraan houdt van uitgaan, van veel uitgaan en de muziekcafé’s hebben daar een rijk bestaan, de plaatsen, waar het zmh met „Vornehme Welt” betitelende Hannover vermaak zoekt, worden steeds veelvuldiger; muziek is er overal tot twee uur ’s nachts, waarna in „Moulin Rouge” en „Palais de Danse,” het vermaak voortgezet kan worden tot Donat Gebert in zijn beroemd locaal de sterkende kippensoep in den vroegen morgen als goede gave den Hannoverschen nachtzwierders voorzet, en ze met het traditioneele „Lütje Lager,” „im Bette huppen.” Lüttje Lager leerde ik kennen, in Herrnhausen, waarheen me mij’n Hannoverséhe vriend otto Wienszeck gelokt had. Daar was ’t feest in het Parkhaus! Daar waren slingers van groen, opgehangen met schilden en portretten van het vorstelijke huis, daar speelden twee orkesten en one en two stepten de paartjes er lustig op los. Daar was ’t geanimeerd en ofschoon een vluchtigen blik mij deed opmerken, dat een Hollandsche mama het er wel wat „mêlée” zou gevonden hebben, zoo bleken mij de Duitsche „ouwelui’ een andere meening te zijn toegedaan, althans langs de geheele muurvlakte was de traditioneele tafeltjes en muurbloemen versiering van pa’s en ma’s, die een oogje in het zeil hielden bij de dansevoluties der Gretchens en Katchens. Een gekreukelde lampion opgeborgen bij mijn reissouvenirs is nog getuige van de leutige joligheid daar genoten op ’t echt Duitsche Woensdagavondfeest, een Hannoveraansche joligheid, die ook weerklank vond in de elitekringen zooals ik den volgenden dag bemerkte bij een door mij medegevierd feest in het oude Tivoli, waar in de zeventiger jaren bij de militaire concerten de dames hun breikous mee moeten genomen hebben, doch waar het bij mijn toeven een elegante soirée gaf, waaraan smoking, frac, baltoilet en strandcostume het cachet gaven, aan een ydillisch stranden tuinfeest ten bate van, als ik mij goed herinner een oudstrijders vereeniging. Op dat feest verscheen ook de Oberstadtdirektor Tramm, de energieke burgemeester, wien Hannover zoo heel veel te danken heeft, die met ijzeren wilskracht en breeden toekomstblik Hannover als Duitsche Groszstadt wil brengen aan den spits harer zustersteden I Dien morgen had ik juist een zeer vluchtig bezoek mogen brengen aan het particulier vertrek van Hannovers burgervader in het nieuwe raadhuis. Dank zij Herr Krones machtigen invloed, versterkt door de vaak wonderlijke werking van het slijk der aarde, scheen een der stramme suppoosten het toch met de natuurlijk caoutchouc-eigenschappen bezittende strenge consignes in overeenstemming te brengen ons een blik te gunnen in den erkerkamer met de fraaie gepolijste Makassar ebben houten wandversiering en de eveneens met rijke notenboomhouten paneelen betimmerde kamer van den stadsyndicus. Het monumentale raadhuis, dat gelegen aan den Friedrichswal oprijst te midden van struiken en boomen en met een breed bordes achter uitloopt in het door Tripp aangelegde fraaie Maschpark is een uitstekend voorbeeld hoe men begrepen heeft een stadhuis te moeten plaatsen in een omgeving, welke de vorstelijke grootschheid tot het volste recht laat komen. Rustende op 6026 beuken heipalen, die ieder een gelijkmatige belasting torsen van 2.50 K. G. per M verheft zich op een voetstuk van zwart basaltlava, de fagade van geelgrijzen zandsteen, hoofdzakelijk afkomstig uit de groeven van Osterwald en Süntel. Waar wij nu met het Rotterdamsche stadhuisvraagstuk ook zulk een monumentale Raadhuisbouw in