|
DE CAPTAI N NOVELLE DOOR P. SCHRAVESANDE.
’t Was een verrukkelijke Augustus-avond toen we, na
een vervelenden, warmen dag, gezellig bij elkaar zaten in
de ruime apartementen van onzen gezamenlijken vriend
Willy Clark. De serre-ramen waren wijd opengeworpen,
het gegons der groote stad was verstomd en er heerschte
een heerlijke rust, die wij op ’t oogenblik zelfs door geen
fluisterwoord verbraken. De maan liet haar bleek licht
door het dicht gebladerte op het kiezelpad in den tuin
schijnen. Er viel juist een matte lichtstraal op den stam
van een enormen eik, die zich in het midden van den tuin
verhief. Ik zag, dat Clark’s oogen-strak op den flauw verlichten stam gevestigd waren en zei plotseling, als bij
intuïtie: ,,Waarom staar je zoo op dien boomstam, Clark?”
’t Was als schrok hij op uit zijn gepeins; hij antwoordde
verward: ,,lk. . .. neen, ik keek er niet bepaald naar,
’t bracht me alleen iets te binnen, een gebeurtenis van
vroeger.”
,,Vertellen, Willy, vertellen 1” klonk het van aller lippen.
We wisten, wanneer hij iets vertelde uit zijn vroeger avontuurlijk leven, uit zijn leven in Californië, waar hij gestreden had den zwaren strijd om ’t bestaan, die hem zijn
tegenwoordigen rijkdom had gebracht, dat we een genotvol
uurtje doorbrengen zouden, ’t Was alleen jammer, dat Clark
zoo stil was en gesloten, dat men al zeer intiem moest
zijn met hem om iets bijzonders van hem te hooren te
krijgen. Ook nu was zijn antwoord wel is waar niet direct
weigerend, doch toestemmen deed hij evenmin ineens.
„Neen, jongens, de geschiedenis is te treurig om hier
op een gezellig avondje bijwijze van verhaaltje opgedischt
te worden, daarvoor is het te vreeselijke realiteit. Spreken
we over iets anders.”
Ditmaal was het echter alsof we met elkaar waren overeengekomen hem niet los te laten en eindelijk gaf hij dan
ook, zij het schoorvoetend, aan ons dringend verzoek toe.
Hij stak een nieuwe sigaar op en bij ’t even hoog opvlammend licht van den lucifer zagen we zijn mannelijk, scherp
geteekend gelaat, dat verbronsd was door de zon en zijn
groote, schitterende oogen. Hij keek thans weer in de
duisternis, daar waar de eik stond, waarvan de stam nu
echter niet meer beschenen werd door het maanlicht.
Als Willy Clark vertelde, was het een vertellen zóó,
dat de hoorders alle gebeurtenissen meeleefden en voelden,
wat hij wilde dat ze gevoelen zouden.
,,Luister dan, jongens,” begon hij zijn verhaal en er was
diepe ernst in zijn stem, alsof hij ons daarmee wilde te kennen geven, dat we ook in zulk een stemming luisteren zouden naar dèt, waarom wij eenparig verzocht hadden.
„Ik herhaal je, dat het geen vroolijk verhaal is, want het
is het verhaal van twee mannen die beiden iets verliezen,
de een verliest zijn leven, de andere zijn geluk.
„Welke man denk je, dat er beter aan toe is John,?”
wendde hij zich plots tot mij, zijn schitter-oogen vol naar
mijn zijde wendend.
,,lk weet het niet, Will,” aarzelde ik, „eerst moet ik de
geschiedenis hooren, dan kan ik misschien oordeelen.”
„Jullie weet dan,” zoo vervolgde hij, dat ik voor acht
jaar als rijk man uit Californië terugkeerde, ’k Had eerst
hier in Engeland, dom genoeg, mijn gansche toekomst
vergooid en dacht niet er ooit weer bovenop te zullen komen. ’t Geluk heeft me echter gediend, daar in het wilde
Westen, wanneer jullie tenminste alle dingen, die ik nu
genieten kan, geluk noemt,” voegde hij er bitter aan toé.
„Ik was een jaar of vier gouddelver en al aardig op weg
om rijk te worden toen de geschiedenis, die ik zal vertellen,
voorviel. We vormden een klein dorp, waar we met een
twintig man werkten, elk vooi zijn eigen rekening, onder
leiding van een door ons zelf gekozen zoogenaamden Captain. Over dezen Gaptain is het, dat ik jullie wil vertellen. Zijn naam doet hier niets ter zake, omdat de naam,
waaronder we elkaar kenden en achtten toch onze eigen
naam niet was en zij, die van ons rijk zijn geworden,
thans onder een anderen naam hier of daar voortleven.
