|
T)e kleine Zeemeeuw in actie,
(Foto Rubow.)
Stormweer en Stormmeeuwen.
Door A. B. WIGMAN, met foto’s van CARL RUBOW, Denemarken.
In duisterwirrem Drangen
Landein die Wolken ziehn,
Am grauen Strande hallen
Wildschrille Melodien.
Der Sturm zerwiihlt die Wogen,
Die Brandung donnert weit;
Ob schaumgekrönten Kluten
Die weisze Möwe schreit.
Hin iiher wilde Wasser
Ihr Schreien sehaurig klingt,
Wie Qualschrei einer Seele,
Die mit dem Flutgraus ringt.
Uottwalt Webkk. — Dessau.
Sinds gisteren en eergisteren bulderde de storm over de
lage landen aan de zee, wierp de passagiers op de groote
stoombooten her- en derwaarts, sloeg de golven met onweerstaanbare kracht tegen de zware beton-zeeweringen,
gierde om de lage visschershuisjes achter den dijk, dreef
de wolkgevaarten in dolle vaart voor zich uit en striemde
den regen meedoogenloos den visschers in ’t gelaat, als
zij de ankerkettingen hunner schuiten vaster aansjorden .. ..
Ook tot mij kwam de bulderbast. Hij rukte aan de vensters van bet eenzame kooikershuis, waar ik gastvrij onderkomen had gevonden, rammelde met zijn ijzeren vuist
aan de deuren, wierp den watermolen uit de vang, zoodat
die me den heelen nacht met zijn geknars en geraas uit den
slaap hield, en gooide met groot geweld een luik en ettelijke
pannen van de nabije schuur.
Toen de morgenstond grauw en somber aanbrak, had
de storm nog altijd niet uitgeraasd. De regen was opgehouden, maar met onverminderde kracht holde de Noord-Oostenwind als een steigerend paard over de vlakke polders,
zoodat het water in de slooten hoog werd, en klotsend
over de oevers schuimde. Dikke, grijze wolkenmassa’s
dreven onheilspellend boven het land, en de weiden waren
doorsopt van den ’s nachts gevallen regen, zoodat we
moesten gaan eieren-garen met de hooge waterlaarzen aan,
en met een polsstok gewapend onzen weg moesten nemen,
daar al de slooten buiten de oevers getreden waren, en
haast tweemaal hun oorspronkelijke breedte hadden.
De koeien van den boer naast-an en het witte paardje
van mijn hospes stonden met de koppen in de luwte van
hun eigen lichaam, of zochten de beschutting van den hoogen
eendenkooiwal, terwijl verderop, op den grintweg, een
wielrijder uit alle macht worstelde tegen den wind. Behalve
de vogels, was er verder geen leven in den polder te bespeuren.
De kokmeeuwen, die dicht aan het water en bij de kreekjes
woonden, waren zoo wijs geweest hunne nesten, die anders
door het stijgende water te gronde zouden worden gericht,
enkele decimeters op te hoogen, en zoo zagen we overal de
heuveltjes van stroo en biezen, met een kuiltje er bovenin
voor de drie eieren.
’n Eigenaardig gezicht, doch zeer zeker pleitende voor
het instinct dezer intellectueele zwartkoppen, die zich
langzamerhand aan alle omstandigheden leeren aanpassen.
Ze waren lang niet zoo opgewonden en druk in de weer als
op mooie, zonnige en windstille dagen, wanneer ze vroolijk
Triest van den Stormmeeuw op het eiland Schouwen, öen aeer
aeldaame foto. (Foto J. Vijverberg).
spelevaren op hun blauwwitte wieken boven het wijde
gebied, en ik kon dat heel goed voorstellen bij zulk miserabel, neerslachtig weer. Stillekens zaten de wijfjes met een
voorbeeldige trouw op hare legsels, den chocoladebruinen
kop naar de windzijde gekeerd, en slechts noode verlieten
ze bij onze nadering de nesten, om zich een paar minuten
met den vliegenden storm te meten, en dan verder de huishoudelijke plichten waar te nemen. Haar respectieve ega’s
waren grootendeels absent; ze stonden zeker achter den
zeedijk het aanspoelsel aan een nader onderzoek te onderwerpen of fourageerden in den vijver der eendenkooi, waar
het hoogopgaande hout hen beschermde tegen het bruut
geweld van den huilenden Noord-Ooster.
De scholeksters en kluiten zochten ’t thans allen op terra
firma, en zwierden maar heel zelden door de lucht, waar
zij té spoedig een speelbal van den storm werden. Zelfs
het lievelingsplekje van den tureluur, de posten van het
hooge weidehek, was onbezet, en het vroolijke tuut, tuut,
tuut, tuut, van de anders zoo luidruchtige en expansieve
vogels met hun roode pooten klonk me maar heel zelden
in de ooren.