de wording zullen kunnen volgen, daar ware het gewenscht dat eens in een Hollandsch Tijdschrift een zeer uitvoerige, rijk met foto’s, teekeningen, doorsneden en plattegronden verlucht artikel gewijd werd aan het stadhuis te Hannover, omdat ook daar veel gebeurd is, wat bij een herhaling niet meer voorkomen zou. Zoo moeten er in de kelders heel wat beelden, ja zeifs een heele fontein opgeborgen liggen — zóó is er veel in den loop der jaren veranderd omdat de geest des tijds het nieuwe denken in de Duitsche architectuur gebracht heeft en men het resultaat van dat nieuwe pogen wilde vastleggen in het gedenkteeken voor Hannovers edele burgerschap. Het hierbij in beeld gebrachte front laat zien hoe de buiten architectuur met haar talrijke torentjes, dakvensters, enz., de Duitsche Renaissance nadert, terwijl de foto tevens ons doet kennis maken met de op twee slanke zuilen staande schutsgodinnen Germania en Hannovera. Boven de voorhal staat in den geveltop van de „Laube” die aan geen enkel Duitsch Raadhuis ontbreken mag het oude stadswapen, door twee wildemannen als tenanthouders geflankeerd. Boven de vensters van de eerste verdieping vindt men een rijk gebeeldhouwde fries, die scènes voorstelt uit de Hannoversche geschiedenis. Men ziet er bijv, de sculpturale uitbeelding van de verwoesting van den burcht Lauenrode in 1391, en den intocht van koning Ernst August, waar hij den burgemeester Rumann de stedelijke sleutels overhandigde op 29 Juni 1837, terwijl de beide ronde torens, die den middenbouw flankeeren voorstellingen bevatten van jacht en visscherij; oorlog en rechtsleven, handel, schutterswezen en gezelligheid. Links en rechts ziet men verder aan de frontfagade den voor de stedelijke heraldiek zeer merkwaardigen leeuw en het beroemde symbolieke Saksenros. Naast de ’s nachts electrisch verlichte klok waken twee met bazuinen voorziene knapenfiguren „Morgen” en „Avond.” Het geheel wordt bekroond door het met stralen omgeven hoofd van Chronos, den legendarischen tijdgod. Dit alles geeft de afbeelding zeer fraai weer. Ook ziet men hoe gunstig de liggingis in het maschpark, al zullen moderne tuinarchitecten de bemerking maken, dat de overgang van dit grootsche gebouw tot het landschap te plotseling
PDF
Nummer
1913, nr.22, 26 nov. 1913
Blad
09
Tekst
—•—.... :....: ------------ ............:..-= PANORAMA ........ ■.. ....—.: :........ ' 1 ~........ ' ■ 1,1 ' geschiedt en de noodige geometrische aanleg in de naaste omgeving ontbreekt, al zullen architecten critiek — en een zeer gerechtigde — uitoefenen op het aanwezig zijn van een zeer monumentale naar het water afloopende trap. Waar toe die trap dient ? is er gevraagd. Zij zou reden van bestaan gehad hebben als de vroede vaderen geregeld per boot hun raadhuis bezochten; zij ware wellicht te billijken in Venetië of aan ’t Laggo Magiore, maar wat doet ze hier in het vriendelijke Maschpark, waar ze afdaalt tot het altijd effen rimpelige water van een niet eens zeer grooten vijver, waar soms wel eens een gezelschapje uit spelevaren gaat ? Och lezers gij ziet wel, ook hier, waar zulke talenten leiding aan den arbeid gaven, waar 10 a 12 millioen mark niet te veel gevonden werden om stadhuis en omgeving te maken tot een waardig centrum van een nieuw Forum Hannoveranum, hier zelfs zijn dingen gebeurd, die niet aan het groote publiek verteld moeten worden, die men verborgen moest houden, evenals de vele ornamenten van een vroegere opvatting van inwendige