Elke man in ons dorp zag tegen den Captain op en waarschijnlijk was het dus een man, waartegen men moest
opzien. Altijd was hij vriendelijk tegen elkeen en toch was
hij uiterst streng en rechtvaardig in ’t oordeelen en straffen, want ook geschillen van allerlei aard werden aan
zijn oordeel onderworpen en zooals de Captain besiiste
was het billijk en goed. Steeds kon men aan hem bemerken,
dat hij innig gelukkig was, dat het echte geluk zijn deel
was, wil ik daarmede zeggen,” voegde Clark eraan toe,
gelukkig, zooals alleen iemand kan zijn, die zich het gansche
hart veroverd heeft van de vrouw, die voor hem zijn wereld
is. Dat had de Captain en dat merkte men in zijn omgang,
zoo zeiden al de mannen. Hij had een vrouw, zooals ik in
mijn leven geen tweede gezien heb,” en ik zag Clark’s oogen
glanzen, en dat wil heel wat zeggen als men weer acht
jaar in Londen terug is. „Zijn vrouw hing hemaan met haar
geheele reine ziel, want het was een vrouw, die niet geboren
was in een groote stad, waar bijna elkeen huichelt en men
zich over ’t algemeen geneert te zeggen wat men denkt.
Haar vader was een vrije cow-boy, die een groote hoeve
bezat, vlak in onze nabijheid en daar was het, dat de Captain zijn geluk vond.
„Op een avond, juist zulk een heerlijken avond als thans,”
vervolgde Will, „zat de Captain in gedachten verzonken
voor zijn blokhuis, terwijl men zijn jonge vrouw binnen
hoorde zingen, toen hij voetstappen hoorde, die onzeker
zijn huis naderden. Dan, plotseling, hoorde hij een val als
van een zwaar lichaam, toen was het weer stil als voorheen.
De Captain greep in zijn rechterhand zijn revolver en de
lantaarn van om den hoek der deur nemendy sloop hij
Den 20en October heeft Jhr. Mr. V. de Stuers, Lid van de
2e kamer zijn 70en verjaardag gevierd. Zooals bekend heeft
de grijze jubilaris die reeds geruimen tijd ongesteld is zich
niet alleen met politiek beziggehouden, doch is hij ook een
warm vereerder van de kunst; vandaar dat zijn naam zoo
nauw is verbonden aan de stichting van het Rijksmuseum.
Vorige week is te Rijswijk overleden het bekende lid der
Eerste Kamer Dr. Vermeulen. Ook in zijn hoedanigheid van
Directeur van het Dagblad De Tijd had de overledene zeer
vele vereerders.
Den 13en October herdacht de Heer B. Nierstrasz, Directeur
der Hollandsche Stoomboot Maatschappij, den dag waarop
voor 25 jaar zijn naam aan genoemde Maatschappij verbonden werd.
naar de plaats vanwaar hij het gedruisch gehoord had, bij
eiken zachten tred even wachtend en luisterend. Nog
op twee, nog één stap en het flikkerend lantaarnlicht viel
een voorwerp, donker afstekend tegen het zand. Het bleek
een man, die bewusteloos en uitgeput daar was neergezegen. De Captain was menschlievend. Hij floot de bekende
drie tonen, waarmede hij steeds zijn vrouw waarschuwde
als hij in de nabijheid kwam van zijn huis, opdat zijn Elly
niet schrikken zou .door zijn plotseling verschijnen. Daaruit
zien jullie, jongens, dat hij zijn vrouw behandelde als een
teeder kind. Tot in de kleinste dingen strekte zijn zorg
en liefde zich uit. Will legde de hand voor de oogen, kuchte
even en vervolgde : Nauwelijks had hij gefloten of zijn
jonge vrouw kwam naar het licht van de lantaarn toe en
samen droegen ze hem voorzichtig hun huis in. Hadden
zij geweten, wien ze hun paradijs ontsloten, ’k geloof dat
de Captain hem voor de deur vn zaijn b.okhuis had laten
sterven, dien uitgeputten vreemdeling.
Twee weken lang lag hij in ijlende koortsen en de jonge
vrouw verpleegde hem met de liefde, die ze voor alle medemenschen koesterde in haar ruim hart. Toen beterde hij en
kon den Captain en zijn jonge vrouw danken, voor al hun
zorgen en de liefde, aan hem besteed, ’t Was echter een verrader, een lage, gemeene verrader, die vreemdeling, met zijn
glad gezicht en hoffelijke manieren. „Ik zal jullie vertellen,
jongens,” zei Will, „hoe de Captain het bemerkte, dat hij
een Satan zijn Eden had binnengevoerd.” De stem van Will
klonk thans hard en vreemd en we zagen allen eenigszins
verwonderd naar de donkere omtrekken van zijn gestalte,
maar zijn gelaat konden we niet onderscheiden.
