Panorama

Blad 
 van 2380
Records 296 tot 300 van 11897
Nummer
1913, nr.19, 5 nov. 1913
Blad
04
Tekst
H. W. MESDAG. De nestor van de Haagsche schildersschool is zeer geruimen tijd ziek geweest, maar zijn krachtig gestel heeft hem er weder bovenop geholpen en wij vernemen met genoegen, dat de grijze meester het palet weder ter hand genomen heeft. Wij geven hierboven zijn beeltenis naar een foto (van Jules H. Wolf, Rotterdam) die eenige dagen geleden genomen is in Mesdag s woning aan de Laan van Meerdervoort te s Gravenhage. Het zal alle bewonderaars van dezen „dichter van de zee met het penseel aangenaam aandoen, dat hij, op zijn hoogen leeftijd, er nog zoo goed en kloek uitziet.
PDF
Nummer
1913, nr.19, 5 nov. 1913
Blad
05
Tekst
o o HET GEHEIM VAN DE SACKVILLE-STREET. O o o o EEN DETECTIVE-VERHAAL NAAR HET ENGELSCH VAN P. J. BARROW. (Vervolg) o o IJ was naar het kantoor gereden en men had hem dadelijk daarna het huis weer zien verlaten en hij begreep dat dit zoo sterk tegen hem getuigen zou, dat...” „Maar, lieve jongedame, uw vader is doodgeschoten. Droeg mijnheer Byng een revolver?” „Neen, maar hij zager een op den grond liggen, die hij zond er nader te onderzoeken meende dat mijn vader toebehoorde.’ „Hij is wel bijzonder haastig met zijn gevolgtrekkingen geweest.” „Dat is zoo I Ik drong bij hem aan dat hij terug zou keeren, en de politie zou roepen en toen hij mij verliet, had hij zijn kalmte weer in zooverre herwonnen, dat hij mij beloofde dat te zullen doen 1” „Waar had dit gesprek plaats? Heeft iemand anders hem gezien ?” „Neen I We ontmoetten elkander in een tuinhuisje aan het einde van onzen tuin Ik had hem hier opgewacht. Hij vertrok ongeveer halftwaalf en toen was hij weer geheel zichzelf.” „Dat was de laatste maal dat gij hem gezien hebt?” „Ja! Ik kan niet begrijpen wat hem overkomen is I” Het arme meisje keek met hulpeloozen blik rond, toen den rug van een stoel grijpende, viel ze bewusteloos neer. Hulpvaardige armen namen haar voorzichtig op en droegen haar buiten de bedompte zaal. Een gegons van stemmen brak eensklaps los en het duurde wel een minuut aleer de stilte weer hersteld was. Toen verkreeg de advocaat van den vermoorden man het woord. „Ik ben overtuigd, edelachtbare, dat er niemand zal wezen, die twijfelt aan de waarheidsliefde van de laatste getuige en nog minder zal loochenen haar volkomen onbaatzuchtigheid. die haar drong tot dezen pijnlijken gang naar de rechtzaal. Doch het buitensporig onwaarschijnlijke verhaal, door den gevluchten beschuldigde aan juffrouw Hyam opgedischt, is één tastbare leugen. Om slechts een enkele opmerking te maken : Volgens het verhaal van den heer Byng was hij door wijlen mijn cliënt aangezocht hem te bezoeken en vond hij hem bij zijn komst reeds dood. Welnu, als er niemand anders op het kantoor was dan de heer Hyam en deze was reeds dood, wie heeft den heer Byng dan binnengelaten ?” „Mr. Mathews heeft gelijk,” antwoordde de rechter ernstig. „De jury zal het verhaal van den heer Byng aan juffrouw Hyam buiten beschouwing laten, doch aan het overige der getuigenis van deze dame moet de welwillendheid geschonken worden, die het verdient.” Hierna verwijderde de jury zich om na slechts tien minuten als haar oordeel uit te spreken dat Felix Byng zich had schuldig gemaakt aan moord met voorbedachten rade. IV. De juweelen Snuifdoos. Berkeley en Hulton zagen gedurende de volgende vier en twintig uur na de terechtzitting niets van Pim, maar Woensdagavond telefoneerde hij hun en vroeg hun of ze bij hem wilden komen. „Wel, heeren, wat ziet ge er b°iden mistroostig uit,” zei Pim op opgeruimden toon. „Moet ik hieruit besluiten, dat ge dezelfde meening koestert als in de dagbladen verkondigd wordt ?” „We weten niet meer wat we er van denken moeten,” antwoordde Berkeley mismoedig, „de zaak is te ellendig om over te spreken. Het is een mysterie, waarvoor geen andere oplossing te vinden is dan — van uit ons gezichtspunt bekeken — een zeer wanhopige 1” „Nu hebt ge ongelijk, mijnheer Berkeley. Ik heb ongetwijfeld een fout begaan, door juffrouw Hyam als getuige te doen optreden. Ik hoopte dat haar getuigenis een verzachtende uitspraak zou ten gevolge hebben, maar ik ben bedrogen uitgekomen.” „Hoe, ter wereld, kwaamt ge de betrekking te weten die er bestaat tusschen juffrouw Hyam en Byng?” „Door een onderzoek op