ornamentiek. Doch dit mistasten in enkele onderdeden, dit niet gelukkig zijn in de coupure van de historische fries — in de wel wat al te moderne fresco’s in zalen^ die niet dat ultra moderne eischen; deze en vele andere misschien zeer ad rem zijnde critische bemerkingen mogen toch nimmer afbreuk doen aan de waardeering, welke het Hannoversche Raadhuis in alle opzichten verdient, een waardeering waarop wij trotsch mogen gaan als deze ook éénmaal in die mate ons nieuwe Rotterdamsche Raadhuis zal ontvangen. Waar nu de belangstelling van ons Nederlandsche volk in komende jaren zoo zeer gericht zal zijn op het belangwekkende vraagstuk van een monumentalen stadhuisbouw, en waar wij in den Hannoverschen veel vinden wat tot navolgenswaardig of waarschuwend voorbeeld instructieve eigenschappen bezit, daar is het te loven, dat een zoo populair tijdschrift als ,,Panorama” niet alleen getrouw aan zijn titel, vogelvlucht-foto’s geeft, doch ook kiekjes brengt van dat raadhuis zelf zooals het daar vrij zich over een totale gevellengte van 230 meter trotsch en imposant verheft aan den Friedrichswal. Ieder lezer zal ook in later jaren gewis zich deze foto’s herinneren en zal zich eens in Hannover gekomen laten brengen naar de oevers van de romantische Maschparkvijvers waar .. .. rauschen und flüstern im Abendwind, Die alten Buchen und Eichen Der seine Wellen gleiten geschwind. Nur schnell die Stadt zu erreichen Klar spiegeln sich in des Weihers Flut Palaste und ragende Türme Umleuchtet von sinkender Sonne Glut Dasz Gótt dich Hannover beschirme I Doch deze aflevering brengt onder het motto : Les extrêmes se touchent,” naast het grootste huis ook het kleinste huis van Hannover, geheel gebouwd van ijzer, dat echter op de eigenaardige Fachwerkwijze beschilderd, zich prachtig aansluit met de oude gevelhuizen waaraan de ,,Altstadt” nog zoo wonderrijk is. Van dit merkwaardig winkelhuiske — een druk beklant sigarenzaakjè — geven wij een typische foto’, waaruit men zien kan hoe de totale diepte slechts 4 rijen dakpannen bedraagt. Door het aanbrengen van een paar erkers en een vernuftigen hoekbouw, heeft men wat meer ruimte gekregen. De foto laat toch zeer d.uidelijk zien hoe het geheele „huis” tegen den vlakken zijgevel van de buurwoning gedrukt is. Door een noodzakelijke verkeerseisch kon hier niet gebouwd worden, maar de kale muurvlakte was den voor oud stratenschoon voelenden Hannoveraan toch te nuchter en zoo werd deze „ulkige” oplossing gevonden en tot aller tevredenheid toegepast. Dat de zin voor het bewaard blijven van een typisch merkwaardig oud Hannover van gemeentewege gesteund wordt blijkt o. m. ook uit het raadsbesluit om subsidies te verleenen voor kunstzinnige gevelbeschilderingen volgens authentieke gegevens. De meerdere kosten tusschen een dergelijke beschildering en een gewone dekt de stad en zoo wordt het oog op een wandeling door Hannovers oude straatjes steeds meer geboeid door kleurige geschilderde fa£ades. En daar de straatjes in de oude middeleeuwsche vestingsteden zeer nauw waren, zoodat een gevelversiering toch niet tot haar recht zou komen, omdat men deze niet zou overzien, bedacht men er wat anders op en concentreerde men alle kunst op den onderkant van de overkragende verdiepingen. Zoo is deze dan ook bijna overal zeer rijk besneden en o. m. in Hildesheim beschilderd op een wijze die ons aan gebrand leer of gebeitst hout doet denken, terwijl bij een meer nauwkeurige beschouwing ge steeds nieuwe