G
elijk bekend is waren Keizer Karei V en Koning
Frans I van Frankrijk alles behalve goede vrienden. Dit dateerde al van het jaar 1519, toen
zij beiden naar de Duitsche Keizerskroon gedongen hadden
en de Fransche Koning aanvankelijk zelfs de meeste kans
had. Toch moest hij wijken voor Karei V en koesterde
daardoor een wrok tegen hem; vandaar herhaalde oorlogen
tusschen beide vorsten.
Zoo deed Karei V in 1521 een inval in Champagne,
maar deze onderneming liep zeer ongunstig af, zoodat
de Keizer in 1536 andermaal een inval liet doen in het
rijk van zijn vroegeren mededinger en wel in Picardië, terwijl andermaal de Graaf van Nassau opperbevelhebber was.
Zoo stonden de Duitschers op het punt de kleine stad
Péronne te belegeren.
„De inwoners daarvan zouden zich toch niet weten te
verdedigen,” oordeelde de Graaf. „Eer we een week verder
zijn, vieren we feest op het marktplein en dan zullen we
er het eens goed van nemen I”
Die roekelooze taalkwam Jeand’Estourmebteroore,de edelman, behoorende tot een der oudste Pioardisohe geslachten.
„Zeker,” sprak hij, gloeiende van verontwaardiging.
„Wij hebben tot nog toe geen gewapende macht. Maar ik
zie kans, om van ieder burger een krijgsman te maken,
als zij mij slechts tot aanvoerder willen hebben. Dan zouden
we den Graaf van Nassau nog wel eens op een andere manier
kunnen zien festijnen, dan hij dit wel zoo precies bedoeld
had!”
Jean d’Estourmel was niet alleen bekend om zijn onverschrokkenheid in den strijd, maar hij bezat ook ieder’s
vertrouwen; en dus schaarden de bewoners der kleine
stad zich met de grootste bereidwilligheid onder zijn opperbevel en kwamen de orders na, die hij gaf. Want er mocht
ook geen minuutje verloren gaan, daar de Duitschers binnen
een paar dagen voor de poorten der stad verwacht werden.
Onder de vrijwilligers onderscheidde zich in de eerste
plaats een jongmensch: Jean de Haisecourt, die zeer in
amitie genomen was door den Heer d’Estourmel om zijn
vrijmoedigen oogopslag, zijn wakkerheid van optreden,
kortom, om geheel zijn persoonlijkheid, die hem dan ook
overal in Péronne evenzeer bemind maakte.
„Onze Jan,” was met recht het bedorven kindje van heel
de stad en de inwoners voelden zich dan ook verplicht tegenover hem om zijn wijze raadgevingen, zoo jong als hij was.
Bij troepen vluchtten de boeren naar de stad, het vee
voor zich uitdrijvend en zooveel mogelijk het koren meenemend, dat met karren vol de stad binnen kwam.
„We hebben wel voor drie maanden genoeg,” sprak
„Onze Jan,” bij gelegenheid van een beraadslaging op het
marktplein. „Als God het wil, zullen wij in weinige
dagen tijds van den overweldiger verlost zijn. Maar wat
zouden wij ook moeten beginnen, als het beleg eens langer
dan drie maandeu duurde?”
Ja, op zulk een langdurige verdediging waren zij niet
voorbereid !
„Wel, laten wij den Koning om hulp vragen,” merkte
er een op.
„Dat zal anders niet veel geven,” antwoordde Jan, de
schouders ophalend, „’s Konings troepen zijn overal noodig, dus moeten we ons zelven zien te redden; daar zit niets
anders op ! Daarom moeten we dus den vijand het beleg
zoo moeielijk mogelijk maken. Zooals het nu is, bieden
de woningen in de voorsteden een geschikt verblijf aan
voor de troepen en zelfs ’s winters kunnen ze daar zonder
eenig bezwaar vertoeven. Zoo wachten ze dan op hun
gemak af, totdat ons aantal tot op een tiende gedeelte
geslonken is. Wij moeten dus zorgen, dat zij hun kwartieren niet daar opslaan.”
De toehoorders zagen dit nog wel niet volkomen in,
maar ze vertrouwden, dat „onze Jan” het beter wist en
waren dus bereid te doen, wat hij nuttig en noodig oordeelde.
„Maar wat weet je er dan op, zeg?” vroegen ze.
„Wel: jullie moet je woningen in de voorsteden verbranden !”
Hoorbare stilte volgde op deze woorden : Niemand had
den moed, om te antwoorden; wat hij daar van hen eischte,
was wel héél, héél zwaar. Die woningen waren van velen
het eenige wat zij bezaten en als zij die dus verbrandden,
waren ze met recht straatarm. Maar toch moesten ze toegeven, dat het algemeen belang het vorderde en dit
mocht niet opgeofferd worden aan het particulier welzijn
van enkele burgers........Neen dat ging niet!
Die enkele burgers, die daardoor geen tehuis meer zouden
hebben, zouden liefderijk opgenomen worden in Péronne
zelf; en tot het verbranden werd kort en goed besloten....