Byng’s kamer in de Autocraticclub. Inspecteur Cullum was daarmee belast. Ik ken hem en hij gaf mij toestemming er ook een bezoek te brengen. Ik vond in werkelijkheid niets van belang, dan een met goud gemonteerde kaarten-étui met de woorden „van Miriam” van binnen er in gegraveerd. Miriam is een joodsche naam en ik deed een sprong in het duister door te onderstellen dat deze £ame wellicht een familielid van Hyam was. Ik kwam op deze gedachte omdat ik naar een reden zocht voor het zenden van het telegram en ik vermoedde dat er nog een andere betrekking bestond tusschen Hyam en Byng dan die van geldschieter en geldleener, wat het late bezoek zou kunnen verklaren. Ik had het gedeeltelijk bij het rechte en gedeeltelijk bij het verkeerde eind.” „Mijnheer Carmen verklaarde in zijn getuigenis toch uitdrukkelijk dat Hyam en Byng niets anders waren dan leverancier en cliënt.” „Hij kan dit best ter goeder trouw gezegd hebben. Het was hier een geheel particuliere aangelegenheid tusschen Hyam en zijn dochter. Gij beiden wist hieromtrent niets van Byng en Hyam was blijkbaar even weinig mededeelzaam tegen zijn compagnon.” „In allen geval, ik geloof dat die armoedzaaier van een Carmen er op een of andere wijze bij betrokken is.” „Een niet onmogelijke veronderstelling, mijnheer Hulton, al is ze op dit oogenblik nog door geen enkel feit gerechtvaardigd. Wat bijv, het verhaal betreft van Byng aan juffrouw Hyam, geloof ik, dat alles letterlijk en absoluut waar was.” „Maar waarom is Byng dan niet voor den dag gekomen, zooals hij beloofde?” opperde Berkeley. ... toen den rug van een stoel grijpende, viel ae bewusteloos neer. „Dat kan ik u niet zeggen, misschien is hij op een of andere wijze hierin verhinderd. Uw vriend is klaarblijkelijk het slachtoffer van een duivelsch complot, dat er op uit is hem van zijn vrijheid en leven te berooven.” „Om hemels wil, mijnheer Pim, als ge iets ontdekt hebt, laat ons dan niet in het onzekere. De spanning van de laatste dagen heeft mijn zenuwgestel geheel in de war gebracht en ik voel mij overspannen.” „Luister, dan zal ik jelui vertellen wat ik ontdekt heb. Nadat ik mijnheer Byng’s kamer in de Club had onderzocht, besloot ik een proefneming te doen in de rookzaal. Ik bemerkte dat als iemand vijf meter van de zaaldeur zat aan den rechterkant, het dan mogelijk was ieder woord te hooren dat gesproken werd in den hoek waar jelui dien Vrijdagavond gezeten waren. Kijk eens hier op den plattegrond! Het geluid wordt teruggeworpen door de vensters en gaat langs den wand tot hier deze plek bij de deur. Twee voet verder en je hoort niets meer. De vensters zijn als het ware een paar klankborden, en als ze geopend zijn is de echo grootendeels verstoord. „Denk nu eens na wat er gebeurde ! Jelui drieën redekavelden over inbreken een halfuur voordat Byng de Club verliet. Het is dus heel goed mogelijk dat iemand na jullie gesprek te hebben afgeluisterd, het voornemen van mijnheer Byng tot werkelijkheid heeft gebracht, hem daarna in Hyam’s naam een telegram heeft gestuurd en Byng zoo in de opgezette val is geloopen. Het getuigenis dat jelui beiden geven moest, was inhooge mate bezwarend voor uw vriend en heeft meteen het spoor van den werkelijken misdadiger afgeleid.” „En meent u dat zich alles zoo werkelijk heeft afgespeeld ?” „Ja I Iemand heeft dien Vrijdagavond op de aangewezen plaats gezeten. Toen jullie gesprek van onderwerp veranderde, heeft die persoon de rookzaal verlaten en is met de lift naar Byngs kamer gegaan. Vijf minuten later heeft hij de Club verlaten. Dezelfde persoon verzond het telegram en schoot Hyam dood met Byng’s revolver.” „Goeden hemel, man, kun je dit alles bewijzen ?” „Het grootste deel er van, maar nog niet alles. Kent u een lid van de Club die Horace Radcliffe heet?” „Radcliffe? Ja, natuurlijk 1 Een bescheiden volkomen onschadelijk heertje van omstreeks vijftig jaar. Wat is er met hem ?” „Dat is de moordenaar van Hyam 1” „Mijn waarde heer, dat is eenvoudig belachelijk. U moet u vergissen 1 Welke mogelijke connectie heeft u ontdekt tusschen een mannetje als Radcliffe en Hyam?” „Niets op het oogenblik,” antwoordde Pim op eenigszins geërgerden toon, „maar als ik een fout gemaakt heb, dan is ze in allen geval gerechtvaardigd door feiten. Nadat ik mij op de hoogte had gesteld van de acoustieke eigenschappen van de rookzaal, vond