en rijke motieven vindt, motieven niet alleen ontleend aan de handwerksbedrijven doch ook aan de Grieksche mythologie 1 En zoo bracht Herr Krone me bij alle Hannoversche merkwaardigheden en curiositeiten. Ik moest hem volgen op de lange wandeling naar Eilenriede, waar hij mij bracht voor een ouden boom met reusachtige knobbels adventiefknoppen, die den vorm hadden aangenomen van een monnik; ik betrad met hem het Lindener kerkhof en maakte daar kennis met den nieuwen stijl in den aanleg van begraafplaatsen. Den volgenden dag stonden weer allerlei zeer uit elkaar loopende bezoeken op het program. ’s Morgens zou ik kennismaken met het Leibnizhaus, waar 40 jaar lang de beroemde philosoof gewoond heeft en ’s middags zouden we de Leibnizkoeksfabriek vandeflrma H. Bahlsen bezoeken. Een koekjesfabriek___ doch welk eene.. .. een fabriek, als een paleis, met een groote kunstzaal, waar jonge artisten hun werk exposeerden.. . . waar ge toegepaste kunst ziet in verpakking, in reclame, in muur en glasschilderingen — waar Leibniz massale fabrieksombouw oprijst als een monument voor NoordHannover. O, ik zou u een sprookje kunnen verhalen, getiteld ,,Tet, ein Marchen von Keks,” ik zou met u toeven in eet- en badkamers, bij den dokter en den tandarts en tenslotte u brengen bij „Hansje en Grietje,” die opkijken naar de oude Anneke Tanneke van de kleurige terracotta fries boven de entrée. . .. maar ge zoudt me toch niet geloven zonder foto’s, en het laat zich ook heel moeilijk zoo maar invlechten in deze causerie. Beladen met zijden linten, artistieke prentbriefkaarten met een „Tetwals” en een ,,Tet” tooneelspel, met „Tet” bouwplaten en last but not least met eenige geoffreerde „Tet” specialiteiten ging de tocht naar de fabriek van Gunther Wagner, de wereldberoemde inktproducent. Toen naar de militaire rijschool en naar het in barocstijl gebouwde nieuwe gerechtshof.... afwisseling dus genoeg. En Herr Krone wist overal iets bijzonders, iets typisch te vertellen. Bracht hij mij bij het vermaarde grafmonument waarop te lezen stond: „Dieses auf ewig erkaufte Begrabnis darf nie geöffnet werden,” een verbod dat de eeuwig scheppende natuur belachelijk gemaakt heeft door een krachtige berk te laten opgroeien, die de steenen van elkaar schoof, . . . moest ik met groot gevaar voor het scheuren van mijn pantalon over het puntige hek klimmen om op den mossigen st en „de visu” deze uiting van den menschelijken wil te lezen op onze wandeling door de straten van Noord-Hannover bracht hij mij bij de „Hoffnungs birke,” een aardig normaal ontwikkeld wel wat spichtig berkeboompje dat gegroeid op een zeer hoogen muur reeds de belangstelling van ieder voorbijganger trekt, maar zijn populariteit ver buiten Hannover verbreid weet door de omstandigheid, dat die muur .... de gevangenisterreinen omsluit. Ook van deze curiositeit geven we een afbeelding, „de berk der hope,” voedsel vindende in den steenen muur is voor menigen zondaar een symbool, dat nog niet alle hoop verloren is, en zegt als ’t ware, dat er onder die verstootenen der maatschappelijke samenleving zeker even goede levenseigenschappen gevonden worden, als die blijken te huizen in den killen hoogen, schijnbaar absoluut onvruchtbaren muur. Dat is de symboliek van den nietigen Hannoverschen berk der hope — en het volk deze symboliek van een nooit verloren hoop vereerend — heeft het simpele muurboompje lief gekregen als een curiositeit van de oude welfenstad. Zie, nu merk