|
MARTELARESJE.
door NELLY HOEKSTRA-KAPTEYN.
ama”, vraagt Annie van Duin, het bleeke
lijderesje — en een hooge blos kleurt
heur ingevallen gezichtje — zoudt u mij
even willen helpen ?”
„Zeker kindje, waarmee?” vraagt de
moeder, een nog heel knappe vrouw
van middelbaren leeftijd.
„Ja, ziet u,” — met inspanning richt Annie zich op
uit de kussens — ik zou zoo graag die négligé met de lichtblauwe strikken aan willen hebben als Henk komt.”
„Maar lieveling, heusch, vermoei je nu niet. Deze staat
je toch ook heel goed.”
„Vermoeien,” zucht Annie, „zal me dat nu vermoeien?”
„Henk vond altijd dat lichtblauw me zoo goed stond.”
„Nu, kindje, we zullen het doen hoor ! Voorzichtig maar !”
Door mevrouw gesteund, richt het teringlijderesje zich
nu geheel op en met moeite wordt de witte neteldoeksche
négligé aangetrokken.
Blijkbaar is de inspanning voor Annie te groot geweest;
ze kucht en een bloedig schuim komt op haar lippen. Schielijk
veegt mevrouw het met haar eigen zakdoek af. Annie voelt
naar haar zijde; daar begon die ellendige steek alweer. O,
’t was toch afschuwelijk 1 En juist vandaag, nu hij, haar
Henk zou komen.
Wat had ze zich de geheele week al verheugd op den
Zondag !
O, die vreeselijke uren van die lange nachten, als ze
zich rusteloos om en om woelde op haar bed. Haar eenige
troost was dan het denken aan hem, aan den tijd, dat ze
weer geheel beter zou zijn en met hem kon wandelen, roeien,
tennissen, zooals in de eerste dagen van hun engagementstijd. Want allen hadden het haar immers gezegd, papa,
mama, de tantes en kennisjes : ze zou weer beter worden,
als ze maar geduld had.
Zeker, er'was hoop, maar ’t duurde zoo lang. . . . zoo
ontzettend lang I En dan die pijnen, die martelende, stekende pijnen in haar zijde 1 Toch was de dokter vanmorgen
tevreden geweest, had mama gezegd.
Die goeie moes 1 Alles deed ze om het haar Annie zoo aangenaam mogelijk te maken. En de kennisjes waren ook zoo
lief; iederen dag brachten ze vruchten, bloemen of ’n andere
verrassing mee.
„Jullie verwent me,” zei ze dikwijls. „Heusch, je maakt
. me verlegen met al die cadeaux.”
Hè, die stekende pijn I ’t Benam haar den adem bijna.
„O, moes,” kermt ze, „die pijn 1”
„Is ’t weer zoo erg, lieveling ? Probeer nu eens stil te liggen,
wat te rusten, dan ben je straks frisch, als Henk komt.”
„Toe, geeft u ’n poeder I”
„Hier, kindje.”
„Dank u !”
„Nu wat slapen hè ?”
„Dat kan ik toch niet.”
„Kom, kom ! Met een beetje goeden wil zal ’t wel gaan.
Zakt de pijn nu al wat?”
„Och ja, door die poeder. Straks komt het toch weer
terug,” zegt ze lusteloos.
„Daar moet je nu niet om denken. Verheug je nu maar
op straks, als hij komt.”
„Toe, moes, geeft u mij even het spiegeltje, wilt u ?”
„Och, waarom nu kindje? Heusch ga nu wat slapen.”
„Neen, ik wil het spiegeltje hebben,” zegt ze boos, „en
hij komt immers straks, er is geen tijd meer om te slapen.
Hè, daar wordt gebeld, zal je hem misschien hebben.”
Een oogenblik is het magere, eertijds zoo mooie, frissche
gezichtje een'en al verwachting. Zou ’t hem zijn ? Haar lieve,
knappe Henk; wat heerlijk; zoo vroeg 1 Ademloos luistert ze.
Neen, nog niet.
„Ziet u wel, ’t is hem niet. Geeft u mij nu even het spiegeltje, toe . . ..” zegt ze op den toon van een huilerig kind,
dat haar zin niet krijgt. „Waarom wacht u nu ? . . . . O,
ik begrijp het al. Ik mag mezelf niet zien. Maar nu wil ik
juist.”
Aarzelend reikt mevrouw haar het handspiegekje. O,
’t was zoo vreeselijk, als ze daar haar vervallen gezichtje,
waarop het lijden zijn wreeden stempel gedrukt had, zou
zien; maar als zij, de moeder, niet toegaf, zou het kind
zich opwinden en dan kwam er weer bloed ....