En al de kleine vogeltjes van den polder, de leeuweriken,
de graspiepers, de kwikstaartjes en de gorzen, ze zaten
allemaal in de grasbosschen verscholen, stil, zonder zang,
zoodat het anders zoo rijke en attractieve vogelland dien
dag doodsch en zonder charme voor me was.
♦ ♦
*
Gelukkig bleef de regen uit, en daarom besloot ik ’s middags den pachter van de Kerkwervensche Inlagen maar
eens een bezoek te brengen, en ’n poos met hem over allerlei interessante vogelervaringen te redeneeren. ’t Is me
steeds een groot genoegen met dergelijke buitenmenschen
om te gaan, ’t Zij dat ze ’t beroep van visscher, jager,
schaapherder, koddebeier, kooiker, eierengaarder, boer,
jachtopzichter, boschbaas, houtvester of rentmeester uitoefenen, wanneer ze de natuur maar met een ontvankelijk
gemoed betrachten, en een beetje vertrouwen in je stellen,
is er van zulke practici altijd wat te leeren; ze steken hun
wetenschap nooit onder stoelen of banken, maar schijnen
in de meeste gevallen blij te zijn, iemand te hebben gevonden, die zich voor hun zaken interesseert, en met wien ze
er over kunnen praten. Ik geef u de verzekering menig geSen levend ornament, (kleine Zeemeeuw).
(Foto Rubow).
noeglijk uurtje te hebben doorgebracht des winters .aan het
knappende haardvuur van den boschwachter, als zijn roode
teckel achter den houthak snorkte, in den zomer des avonds
op de eenvoudige zodenbank vóór ’t jagershuis, op mijn
boottochtjes met den Brabantschen visscher, of bij mijn
lange marschen door dik en dun met den Texelschen houtvester, keuvelend over alles, wat met het buitenleven, met
jacht, visscherij, vogelvang, houtteelt en wat dies meer
zij, in verband staat.
Wel, waar het weer te winderig was om te fietsen, was ik
te voet den langen, rechten grintweg en daarna den zeedijk
gegaan. Beneden bevonden zich tusschen de twee bedijkingen
een drietal eilandjes, heel kleintjes, en wel zulke, waarvan
je het grootste binnen drie minuten over zijn gansche lengte
afloopt I Ze waren daarom evenwel niet minder belangrijk voor mij, want ten eerste herbergden ze onze grootste
meeuwen- en sternskolonies, en ten andere had ik er met
den schoolmeester van Noordgouwe enkele dagen tevoren
het nest met de eieren van een zeer zeldzamen Nederlandschen broedvogel ontdekt, n. 1. van den Kleinen Zeemeeuw of Stormmeeuw, zooals ik hem boven ck *
bijdrage noemde. Mijn compagnon had toen zelfs het gelu.v
gehad dezen rara avis te kunnen fotografeeren, en was,
zooals te begrijpen is, met deze eerste foto van Larus canus —
zoo heet hij in de boeken —erg in zijn schik. Ik heb een en
ander destijds uitvoerig in de periodieken ,,De Levende
Natuur” en ,,Buiten” verteld.
Eerlijk gezegd, was ik thans wel een beetje nieuwsgierig
naar dezen vogel, en mijn wandeling naar den pachter
was eigenlijk meer een voorwendsel om dien kant eens
uit te komen, en wellicht in de gelegenheid te zijn, den
kleinen zeemeeuw nader in observatie te nemen.
Net als in den polder, waren ook hier de zeevogels opvallend kalm, zwaaiden en zwierd n en vlogen en wiekten niet
boven de hillen, zooals ze anders plegen te doen, maar
zaten voor ’t grootste gedeelte rustig op de eilandjes of
zwommen er in de buurt. En als er al eens een paar opvlogen,
dan was dat alleen om met snellen wiekslag koers te zetten
over de zeewering en wat eetbaars voor zich en het gezin
op te scharrelen. Nu, er was daar meer dan genoeg eten
te vinden in alles wat de zee aanspoelde, en wat door den
storm op de betonblokken geworpen werd.
Door al die rust rondom viel de groote, blanke vogel, die
met forschen wiekslag kwam aanroeien door het luchtruim,
waar de donkergrijze wolken elkaar in wilde vaart najaagden, mij natuurlijk heel gauw op. ’t Was de stormmeeuw,
die op de achterste Inlage nestelde, en die zijn naam onder
deze omstandigheden alle eer aandeed.. En nauwelijks had
ik hem gezien, of ook de andere van het paar verscheen ten
tooneele.
Ha, zij zijn niet bevreesd voor de elementen, verschuilen
zich niet voor den storm, bieden het hoofd aan weer en wind,
meten zich onder vroolijk gejoel met de vlagen !