ik het noodig een stap verder te gaan en mij te vergewissen of soms een of ander lid geregeld van de bedoelde zitplaats gebruik maakte en zoo ja, hoe dat lid heette. Het was zooals ik dacht: de plaats werd geregeld ingenomen door een lid, wiens slaapkamer slechts één deur van die van Byng verwijderd was. Was bedoeld lid Vrijdagavond in de rookzaal? Ja, en op het bepaalde uur! De liftjongen herinnert zich het clublid dien avond om halftien met de lift naar zijn étage te hebben yervoerd, om hem vijf minuten later weer naar beneden te brengen, waarna hij met een klein pakje de club verliet. De man. had dus ruimschoots gelegenheid Byng’s kamer binnen te gaan en zich van zijn revolver meester te maken. Denk er om, dat dit een der duistere punten, die tegen uw vriend getuigen, tot klaarheid brengt, nl. dat het revolver niet in zijn bezit was, toen hij de club verliet. Als Radcliffe het meenam, is Byng reeds voor driekwart gerehabiliteerd.” „Ja, natuurlijk, zoo is het. Maar kun je dit alles bewijzen ?” Pim glimlachte. „Radcliffe’s kamer is sedert Vrijdag niet meer door hem gebruikt. Ik heb de vrijheid genomen er eens een kijkje te nemen, en onder het haardkleed vond ik dit I” En Pim haalde uit zijn zak een leege revolverhuis te voorschijn. „Hij heeft naar het schijnt het revolver in zijn eigen kamer geladen en hierbij is blijkbaar een leege huls ongemerkt uit de revolver op het zachte kleedje gevallen.” „Dat bevestigt alles I Goddank, de ouwe jongen zal gerechtvaardigd worden. Heb je den schurk al gearresteerd?” „Neen!” „Maar waarom niet voor den drommel?’ „Om twee redenen! Ik geloof niet dat Radcliffe de eenige persoon is die bij den moord betrokken is, en, ik moet den leider hebben. Ten tweede, Radcliffe heeft Vrijdag de Club verlaten en is sinds niet meer gezien; en ik weet niet waarhij is heengegaan.” „Maar de Club heeft toch zijn adres ?” „Zij hebben een adres en ik ben daar heen geweest, doch Radcliffe heeft die woning reeds twee jaar verlaten. Gelukkig had de portier daar een ander adres, hem door Radcliffe indertijd gegeven : het is een verblijf in de Shaftesbury Avenue. Ik heb er een mannetje heengestuurd om het in ’t oog te houden. Als ik van hem een gunstig rapport krijg, was ik van plan het vanavond eens te doorzoeken. Als de heeren genegen zijn met mij mee te gaan, zal mij hun medewerking zeer aangenaam zijn.” „Natuurlijk, gaan we mee. Maar hoe zult ge er binnenkomen ?” „Ik vrees, dat onze manier van binnentreden wel een weinig ongewoon zal zijn.” „Waarom roept u de hulp der politie niet in?” „De politie is zoo stellig overtuigd dat Byng de moordenaar is, dat niets minder dan een aardbeving zou noodig wezen, om die overtuiging aan het wankelen te brengen. We moeten iederen schakel van de keten in handen hebben, voor we de politie er in kunnen betrekken. Bovendien, Radcliffe heeft geen reden om te vermoeden dat wij hem op de hielen zitten, en ik hoop dat hij binnen enkele dagen zijn oude verblijfplaats zal betreden, en ons zoodoende de moeite zal besparen naar hem te zoeken.” Op dit oogenblik verscheen Pim’s bediende aan de kamerdeur met de laatste post: eenige brieven en een klein pakje
PDF
Nummer
1913, nr.19, 5 nov. 1913
Blad
06
Tekst
„De kamers zijn leeg, mijnheer,” zeide hij, „en de laatste maal dat de bewoner er geweest is, was Vrijdagavond zeer laat.” „Zeer goed, Robert! Nu, heeren, als u mij even vergunt deze brieven door te zien, dan zal ik tot uw dienst zijn.” Na de correspondentie te zijn doorgevlogen, nam Pim het pakje in de hand en bekeek het een weinig nieuwsgierig. „Afkomstig uit het West-End. Heden namiddag gepost en ingepakt door een geoefende hand. Handschrift onbekend ! Wat kan dat zijn ?” Pim maakte het pakje zorgvuldig open en daar kwam een antieke zilveren snuifdoos te voorschijn. Het was een prachtige doos, rijk geciseleerd en bezet met juweelen. Hij nam ze voorzichtig op en hield ze onder het licht. Dadelijk liet Berkeley een kreet van verrassing hooren. „Drommels, mijnheer Pim,” riep hij uit, „is u een antiquiteiten-liefhebber ? Wat, ’t is echt 15de-eeuwsch Venetiaansch werk. Kijk eens naar dat drijfwerk en die juweelenzetting, ’t is prachtig 1 Hoe kom je daaraan ?” „Daar heb ik geen flauw idee van, noch van dengeen die het mij zendt. Hoe gaat dat ding open ?” vroeg Pim, er onhandig mee in de handen draaiende. Berkeley