„O, moes!” kieet Annie, „ben ik dat? Wat zie ik er
slecht uit 1”
„Kom, kom, kindje, dat lijkt nu maar zoo. In het wit
toon je altijd bleek,” tracht de armé moeder haar ongelukkig
kind te troosten. „Als je weer op bent en je mousselinen
japonnetje aan hebt, waar pa je zoo graag in ziet, ben je
de oude Annie weer.” z
„Dat zegt u nu ook maar,” zucht Annie moedeloos. „U
weet zelf wel beter.” En ziende, dat moes tranen in haar
oogen heeft, slaat ze plotseling de armen om haar heen
en schreit: „O, moes, lieve moes, ik ben zoo dikwijls onaardig tegen u. Vergeef u ’t me maar I”
Zachtstreelt mevrouw de mooie, golvende haren en tioost:
„Zeker, liefje, als men ziek is, kan men wel eens humeurig
zijn .... Toe, ga nu rustig liggen, je vermoeit je te veel
en je wilt Henk toch graag een opgeruimd gezichtje toonen,
hè Ans?” ♦
„Wat zal Henk wel zeggen, als hij me zoo ziet?”
„Zoo ziet, hoe meen je?”
„Och, zoo akelig bleek en mager .... Laat eens kijken ....
in vier weken is hij er niet geweest. Hij zal me wel erg
afgevallen vinden, moes.”
„Wel neen, schat; kom, laat ik je kussens eens opschudden. Zoo, lig je nu goed?”
„Ja, dank u.”
Doodvermoeid sluit ze de oogen en tracht even stil te
liggen. Gelukkig, de pijn was, dank zij de poeder, bedaard.
Zé wilde nu denken aan de heerlijke oogenblikken van straks,
als hij, haar lieve, knappe jongen, bij haar zou zijn. Eindelijk kwam bij dan toch ! Ze was wel eens ongeduldig geworden, als hij het telkens afschreef .... maar .... de studie I
Hij had het druk, moest binnenkort examen doen en dan
HET EERSTE STANDBEELD VAN KONING GEORGE V.
Een zeer rijk bankier is op de gedachte gekomen aan ziin geboorteplaats
Madras een standbeeld te schenken van Koning George V, hetwelk
in brons wordt uitgevoerd door Mr. J. Crossland Mc. Lure te Londen.
moest het meisje er onder lijden; dat ging bij alle geëngageerde paartjes zoo. Maar vandaag zou hij komen, zich
over haar heen buigen, haar in zijn sterke armen nemen
en met die lieve stem vragen:
„Hoe is ’t vrouwtje?” Hè, kwam hij nu maar!
„Dacht u dat ik sliep?” vraagt ze met heesch stemmetje aan mevrouw, die stil naderbij gekomen is. „Neen
hoor!”
„Daar wordt gebeld, Annie. Dat zal Henk wezen. Wil
je nu kalm blijven kindje, je niet te veel opwinden?”
„Och neen, mama,” klinkt het ongeduldig van Annie’s
lippen.
„Dan is het goed” en na nog een laatsten bezorgden blik
op haar ziek kind te hebben geworpen, verlaat de bedroefde
moeder haar. O, ze moest het eens weten die arme Annie,
dat Henk nu eindelijk kwam op den dringenden brief, dien
zij hem geschreven had en waarin ze hem gesmeekt had nu
toch eindelijk te komen. O, zeker, ze had een overwinning op zichzelf moeten behalen door zich zoo te vernederen, maar ’t was voor het kind, voor Annie, zij hunkerde
naar de komst van Henk, hunkerde met koortsachtig verlangen en de ouders zagen dat de vreeselijke ziekte dagelijks
grooter verwoesting aanrichtte, dat het mooie gezichtje
steeds bleeker en magerder werd. Daar hoorde ze een welbekende stem. Henk ! Hij was het!
„Dag mevrouw, hoe gaat het u en Annie?” vraagt hij,
eenige oogenblikken later, de huiskamer binnenkomend,
’t Is een groote, knappe man en het lichte zomerpak staat
hem zeer goed. Toch heeft hij iets in zijn gezicht, met
de een weinig te zinnelijke lippen, wat mevrouw tegenstaat.
En aan dien man hing haar arm ongelukkig kind met heel
haar hart en ziel.
„Dag Henk,” begroet ze hem eenigszins koel.... Ja, ’t
wil met Annie nog niet recht, veel pijn en slapelooze nachten. ’t Kind verlangt erg naar je, daarom ben ik blij, dat je
nu eindelijk gekomen benr.”
„Ja, ’t was erg druk. Zoo tegen ’t examen, begrijpt u . ...”
verontschuldigt Henk zich.
Mevrouw knikt flauwtjes. Hij is weer bezig uitvluchten
te zoeken. „Je-blijft nu tot van avond, hè?” vraagt ze.
„Dat zal moeilijk gaan, mevrouw, ’ mama rekent erop,
dat ik thuis eet; wij hebben een familiediner.”
„Zoo, ja, dan kan jij moeilijk gemist worden/’ klinkt
het sarcastisch. „Weer ’n teleurstelling voor Annie. ’t Kind
had voor den heelen dag op je gerekend.”