ik daar, dat ik niets verteld heb van de welfendynastie, niets van keurvorstin Sophie en haar leven op Herrnhausen — geen woord heb ik gerept over de vorstelijke allée, die van de Königswörther Platz voert door tuinen en parken naar het lustoord van Georg en Welfen; Berg en Grosze Garten, alle met herinneringen aan een oud verstoten konigsgeslacht! Van de musea, de stedelijke concerthal — van monumenten en gedenkteekenen .... ik heb over dat alles gezwegen, zelfs geen kerk is behandeld, of ’t moest al de toren van de Marktkerche zijn. Maar ik zou u ook geen plaatsbeschrijving geven, geen historisch feitenmateriaal neerleggen in deze causerie. Vluchtig wilde ik slechts wat vertellen — zoo los weg maar — van mijn toeven in Hannover, dat ik in vogelvlucht bij avondval zag. Moedige menschen kunnen dat genot ook smaken op een Zeppelin of Hansa vaart, maar minder voortvarenden raad ik aan, zich met de lift te laten brengen 97 meter hoog bij het altijd brandende avondlicht van Hannovers gouden raadhuiskoepel. En niet waar — nu gij mij in gedachten gevolgd hebt — zult ge na de foto’s bekeken te hebben, bij het sluiten van dit „Panorama” artikel het den dichter wel niet euvel duiden als hij in de prijzend overtreffende trap zingt: Wer Land und Leute erprobt erst hat Liebt sie mit heiszer Minne, Und liebt Hannover die. herrliche Stadt, Des Landes Königinne. Haarlem, 20 October 1913. HANNOVER - RAADHUIS (Noordzijde).
PDF
Nummer
1913, nr.22, 26 nov. 1913
Blad
10
Tekst
1EEN DOKTERS-DKLEMNA .. ..-... .........= VAN Cs. BERNARD SHAW. ................ = TOONEELSPEL IN 5 BEDRIJVEN. (VERTALING VAN „DIE HAGHE-SPELERS! ONDER LEIDING VAN EDUARD VERKADE. de Groot, Dirk. Verbeek, ED. VERKADE.) Eduard Verkade, Dirk Verbeek, Herman Kloppers, Paul de Groot, Enny Vrede, Cor Ruijs en Willem Grelinger. Zöm links naar rechts: Anton Verheyen, Ph. la Chapelle, Paul Eduard Verkade, Cor Ruijs. EN stuk van Shaw, is altijd als ’n spelletje kaart, met de menschelijkheid en onmenschelijkheid der menschen. Shaw heeft de gave als weinig tooneelschrijvers van dezen tijd, de menschen geheel en al te geven in de plaats, die zij, ’k zou willen zeggen, innemen zoowel tegenover hun tijd, als tegenover hunne onsterfelijkheid. Z’n stukken zijn zoo af, zijn zoo geheel wiskunstig juist, dat meer dan elders, het chemische proces, waarmee de maatschappij van heden zoo vaak vergeleken worden kan, ons voor de oogen treedt. En met hunne karakters, hun goed en kwaad, geeft hij vaak tevens, door ’n enkele charge, hun karricatuur. Meer dan een ander is hij de volmaakte regisseur van de menschelijke comedie, die hij .in z’n geschriften ons toont, zonder daarbij iets aan hunne natuurlijkheid af te doen. In dit stuk van vijf bedrijven, dat ons tot bij twaalven, in het zoo gesoigneerde en voorname schouwburgzaaltje van het gebouw van den Haagschen Kunstkring, temidden van ’n gedistingeerd en ’n élitepubliek, bezig hield en ons boeien bleef, wordt zooveel gezegd, zooveel problemen ons te verwerken gegeven, dat het bijna ondoenlijk is in een kort tijdschrift-artikel een volkomen overzicht te geven. Daarom moet bij het voornaamste gebleven worden. Het dilemna waarvoor in dit stuk de dokter, Sir Colenso Ridgeon — hij is juist geridderd, als het stuk aanvangt — komt te staan is: wie, indien slechts een zeker aantal personen, lijdende aan tuberculose, waarvan hij zijne specialiteit maakt, de kans wordt gegeven genezen te worden, dcor een door hem uitgevonden