zat voorovergebogen met alle aandacht de doos te bekijken, terwijl Pim zijn best deed het deksel open te krijgen. Plotseling sloeg Berkeley het hem met een harden slag uit de hand, zoodat het op de tafel viel. „Wat moet dat nou beteekenen ?” vroeg Pim in de hoogste verbazing. Met een lijkbleek gelaat nam Berkeley de doos voorzichtig van de tafel en hield ze voor zich uit in de geopende hand. „Hemelsche goedheid, ik heb je leven gespaard! Ik weet het een en ander van dat soort oudheden en ik was juist bezig de hiëroglyphische teekens op het deksel te ontcijferen. Als het ding echt is, dan is het eens het eigendom geweest van Cesare Borgia. Begrijp je het nu ?” „Ik snap er nog niets van I” „Welnu, dan zullen we de proef op de som zetten. Heb je geen nagelschaartje bij de hand ? Dank-je 1 We zullen de doos openen, onder dat vergrootglas daar, en dan moet jelui me vertellen wat je ziet. Heb je het glas? Goed ! Om de doos open te krijgen was je bezig op dezen steen te drukken. Nu, kijk goed tusschen de punten van de schaar 1” Berkeley legde voorzichtig de beide schaarpunten op de hoeken van den steen en drukte. De deksel vloog eensklaps open, maar op hetzelfde oogenblik schoot een kleine naaldpunt uit het midden van den steen te voorschijn, zóodat ieder die de doos op de gewone wijze had willen openen, hierdoor in den vinger zou zijn geprikt. Dadelijk toen de druk op den steen ophield was de naald weer verdwenen. „Zag je het?” vroeg Berkeley op schorren toon. „Ja, ik zag het en door de microscoop zag ik tevens dat de naald bedekt was met kleine witte kristalletjes, zeker het een of ander doodelijk vergif. Gerechte Hemel I mijnheer Berkeley, als gij hier niet geweest was, zou ik zeker het slachtoffer geworden zijn van deze duivelsche streek. Ik ben u onuitsprekelijk veel verplicht I „We zullen de doos achter slot en grendel bergen tot een nader onderzoek. U heeft zeker opgemerkt dat de gever vergeten heeft zijn naam bij de gift in te sluiten, doch dit zal wel niet noodig zijn 1” „Wat! Brengt u dit in verband met de zaak ?” riep Hulton uit. „Ja, beslist!” antwoordde Pim ernstig. „En dat schenkt ons de bemoedigende overtuiging dat we op het rechte spoor zijn, en dat de tegenpartij dat weet. Hierop had ik niet gerekend, dat beken ik. U ziet, heeren, om hun misdaad te verbergen, deinzen ze voor niets terug, zelfs voor geen nieuwe misdaad. Ik denk er over, of het wel raadzaam is om hedenavond naar Radcliffe’s woning te gaan 1” „Als u werkelijk denkt dat de moordenaar u dit mooie presentje gezonden heeft, dan zal hij wel niet verwachten dat u van avond nog in staat zal zijn hem in de wielen te rijden,” zei Hulton. „Ik zou het er maar op wagen!” „U heeft volkomen gelijk 1 Ik heb een stille hoop er eenige aanwijzing te vinden betreffende de verdwijning van Byng; alsook over den anderen persoon, die in de zaak betrokken moet zijn. Het zal echter een gevaarlijk zaakje zijn en daarom mag ik u beiden er niet in betrekken.” „Nonsens,” zei Berkeley opgeruimd. „We gaan met je mee! Wanneer vertrekken we ?” „Dadelijk, als het goed is I We zullen deze dingetjes wel noodig hebben,” hernam Pim, een lade opentrekkende en ieder een klein revolver in de hand drukkende. „Ze zijn geladen. Het verblijf is den geheelen dag in het oog gehouden en Roberts heeft mij gerapporteerd, dat het leeg is, maar nog niemand weet dit. Laat ons thans gaan, de schouwburgen gaan uit en de bezoekers vullen de straten; we kunnen ons dus ongemerkt tusschen de menigte voegen en zouden geen beter tijd kunnen kiezen voor het geval dat we worden bespied—neen, ga niet naar het venster, alsjeblieft!—zullen we het licht laten branden en een achterdeur uitgaan die in de andere straat uitkomt. Zijt ge beiden gereed ? Welnu, vooruit dan !” V. Het geheim van Radcliffe's woning. De kamers in Thespian Chambers, een huurkazerne, in de Shaftesbury Avenue waren grootendeels verhuurd aan artisten en employé’s van schouwburgen en aan Bohémiens. Het gebouw bevatte twintig verschillende appartementen, die alle op een trappengalerij uitkwamen. De drie samenzweerders traden ongemerkt het huis binnen en belandden veilig en wel op de derde verdieping. Daar hield Pim stil en begaf zich haar een glazen deur aan den linkerkant. „Er is geen licht in de hal,” fluisterde hij: „Ik geloof dat wij het wagen kunnen. Het