„Het spijt me heel erg,” liegt hij, „maar heusch, het
gaat niet.... Als u ’t goedvindt, wil ik nu wel naar haar
toegaan.”
„Zeker; ik blijf maar hier.”
.... „Henk !” roept een heesch stemmetje, „ben jij
daar ?”
„Ja, kindje, wel, hoe is het er mee?”
„O, goed, nu jij bij me bent.” Hartstochtelijk drukt ze
zich tegen hem aan en verwijt zacht: waarom ben je zoo
lang weggebleven, lieveling? Ik heb zoo erg, zoo heel erg
naar je verlangt ?
„’t Was zoo druk, Ans,” liegt hij weer.
„Maar nu ben ik bij je, hè vrouwtje?” .... God, wat
zag ze er ellendig uit! Was dat nu zijn mooie, bloeiende
Annie? Even streelde hij heur blonde haren. O, ’t kostte
hem zoo’n moeite hier te zitten en liefde te huichelen voor
een halfstervende, terwijl hijzelf, jong en stialend van
gezondheid, met heel zijn hart hing aan Marie, de mooie
blonde Marie, zuster van zijn vriend. En zij, o, ze beklaagde
hem vaak, had gisteren nog gezegd, dat ze bet zoo jammer
voor hem vond, dat zijn meisje steeds sukkelde, maar aan
haar handdruk bij het afscheidnemen had hij gevoeld, dat
ze later heel graag de plaats van Annie bij hem innemen
zou. ’t Was een echt vroolijke, aardige meid, met heel veel
charme.
Aan haar dacht hij, nu hij hier bij het ziekbed van zijn
meisje zat, dat weldra een sterfbed zou worden. Hè, dat
gehuichel en liefdoen tegen zoo’n teringachtig schepseltje
was vreeselijk ! Daar zat ie nou op dezen heerlijken zomerschen dag op een ziekenkamer, met allerlei luchtjes van
medicijnen, terwijl zijn vrienden aan het tennissen waren
met de meisjes. Marie zou er natuurlijk ook zijn, beeldig in
haar witte tennisjapon, op de coquette witte schoentjes.
„Zeg, Henk,” wekt Annie hem uit zijn droomerijen over
Marie, „vindt je niet, dat ik er erg slecht uitzie, ja, hè?”
„Wel neen, Ans, je lijkt me beter dan den vorigen keer.”
„Vindt je heusch ? Hè, als ik nu eens heelemaal beter
mocht worden, wat zou dat heerlijk zijn ! Ik hoop het zoo,
ook voor jou. Dan gaan wij weer wandelen en tochtjes
maken, hè lieveling?”
De lieveling knikt. O, dat comediespelen, het verveelde
hem zoo.
„Waarom zeg je niets, Henk ?•”
„Ik? .... Och, kindje, ik hoor jou zoo graag praten.”
„Vertel jij me nu eens wat, jongen, uit Leiden. Hoe gaat
het met Bert en Jo?”
„Uitstekend !”
„En je tennisclub, nogal geanimeerd, Henk?”
„Zeker, zeker.”
„Komt dat mooie blonde meisje nog dikwijls mee, Marie
van Heel?” vraagt Annie verder.
Henk voelt, dat hij een kleur krijgt. Lam toch ! Hij leek
wel een bakvischje met dat blozen !
Annie ziet het, voelt dat er wat is en ’t is of haar hart
plotseling ophoudt met kloppen. Zeker, ze vergist zich
niet. Als alleen het noemen van haar naam hem al geheel
in de war brengt, dan .... ja, dan is er zeker iets tusschen
beiden .... O, God, haar werd ook niets, letterlijk niets
gespaard.
„Hoe ben je ineens zoo stil?” vraagt Henk.
„Ik stil.... och, ik dacht ergens aan.”
„Waaraan? zeg het mij maar.”
„Ach, toe, Henk, zeg me, dat je van me houdt, van
mij alleen,” barst zij plotseling hartstochtelijk uit. Zij kan
de gedachte, dat ze, bij al haar lichamelijk lijden, ook zijn
liefde zou moeten missen niet uitstaan. Krampachtig klemt
ze zich aan hem vast en snikt: „Toe, Henk, wees nu eerlijk.”
„Maar, kindjelief, wat is dat nu?” tracht Henk haar te
troosten. Wind je niet zoo op, er is immers geen kwestie
van, dat ik niet meer van mijn klein vrouwtje zou houden. ..
Daar, ben je nu tevreden, Ans?”
In Godsnaam, hij moest de comedie tot het eind toe spelen.
En terwijl hij haar nogmaals de verzekering gaf, dat hij alleen
van haar hield, dacht ie met verbeten woede aan den sneltrein
dien hij onmogelijk meer halen kon. In vredesnaam, dan
maar ’n trein later.
„O, dan is het goed,” zucht het arme martelaresje. „Jongen, lieve jongen, je weet niet hoe innig veel ik van jou
|