serum, wie dan, van twee personen uit zijne omgeving, als zijnde nog slechts één plaats disponible, te kiezen; de bedrijvige goedige, maar au fond toch wat stumperige bus-dokter, of de geniale artiest, de man zonder moraal, maar wiens willen en kunnen zekerlijk tot een voor de schoonhei dlievenden schitterend resultaat geraken zal, zoo hij leven blijft. Daarbij komt en mengt zich voor hem de persoonlijke kwestie: hij is verliefd op de vrouw van den kunstenaar, die in dezen haar godheid ziet, en daardoor geheel dóór en vóór hem leeft, maar tevens in haar machtige illusie omtrent die grootheid, niet bewust wordt van de heillooze gevolgen van zijn gevoelloos-egoïstische levenswijze in zijn strijd om het bestaan. Die zijne zwakte, die hem met al zijne genialiteit steeds op hulp van buiten doet speculeeren, nooit te peilen vermocht, zóó, dat zij aan zijn dood alleen zal te danken hebben nooit gedésillusioneerd te worden. Ook d&t bepeinst in zijn tweestrijd Sir Colenso. Hij hoopt geluk voor hém, zeker, maar óók voor héar. En waar hij den kunstenaar Dubedat in het stuk — we zijn er allen bij — leert kennen als ’n zwakkeling, wiens genialiteit onvoldoende gerugsteund wordt door eergevoel en eigenwaarde — geeft hij dit leven, hem door Jennifer, z’n vrouw, na lang bidden harerzijds, toevertrouwd om te redden, in handen van zijn collega Sir Ralph Bloomfield Bonington, wat hetzelfde beteekent, als het in handen van het Lot te stellen, maar met méér, véél meer kans op den Dood, dan op het Leven. Hijzelf neemt als laatste patiënt den wijkdokter, den goeien, armelijken Dr. Blenkunsop. Blenkensop geneest — Dubedat sterft, zooals te voorzien was en op het sterfbed in het atelier in het vierde bedrijf, voelt de stervende Dubedat, de booze drijfveer van Ridgeon heel goed. Ook zijne vrouw, al begrijpt ze ’t nog niet. In het slot-bedrijf komt tusschen den dokter en de vrouw de verklaring,.... die de vrouw niet aanneemt, die gééne vrouw zou aannemen als zij, en waaruit Ridgeon, terechtgewezen, heengaat, te meer als hij hoort, dat Jennifer hertrouwd is en dus voor hem geen geluk +e wachten is. — ,,Dan heb ik een onbaatzuchtigen moord • bedreven” roept hij uit in verbittering, en oud, ouder zich voelend nog, nu zij hem dit bij de verklaring, zooeven, opmerkte, gaat hij af. De basis voor dit medische dilemna vinden we in let eerste bedrijf waar de doktoren Ridgeon met zijne verheffing, komen gelukwenschen. We vinden daar respectievelijk den ouden geneesheer Sir Patrick Cullew, den fijngevoeligen, wat ruwen, cynisch geworden medicus, die in al de nieuwe geneesmethoden humbug ziet en dezelfde dingen altijd al door z’n grootvader heeft zien experimenteeren. Tweedens Dr. Cutler Walpole, de chirurg, die naam gemaakt heeft met blindedarm-operatie’s en in alles bloedvergiftiging ziet en opereeren wil. Verder de zalvende, dweeperige, liefelijke, bekende, en zéér geëerde medicus Sir Ralph Bloomfield Bonington die z’n vrienden kennen als ’n eerste knoeier en het serum door Ridgeon gevon» den, maar op goed geluk toepast, en a tort et a travers sedert met ander serum werkt. De onverantwoordelijke naïviteit van zijn methode, z’n phrases en z’n beminnelijke stommiteit hebben hem bij de andere medici zijne fatale reputatie bezorgd. Ridgeon wéét dus heel goed, aan wien hij later Dubedat toevertrouwt. Verder zijn daar Dr. Schutzmacher, die zichzelf door de reclame van „Genezing verzekerd” er boven op heeft gewerkt en Dr. Blenkunsop, de