zal slechts enkele minuten kosten (Foto's Talbot). het slot open te steken. Houden jullie beiden aan de trap de wacht. Indien er iemand komen mocht, voordat ik ge.eed ben, blijft dan kalm en volgt mijn voorbeeld.” Pim viel op de knieën voor de deur en eenige gereedschappen uit den zak nemende, begon hij ijverig het slot te bewerken. Hij was nog geen minuut bezig, toen plotseling aan de andere zijde van de gang een deur openging en een heer in avondtoilet en hoed op naar buiten trad. Berkeley’s hart zonk hem in de schoenen, maar de kleine detective verloor geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest. Zijn mond tegen het slot drukkende en als een dronkaard tegen de deur leunende, begon hij met dikke, dubbelslaande tong te roepen: „Horace, ouwe gek, doe open I Ik zie je wel zitten. Kom hier, kerels 1 Hij is thuis, Horace is thuis I Halloo, open I” De beide anderen begrepen hem en vielen hem dadelijk bij. „Hou op met dat gebrul, dronk zwijn ! Radcliffe is er niet! Kom ga mee, dan nemen we er nog eentje,” zei Hulton en pakte Pim bij den schouder. „Nee 1 Ik wil drinken met Horace !” stribbelde Pim zwak tegen. Ondertusschen was de bewoner van het andere appartement aan de trap blijven staan en keek met nijdigen blik naar Pim. / „Ik ken den heer Radcliffe niet,” zeide hij, „maar zijn edele vrienden zijn me een hartgrondige ergernis. Je kunt hem deze woorden overbrengen met mijn complimenten 1 Verleden Vrijdagnacht bracht hij er een mee, die nog meer lawaai schopte dan dit heerschap. Ik ben niet gewend te klagen, maar een geschreeuw als dit en dan om twee uur in den nacht is toch wel een beetje al te erg, dunkt me.” „We zullen hem dadelijk meenemen. Het spijt ons van den last dien u er van heeft.” „O, ik bedoel nu niet! Maar als het je in je eersten slaap overkomt, dan is het onaangenaam I Goeden avond 1” De vreemde ging de trap af en verdween, en Pim had dadelijk weer zijn vorige houding hernomen. „Hoorde je dat van Vrijdagnacht ? Gauw nu, ik heb het slot open en we zullen voorzichtig binnentreden en de deur sluiten, tegen een mogelijken overval.” Een oogenblik later was het drietal binnen en stond stokstijf luisterende en op hun hoede. Toen ze niets hoorden, ging Pim voorzichtig verder, opende weder een deur en toen de beide anderen hem gevolgd waren, sloot hij deze weder geruischloos. Ze waren in een kamer. Een zwak licht drong van de straat naar binnen. „Schuif een van jullie de gordijnen dicht, als ik den knop van het licht vind. We moeten kunnen zien.” Het volgende oogenblik verlichtte het electrische licht een eenvoudig gemeubelde zitkamer en een deur die naar de slaapkamer leidde. Pim verdween voor een oogenblik door deze deur, doch kwam dadelijk terug. (Wordt Vervolgd.) ©e nieuwste kapsels voor het aanstaande seizoen.
PDF
Nummer
1913, nr.19, 5 nov. 1913
Blad
07
Tekst
T)e kleine Zeemeeuw in actie, (Foto Rubow.) Stormweer en Stormmeeuwen. Door A. B. WIGMAN, met foto’s van CARL RUBOW, Denemarken. In duisterwirrem Drangen Landein die Wolken ziehn, Am grauen Strande hallen Wildschrille Melodien. Der Sturm zerwiihlt die Wogen, Die Brandung donnert weit; Ob schaumgekrönten Kluten Die weisze Möwe schreit. Hin iiher wilde Wasser Ihr Schreien sehaurig klingt, Wie Qualschrei einer Seele, Die mit dem Flutgraus ringt. Uottwalt Webkk. — Dessau. Sinds gisteren en eergisteren bulderde de storm over de lage landen aan de zee, wierp de passagiers op de groote stoombooten her- en derwaarts, sloeg de golven met onweerstaanbare kracht tegen de zware beton-zeeweringen, gierde om de lage visschershuisjes achter den dijk, dreef de wolkgevaarten in dolle vaart voor zich uit en striemde den regen meedoogenloos den visschers in ’t gelaat, als zij de ankerkettingen hunner schuiten vaster aansjorden .. .. Ook tot mij kwam de bulderbast. Hij rukte aan de vensters van bet eenzame kooikershuis, waar ik gastvrij onderkomen had gevonden, rammelde met zijn ijzeren vuist aan de deuren, wierp den watermolen uit de vang, zoodat die me den heelen nacht met zijn geknars en geraas uit den slaap hield, en gooide met groot geweld een luik en ettelijke pannen van de nabije schuur. Toen de morgenstond grauw en somber aanbrak, had de storm nog altijd niet uitgeraasd. De regen was opgehouden, maar met onverminderde kracht holde de Noord-Oostenwind als een steigerend paard over