Kijk, hoe de groote witte vogels over de lage weilanden
binnensdijks strijken, optornend tegen den wind. Plots
waaien ze omlaag, schommelen neer en omhoog, zweven
over de Inlagen, buigen om het pachtershuis, dat met zijn
dak net boven den einder uitsteekt, verheffen zich op
stijve wieken over de eilandjes, verdwijnen eenige oogenblikken achter den dijk, verschijnen opeens weer, schieten in
razende vaart vóór den wind weg, roeien met statigen vleugelslag tot hoog boven den polder, vliegen nu vlak boven
mijn hoofd, zijn één minuut later in groote windingen
zoo hoog geschroefd, dat het ongewapend oog ze nauwelijks
meer volgen kan, vervloeid als zé zijn in de sombere regenlucht tot een haast onzichtbaar vlekje, cirkelen nu torenhoog boven het land, tuimelen als weigerden de vleugels
plotseling hunnen dienst, omlaag, vallen haast tot in het
grauwe water der bedijking, juichen hun vreugde en ongebonden geluk luid uit in het rauwe kar, kar kar, kar, en
stijgen met stramme v leugelslagen weer voor den wind
omhoog, tot ze haast onzichtbaar zijn, schieten in prachtigen vol plané nederwaarts, stijgen weer op, in groote kringen naar beneden draaiend, nu eens hoog in de lucht, dan
dicht over den bodem hun bewonderenswaardige vliegtoeren herhalend, tot het wijfje ’t nest op de Inlage weer
,opzoekt, en de andere over den zeedijk scheert om het dagelijkscb brood voor zich en de zijne op te zoeken.
Ik behoefde mij den moeizamen tocht dus geenszins te
beklagen, voldaan als ik was over de keurige prestaties
dezer forsche, oer-krachtige vliegers.
Een eindje verderop kon ik vanaf den dijk den eenen
vogel op het nest zien zitten, aan den rand van het water.
Een paar dagen geleden waren wij er met de boot geweest,
en ik wist het nest met de drie groote, donkergevlekte
eieren precies te liggen, onder beschutting van den overhangenden, door weer en wind ondermijnden rand van
de bil. Opvallend afgescheiden van de tallooze andere huishoudinkjes van Kokmeeuwen, Noordsche Sterns, Vischdiefjes en Bonte Pieten lagen de eieren niet in het gras,
maar op wat droge hooistengeltjes, wat veertjes, worteltjes
etc. Vijverberg, de Zeeuwsche vogelfotograaf kiekte ze
op den 28sten Mei 1912, en had zelfs het geluk ook den
ouden vogel op de gevoelige plaat vast te leggen. Wanneer
de Redactie de foto goed genoeg vindt ter reproductie,
kunnen mijn lezers en nader mee kennis maken.
Het doet me genoegen, dat deze zeldzame meeuwen —
ze broeden slechts sporadisch in ons land; Texel en Rottum
zijn ook broedplaatsen — rustig aan hun plaats gelaten
zijn, zoodat ik gegronde hoop heb, dat ze volgende jaren
in grooter aantal zullen retourneeren.
De pachter heeft trouwens nog een nevenbedoeling met
deze bescherming. De man moet n.1. ongeveer leven van
meeuwen, sterns en vischvangst (ik heb dat in andere
tijdschriften al eens nader uitgelegd), zoodat het voor hem
niet van gewicht ontbloot is, wanneer hij zooveel mogelijk
de vogels aanmoedigt, en vooral nieuwelingen, zooals in
dit geval Larus canus, rustig laat broeden, opdat zij wellicht een ander jaar in grooteren getale zullen terugkeeren.
Daarbij komt, dat de man hart voor zijn vogels heeft en
er trotsch op is, een zeldzamen meeuw te kunnen herbergen
op zijn eilandjes, die langzamerhand een zekere vermaardheid beginnen te krijgen.
De weinige vogelvrienden, die Schouwen telt, komen hier
graag heen, en het is geen wonder, dat ook de liefhebbers
van vogelrijkdom hierheen trekken uit van heinde en ver,
om hun kennis te verrijken. Vele Nederlanders weten er
den weg al heen, al moet helaas erkend worden, dat er meer
Engelschen en Belgen de aandacht aan dit ongeëvenaard
schoone vogelland schenken dan wijzelf.
Toch wordt er ook in ons eigen land tegenwoordig zooveel
aan de natuurstudie gedaan, dat deze toestand niet veel
langer zal bestendigd worden. Ik hoop dat ook dit pretentielooze artikeltje daartoe zal meewerken.
‘Kiekje van een a.g. Hil op Schouwen, waar de Stormmeeuw
nestelt (Foto Steenhuizen).
|