armoedige wijkarts, die even arm als z’n patiënten, zich aanbeveelt bij het heengaan, voor ’n oude gekleede jas van Ridgeon. Het gesprek tusschen die heeren is van bijzondere geestigheid. Hunne karakters heeft Shaw met chirurgische zekerheid blootgelegd. Tijdens dit gesprek wacht Mevr. Jennifer Dubedat in de wachtkamer, omdat zij een onderhoud wil met Ridgeon, om haar zieken man, en de faam van Sir Colenso’s serum tot haar is doorgedrongen. Emmy, de duivelstoejager in Ridgeon’s huis, ’n oude gedienstige, die door haar leelijkheid en haar goede hart, iedereen voor zich inneemt is oorzaak, dat zij na het gesprek tusschen de heeren, en ondanks de herhaalde weigering van Ridgeon aan den vooravond, ten slotte wordt ontvangen. Als ze opkomt, is het of nu pas het leven in de handeling binnentreedt. Haar werkelijk schitterende verschijning, na de heeren-visite is al ’n zonnestraal in de eerst wat grijze, droge atmosfeer van geleerdheid en mannelijken eigendunk, die is blijven hangen. Ridgeon, die haar alleen uit beleefdheid ontvangt, elfs zeerst grof is, krijgt voor haar geval méér belangstelling, nadat hfi eenige proeven van teekenkunst heeft gezien van den kunstenaar, die haar man is, en belooft haar samen te brengen met de doktoren, met wien hij zich eenige dagen later aan ’n diner zal vereenigen rer viering van zijne verheffing in den adelstand, en wel op deze wijze, dat hij haar uitnoodigt dat intieme dinertje met haar man te willen bijwonen. Op dat diner, welks slot we alleen zien, en dat begint met het vertrek van het echtpaar Dubedat, en de belofte aan Jennifer, dat zij haar man genezen zullen, zijn echter rare dingen gebeurd. Het blijkt, dat niet alleen Louis Dubedat van al de heeren eenige tientallen ponden gouds heeft geleend, maar ook nog de eenige crown van Dr. Blenkunsop, die nu zal moeten loopen, om naar huis te komen, dat heel ver weg is. Walpole of B. B. biedt hem echtér z’n auto aan. Bovendien blijkt ten slotte, dat het kamermeisje van het hotel, óók gehuwd is met Louis, wat ze bewijzen kan. In stijgende verbazing over zoovéél misdrijf komen de verhalen van hunne persoonlijke ondervindingen van dien avond los, en de verontwaardiging, alleen nog getemd door de charme, welke van Jennifer is uitgegaan, wordt nauw bedwongen. Als ze hem redden, is ’t alleen nog maar omdat zij ’t haar beloofd hebben! Ten slotte mist B. B. (zooals Sir Ralph door de vrienden genoemd wordt) z’n gouden cigarettenkoker, en blijkt door «n toeval dat Blenkunsop, eene aandoening van den linker longtop heeft opgeloopen, die zijn leven bedreigt. Dat maakt het geval opeens nog meer dubieus en het dilemna is gesteld. Eerst zullen ze echter, als beloofd, Dubedat op zijn atelier bezoeken, om hunne diagnose te stellen. Dat bezoek op het atelier behoort tot het scherpste, wat de humorist Shaw geven kan. Hier ontstaat de strijd door de rücksichtlose genialiteit aangebonden tegen de burgerlijke, niet-ongezinde, maar quand-même bekrompene, geest. Hier komt de geest van den jongen schilder los, maar tevens z’n genie, dat helaas, door kil egoïsme geleid, ons met angst vervuld en met kommer omtrent het bestaan van den jongen, wiens klare geest vonkt en als vuurwerk is, maar die daarmede den weg naar zijn dood zich baant. We voelen voor z’n verontwaardiging, voor z’n rake zien der dingen, voor z’n genie alweer, maar worden afgeschrikt door z’n kleine handelingen, waarvan hij zich, omdat hij daarvoor te zwak is. geen rekenschap