de vlakke polders, zoodat het water in de slooten hoog werd, en klotsend over de oevers schuimde. Dikke, grijze wolkenmassa’s dreven onheilspellend boven het land, en de weiden waren doorsopt van den ’s nachts gevallen regen, zoodat we moesten gaan eieren-garen met de hooge waterlaarzen aan, en met een polsstok gewapend onzen weg moesten nemen, daar al de slooten buiten de oevers getreden waren, en haast tweemaal hun oorspronkelijke breedte hadden. De koeien van den boer naast-an en het witte paardje van mijn hospes stonden met de koppen in de luwte van hun eigen lichaam, of zochten de beschutting van den hoogen eendenkooiwal, terwijl verderop, op den grintweg, een wielrijder uit alle macht worstelde tegen den wind. Behalve de vogels, was er verder geen leven in den polder te bespeuren. De kokmeeuwen, die dicht aan het water en bij de kreekjes woonden, waren zoo wijs geweest hunne nesten, die anders door het stijgende water te gronde zouden worden gericht, enkele decimeters op te hoogen, en zoo zagen we overal de heuveltjes van stroo en biezen, met een kuiltje er bovenin voor de drie eieren. ’n Eigenaardig gezicht, doch zeer zeker pleitende voor het instinct dezer intellectueele zwartkoppen, die zich langzamerhand aan alle omstandigheden leeren aanpassen. Ze waren lang niet zoo opgewonden en druk in de weer als op mooie, zonnige en windstille dagen, wanneer ze vroolijk Triest van den Stormmeeuw op het eiland Schouwen, öen aeer aeldaame foto. (Foto J. Vijverberg). spelevaren op hun blauwwitte wieken boven het wijde gebied, en ik kon dat heel goed voorstellen bij zulk miserabel, neerslachtig weer. Stillekens zaten de wijfjes met een voorbeeldige trouw op hare legsels, den chocoladebruinen kop naar de windzijde gekeerd, en slechts noode verlieten ze bij onze nadering de nesten, om zich een paar minuten met den vliegenden storm te meten, en dan verder de huishoudelijke plichten waar te nemen. Haar respectieve ega’s waren grootendeels absent; ze stonden zeker achter den zeedijk het aanspoelsel aan een nader onderzoek te onderwerpen of fourageerden in den vijver der eendenkooi, waar het hoogopgaande hout hen beschermde tegen het bruut geweld van den huilenden Noord-Ooster. De scholeksters en kluiten zochten ’t thans allen op terra firma, en zwierden maar heel zelden door de lucht, waar zij té spoedig een speelbal van den storm werden. Zelfs het lievelingsplekje van den tureluur, de posten van het hooge weidehek, was onbezet, en het vroolijke tuut, tuut, tuut, tuut, van de anders zoo luidruchtige en expansieve vogels met hun roode pooten klonk me maar heel zelden in de ooren. En al de kleine vogeltjes van den polder, de leeuweriken, de graspiepers, de kwikstaartjes en de gorzen, ze zaten allemaal in de grasbosschen verscholen, stil, zonder zang, zoodat het anders zoo rijke en attractieve vogelland dien dag doodsch en zonder charme voor me was. ♦ ♦ * Gelukkig bleef de regen uit, en daarom besloot ik ’s middags den pachter van de Kerkwervensche Inlagen maar eens een bezoek te brengen, en ’n poos met hem over allerlei interessante vogelervaringen te redeneeren. ’t Is me steeds een groot genoegen met dergelijke buitenmenschen om te gaan, ’t Zij dat ze ’t beroep van visscher, jager, schaapherder, koddebeier, kooiker, eierengaarder, boer, jachtopzichter, boschbaas, houtvester of rentmeester uitoefenen, wanneer ze de natuur maar met een ontvankelijk gemoed betrachten, en een beetje vertrouwen in je stellen, is er van zulke practici altijd wat te leeren; ze steken hun wetenschap nooit onder stoelen of banken, maar schijnen in de meeste gevallen blij te zijn, iemand te hebben gevonden, die zich voor hun zaken interesseert, en met wien ze er over kunnen praten. Ik geef u de verzekering menig geSen levend ornament, (kleine Zeemeeuw). (Foto Rubow). noeglijk uurtje te hebben doorgebracht des winters .aan het knappende haardvuur van den boschwachter, als zijn roode teckel achter den houthak snorkte, in den zomer des avonds op de eenvoudige zodenbank vóór ’t jagershuis, op mijn boottochtjes met den Brabantschen visscher, of bij mijn lange marschen door dik en dun met den Texelschen houtvester, keuvelend over alles, wat met het buitenleven, met jacht, visscherij, vogelvang, houtteelt en wat dies meer zij, in verband staat. Wel, waar het weer te winderig was om te