Op zekeren zonnigen morgen reden we allen naar ’t werk,
de Captain in de voorhoede, toen hij zich herinnerde een
kleine goudzeef vergeten te hebben, die tegen het achterhuis
hing. Hij zei den mannen langzaam door te rijden, bond
zijn paard aan een boomwortel en ging te voet, den korteren
weg door het struikgewas nemend, naar huis terug.
Dat was de laatste wandeling, waarop de Captain nog
een lied in ’t hart had, want toen hij zijn huis genaderd
was en de zeef grijpen wilde, zag hij door het venster van
het achterhuis zijn jonge vrouw in de armen van den vreemdeling en de vogel, die altijd zong in zijn hart, stierf op
dat oogenblik en de blijheid verdween uit zijn oogen.
„Dét was degene der twee mannen, die zijn geluk verloor,
en je zult begrijpen, dat het de andere man was, die niet
langer leven kon. Ik zal jullie vertellen hoe hij boette voor
zijn misdaad, met datgene, wat hij te geven had:zijn leven.
De vrouwen in het dorp oefenden zich voortdurend in
het schieten met geweer en revolver. Dat was eveneens op
order van den Captain en het was ons, mannen, vaak tot
redding geweest, wanneer de kleine nederzetting door rondzwervend gespuis, dat zich vereemgd had, overvallen
werd. Een paar maal per jaar werd een schietwedstrijd voor
de vrouwen georganiseerd en de meesten, waaronder ook
de jonge vrouw van den Captain, schoten met nooit falende
juistheid.
Zulk een schietwedstrijd was het, die den Captain weerhield, toen hij door het venster die beiden zag, naar binnen
te snellen en den hond neer te schieten, die hem de liefde
van zijn vrouw had ontroofd. Aschgrauw galoppeerde de
Captain achter de mannen aan en stelde zich weer aan
de spits. Hij antwoordde niet op de deelnemende vragen
en verdween dien avond zwijgend in zijn huis. Het eenige,
dat de mannen van hem hoorden, was de aankondiging van
een schietwedstrijd op den volgenden dag.
Vroeg in den morgen was alles op de been in het dorp.
Elke vrouw was gewapend met haar eigen buks. Niemand
van ons ontbrak, ook de Captain niet, die met ernstig,strak
gelaat het in het zonlicht blinkend jachtgeweer zijner vrouw
onderzocht.
Het doelwit was een papieren hart, duidelijk zichtbaar
op den donkeren achtergrond, die gevormd werd door een
eikenstam, waarop het hart was vastgehecht. De stam was
ongeveer zoo dik als dien we zooeven hier in den tuin door
de maan beschenen zagen.
Het eerste schot zou worden gelost door de vrouw van den
Captain, op veertig pas afstand. Hijzelf telde : Eén 1 Elly
stond daar, rechtop, de oogen strak op het blanke hart
gevestigd. Twéé I telde de Captain met gesmoorde stem.
Drie! Een knal... en de donkere vlek op het wittB papier
toonde, dat het schot niet gemist had.
Plots vatte de Captain zijn vrouw met stalen greep bij den
pols, en leidde haar naar den boom. Allen volgden op eenigen afstand. Kom mee, zei de Captain en een vreemd licht
glansde in zijn oogen. Zie welk edel wild je ditmaal getroffen hebt. Bevend naderde de jonge vrouw den boom en zag
dat die hol was. Daarin leunde tegen de eene zijde het lijk
van den vreemdeling. De Captain had hem daar geplaatst
met een prop in den monden zij narmen en beenen stevig gebonden. Tegen het wit papieren hart klopte aan den binnenkant der schors een levend hart, dat Elly doorboord had.
Ze zakte bewusteloos ineen. De Captain schreed door de
zwijgende mannen en vrouwen naar zijn blokhuis. Een oogenblik later zag men hem te paard stijgen en weggaloppeeren.
Niemand in het kamp heeft hem ooit weergezien ...
„Dit is de geschiedenis, jongens, eenvoudig maar waar.
Ik wilde wel, dat jullie me nu alleen liet, de herinnering
heeft me wat aangegrepen.”
Zwijgend namen wij afscheid van Will. Ik drukte hem
lang en hartelijk de hand en vroeg niet naar den naam van
den Captain. Hij zag mij een oogenblik vol aan met zijn
ernstige oogen en we wisten, dat we elkaar begrepen hadden ».♦ .
|