kan geven, welks slaaf hij is. De figuur van Dubedat is, ’n nieuwe in onze tooneel-literatuur. Een figuur van onzen tijd, une fleur du mal, schitterend, maar zedeloos. En onze tijd, die meer zedelijk is, dan schitterend, ontkent de schoonheid van de schittering, als deze in strijd met de zeden is. Misschien is dit bedrijf het meest tragische van alle vijf: de veroordeeling der jeugd tot den Dood, uitgesproken in ’n vonnis alleen door de rechters begrepen. De rechters zijn hier de doktoren. Allen weigeren hem te behandelen, alleen B. B., gedreven deels doorz’n eigenwaan, deels uit speculatie, stemt toe. Jennifer, door Louis ten slotte gehaald, ontvangt alleen hun koel afscheid waarbij zij aan B. B. den taak der behandeling overdragen. En als Jennifer voelt, dat er iets hapert, en alleen gebleven met Ridgeon hem smeekt, waarom hij Louis niet genezen wil, dan zegt deze, na de aanvaarding van haar blindelings geloof in hèm, het volgende : ,U moet mij gelooven dan, als ik u zeg, dat de eenige „mogelijkheid u uwe held te doen behouden is, dat u „Louis’ behandeling in Sir Ralph’s handen stelt — en „niet in de mijne met welke daad — dat wéét hij — Louis zoo goed als zeker veroordeeld is. Waarmede is uitgesproken, dat het nut van ’t kleine van heden méér dan het mogelijke gróóte voor de toekomst, wordt geacht van waarde te zijn door hen. In het vijfde bedrijf sterft Louis, omringd door de doktoren, die alleen op ’t laatste oogenblik zijn toegeloopen. Wat hij dan zegt, is meer de mogelijkheid uit ’nschoonen droom, dan in werkelijkheid bereikbaar. Wat hij vraagt van Jennifer, z’n vrouw, alleen voor eene jennifer uitvoerbaar. Er moesten in onze, lieve, goede, brave wereld wat méér Jennifer’s zijn! We zouden er zeker aan schoonheid mee winnen hier beneden I En misschien ook aan geluk. Wat Shaw haar zeggen laat aan het slot van deze akte is subliem I En geen Ridgeon kan dan ook begrijpen, wat, en welke schitterende dingen menschen als Jennifer en Louis samen bindt. Het slotbedrijf dat over het wezen van Louis, ieder hunne eigen meening brengt, wijst dat dan ook uit. Wat Louis stichtte, èn in de wereld én in het hart van zijne vrouw, blééf. Het werk van Dr. Blenkunsop was het werk van zoovelen; de tijd vermaalde het tot gruis. Menschen oordeelden, velden een godenvonnis! En van „den onbaatzuchtigen moord” van Dr. Ridgeon—pardon, van Sir Colenso Ridgeon bleef achter ’n daad, zonder kleur, ’n gebrekkige uiting van menschelijke gerechtigheid ... De opvoering van dit belangrijke stuk in de nieuwe schouwburgzaal was bijzonder geslaagd. De décors, — waar het contract met den Kunstkring, naar ik vernam, coulissen verbiedt — waren op bijzondere smaakvolle wijze, bij de zaalwanden in het eerste bedrijf vervangen door doeken. De rol van Ridgeon was in handen van Ver kade; die van jennifer werd door Enny Vrede gespeeld, op eene wijze, waarvoor we met ontroering dankbaar zijn. Verder werd de rol van Sir Patrick Cullew, de oude geneesheer, door Dirk Verbeek vertolkt; die van B. B. door Cor Ruys — en met eere, die van Dr. Cutler Walpole door Paul de Groot; Phil. la Chapelle was Dr. Schutzmacher; Anton Verheyen — uitstekend — Dr. Blenkunsop. De Louis Dubedat, van Herman Kloppers, was van bekorende jeugd; enz. enz. In de lijst der premières van dit seizoen, neemt deze avond de plaats van een der belangrijkste in ... . en zeker die van een der schoonste! Tom Schilperoort.
PDF
Blad 
 van 2380
Records 346 tot 350 van 11897