fietsen, was ik te voet den langen, rechten grintweg en daarna den zeedijk gegaan. Beneden bevonden zich tusschen de twee bedijkingen een drietal eilandjes, heel kleintjes, en wel zulke, waarvan je het grootste binnen drie minuten over zijn gansche lengte afloopt I Ze waren daarom evenwel niet minder belangrijk voor mij, want ten eerste herbergden ze onze grootste meeuwen- en sternskolonies, en ten andere had ik er met den schoolmeester van Noordgouwe enkele dagen tevoren het nest met de eieren van een zeer zeldzamen Nederlandschen broedvogel ontdekt, n. 1. van den Kleinen Zeemeeuw of Stormmeeuw, zooals ik hem boven ck * bijdrage noemde. Mijn compagnon had toen zelfs het gelu.v gehad dezen rara avis te kunnen fotografeeren, en was, zooals te begrijpen is, met deze eerste foto van Larus canus — zoo heet hij in de boeken —erg in zijn schik. Ik heb een en ander destijds uitvoerig in de periodieken ,,De Levende Natuur” en ,,Buiten” verteld. Eerlijk gezegd, was ik thans wel een beetje nieuwsgierig naar dezen vogel, en mijn wandeling naar den pachter was eigenlijk meer een voorwendsel om dien kant eens uit te komen, en wellicht in de gelegenheid te zijn, den kleinen zeemeeuw nader in observatie te nemen. Net als in den polder, waren ook hier de zeevogels opvallend kalm, zwaaiden en zwierd n en vlogen en wiekten niet boven de hillen, zooals ze anders plegen te doen, maar zaten voor ’t grootste gedeelte rustig op de eilandjes of zwommen er in de buurt. En als er al eens een paar opvlogen, dan was dat alleen om met snellen wiekslag koers te zetten over de zeewering en wat eetbaars voor zich en het gezin op te scharrelen. Nu, er was daar meer dan genoeg eten te vinden in alles wat de zee aanspoelde, en wat door den storm op de betonblokken geworpen werd. Door al die rust rondom viel de groote, blanke vogel, die met forschen wiekslag kwam aanroeien door het luchtruim, waar de donkergrijze wolken elkaar in wilde vaart najaagden, mij natuurlijk heel gauw op. ’t Was de stormmeeuw, die op de achterste Inlage nestelde, en die zijn naam onder deze omstandigheden alle eer aandeed.. En nauwelijks had ik hem gezien, of ook de andere van het paar verscheen ten tooneele. Ha, zij zijn niet bevreesd voor de elementen, verschuilen zich niet voor den storm, bieden het hoofd aan weer en wind, meten zich onder vroolijk gejoel met de vlagen ! Kijk, hoe de groote witte vogels over de lage weilanden binnensdijks strijken, optornend tegen den wind. Plots waaien ze omlaag, schommelen neer en omhoog, zweven over de Inlagen, buigen om het pachtershuis, dat met zijn dak net boven den einder uitsteekt, verheffen zich op stijve wieken over de eilandjes, verdwijnen eenige oogenblikken achter den dijk, verschijnen opeens weer, schieten in razende vaart vóór den wind weg, roeien met statigen vleugelslag tot hoog boven den polder, vliegen nu vlak boven mijn hoofd, zijn één minuut later in groote windingen zoo hoog geschroefd, dat het ongewapend oog ze nauwelijks meer volgen kan, vervloeid als zé zijn in de sombere regenlucht tot een haast onzichtbaar vlekje, cirkelen nu torenhoog boven het land, tuimelen als weigerden de vleugels plotseling hunnen dienst, omlaag, vallen haast tot in het grauwe water der bedijking, juichen hun vreugde en ongebonden geluk luid uit in het rauwe kar, kar kar, kar, en stijgen met stramme v leugelslagen weer voor den wind omhoog, tot ze haast onzichtbaar zijn, schieten in prachtigen vol plané nederwaarts, stijgen weer op, in groote kringen naar beneden draaiend, nu eens hoog in de lucht, dan dicht over den bodem hun bewonderenswaardige vliegtoeren herhalend, tot het wijfje ’t nest op de Inlage weer ,opzoekt, en de andere over den zeedijk scheert om het dagelijkscb brood voor zich en de zijne op te zoeken. Ik behoefde mij den moeizamen tocht dus geenszins te beklagen, voldaan als ik was over de keurige prestaties dezer forsche, oer-krachtige vliegers. Een eindje verderop kon ik vanaf den dijk den eenen vogel op het nest zien zitten, aan den rand van het water. Een paar dagen geleden waren wij er met de boot geweest, en ik wist het nest met de drie groote, donkergevlekte eieren precies te liggen, onder beschutting van den overhangenden, door weer en wind ondermijnden rand van de bil. Opvallend afgescheiden van de tallooze andere huishoudinkjes van Kokmeeuwen, Noordsche Sterns, Vischdiefjes en Bonte Pieten lagen de eieren niet in het gras, maar op wat droge hooistengeltjes, wat veertjes, worteltjes etc. Vijverberg, de Zeeuwsche vogelfotograaf kiekte ze op den 28sten Mei 1912, en had zelfs het geluk ook den ouden vogel op de gevoelige plaat vast te leggen. Wanneer de Redactie de foto goed genoeg vindt ter reproductie, kunnen mijn lezers en nader mee kennis maken. Het doet me genoegen, dat deze zeldzame meeuwen — ze broeden slechts sporadisch in ons land; Texel en Rottum zijn ook broedplaatsen — rustig aan hun plaats gelaten zijn, zoodat ik gegronde hoop heb, dat ze volgende jaren in grooter aantal zullen retourneeren. De pachter heeft trouwens nog een nevenbedoeling met deze bescherming. De man moet n.1. ongeveer leven van meeuwen, sterns en vischvangst (ik heb dat in andere tijdschriften al eens nader uitgelegd), zoodat het voor hem niet van gewicht ontbloot is, wanneer hij zooveel mogelijk de vogels aanmoedigt, en vooral nieuwelingen, zooals in dit geval Larus canus, rustig laat broeden, opdat zij wellicht een ander jaar in grooteren getale zullen terugkeeren. Daarbij komt, dat de man hart voor zijn vogels heeft en er trotsch op is, een zeldzamen meeuw te kunnen herbergen op zijn eilandjes, die langzamerhand een zekere vermaardheid beginnen te krijgen. De weinige vogelvrienden, die Schouwen telt, komen hier graag heen, en het is geen wonder, dat ook de liefhebbers van vogelrijkdom hierheen trekken uit van heinde en ver, om hun kennis te verrijken. Vele Nederlanders weten er den weg al heen, al moet helaas erkend worden, dat er meer Engelschen en Belgen de aandacht aan dit ongeëvenaard schoone vogelland schenken dan wijzelf. Toch wordt er ook in ons eigen land tegenwoordig zooveel aan de natuurstudie gedaan, dat deze toestand niet veel langer zal bestendigd worden. Ik hoop dat ook dit pretentielooze artikeltje daartoe zal meewerken. ‘Kiekje van een a.g. Hil op Schouwen, waar de Stormmeeuw nestelt (Foto Steenhuizen).
PDF
Nummer
1913, nr.19, 5 nov. 1913
Blad
08
Tekst
Voor PANOJ FOTO’S SPECIAAL VOOR „1 OPGENOMEN DOOR DEN BOER, LID VAN HET HAAI TRATIE EN PERSBU Geheel rechts Rechts LUIT. M. L. J. HOFSTEDE, MET WIEN DE HEER LEO v. STEYN HET NEDERLANDSCH HOOGTERECORD MET PASSAGIER (2650 M). HEEFT BEHAALD. Het centrum van den Haag, met in het midden de 1 Links de Haagscfre toren. Op den achtergrom de Laan van N. 0.1. in den hoek de Wilhelminakerk. De opstijging van den Heer v. Steyn met den Heer Boer, photograaf. Het Bezuidenhoufkwartier in vogelvlucht. Aan den zoom de Bezuidenhoutkerk. De donkere recht- ^>>>*^^. hoekige vlak is hef Haagsche Bosch, ^*‘****»<^> waarvan aan het einde rechts „Het Roomhuis”. Plein in het midden is hef Juliana van Stolbergplein met hef monument. Gezicht op het dorp Scheveningen, met op den voorgrond gedeeltelijk de Binnenhaven. De Wandelpier en het Kurhaus liggen in de schaduw van een wolk; daarvoor de Seinpost. Duidelijk ziet men de Naald tegen den donkeren boulevard afsteken; daarvoor de vuurtoren. Achter in het duin de watertoren. De heer M. A. Boer, die, ingevolge een opdracht onzer den heer von Steijn, van welken'tocht, boven ’s-Gravenhage en verslag wordt gedaan, kan met recht de Nederlandsche luchtp derde tocht door de lucht; eens, naar Duitschland, met een een bestuurbaren „Parseval’’, en thans, ten derden male, met Ongetwijfeld zijn de thans door hem genomen foto’s de 1 en een gelukwensch waard aan den photografischen reporter, c — een vlucht, die toch altijd nog lang niet denkbM^ige t verrichtte alsof hij in zijn atelier opnamen maakte. Maar hij getuigde dan ook, dat hij op geen van beidi had van afwezigheid ‘van gevaar, van rust en kalmte onda midden van een orkaan en van het helsche lever, wan s stoeltje achter den rug van den koenen vliegenier, wiens kal aan hem mededeelden. Zóó, dat hij, te zeer in zijn arbeid v< zoolang er platen waren in zijn toestel, eigenlijk geen tijd seeren. Maar dien éénen, grooten indruk had hij, dat hij z het vliegtuig dan in de mand en den gondel der ballons, vliegtuig, dat in de lucht scheen stil te staan, zoo geme piqué van de nederdaling. De heer Boer herinnert ziel ballon. Dat heette een „vlotte” landing. Hij zou, zeide hij, we zien, maar niet zelf medemaken! Doch vliegen wil hij liever n
PDF
Blad 
 van 2380
Records 296 tot 300 van 11897