Maar nu waren de drie maanden al om en nog altijd
duurde het beleg voort. Twee aanvallen waren nu al afgeslagen; want die ongelukkige bewoners, „die zich toch niet
wisten te verdedigen,” zooals de graaf van Nassau eerst
gedacht had, vochten als leeuwen. Zelfs de vrouwen
streden mee ! Maar nu gingen de levensmiddelen ontbreken
en werd de toestand dus onhoudbaar.
Op zekeren dag riep de Heer d’Estourmel alle burgers
bijeen:
„Wat wij zonder hulp afkonden, hebben wij nu gedaan,”
sprak hij. „Laten wij dus onzen trots aan kant zetten en
ons aanmelden bij den Hertog van Guise, die hier net dicht
HAGEN BECK.
..........................................................
bij is in het stadje Ham. Als hij niet weet, hoe slecht wij
er aan toe zijn, kan hij ons ook onmogelijk ter hulpe komen.
Daarom moeten we hem doen weten dat de hongersnood
ons dreigt; dan mogen wij alle heil verwachten van zijn
tussuhenkomst. ’ ’
Luide bijvalskreten beantwoordden deze toespraak.
Maar de Heer d’Estourmel schudde droevig het hoofd.
„Verheugt u nog maar niet al te zeer,” sprak hij, „want
het zal geen gemakkelijke taak zijn om door de vijandelijke
liniën heen te breken en behouden en wel te Ham aan te
komen. Hem, die dit op zich durft nemen, zal ik beloonen met honderd goudstukken en zijn naam zal aan den
Koning bekend gemaakt worden.”
Nog nauwelijks had de Kapitein uitgesproken, of een
jongmensch trad naar voren en uitte den wensch :
„Laat mij dat zijn, o Heer !”
Allen herkenden „onzen Jan.”
„Jij ? ... . Maar het is een uiterst gevaarlijke onderneming. Heb je dat wel bedacht?”
„Zeker.”
„Het is een heel eind, en je zult het in den nacht
moeten doen.”
„Dat weet ik. Maar ik ken geen vrees en ik zal den Hertog
onze boodschap overbrengen.”
Dienzelfden avond nog trok Jean de Haisecourt er
op uit. Het was nieuwe maan. Met behulp van een stevig
touw liet hij zich van de wallen glijden, en passeerde
hij, — dank zij den donkeren nacht — geruischloos de
vijandelijke schildwachten. Maar toen was hij er nog niet:
nu bleven er nog eindelooze moerassen over te steken en
dat zonder een hand voor oogen te zien, moet je denken !
Menigmaal waadde hij tot over het middel in modder en
slijk, dreigde ieder oogenblik te struikelen of zijn evenwicht
te verliezen, en als hij van de been raakte, dan was hij
natuurlijk gestikt I
Dank zij zijn wilskracht, die al deze moeilijkheden overwon, kwam hij te Ham aan, juist met het opgaan der zon.
„Zeshonderd man kan ik je geven,” zei de Hertog van
Guise, die natuurlijk onmiddellijk het hachelijke van de
toestand der stad Péronne inzag.
„Dat is ook nèt genoeg,” antwoordde Jean dankbaar,
„maar laat ieder soldaat, behalve zijn wapenen, ook nog
een zak levensmiddelen meebrengen voor de belegerden.
Maar dan twijfel ik ook geen oogenblik, of de overwinning
zal aan ons zijn 1”
„Jawel: maar zeshonderd man kunnen niet even ongemerkt de stad binnendringen, als gij ze verlaten hebt I Hoe
legt ge dat aan?”
„Dat zal ik u vanavond zeggen, Mijnheer. Nu moet ik
allereerst wat rusten.”
Intusschen zal ik mijn lezers vast op de hoogte brengen
van de krijgslist, die de jonge man bedacht had. Tegen het
vallen van den avond verzamelde hij de zeshonderd man
om zich heen, die de Hertog hem had willen afstaan en
stelde hun Kapitein de vraag:
„Zoudt u mij ook een vijftigtal uit uw troepje kunnen
aanwijzen, die geen oogenblik aarzelen zullen, ook voor
de stoutste onderneming ?”
„Jawel.”
„Nu goed! Als u die dan voorzien wilde van trompetten
en trommels dan neem ik de muzikanten onmiddellijk
onder mijn eigen bevel. Volgt u dan zelf, om twee uur in den
ochtend, met de overblijvende vijfhonderdvijftig soldaten,
en houdt u verscholen in het kreupelhout, ten noorden van
de stadswallen.”
„Best.”
„Dan trek ik, langs een anderen weg, achter den vijand
om, naar het zuiden. Kom dan plotseling te voorschijn
met uw paar honderd en trek, rechttoe, rechtaan, op de
stad af, die u natuurlijk de poorten zal openen, terwijl
de vijand, — die zich nu óók van het zuiden aangevallen
waant, — zoo gauw mogelijk zal vluchten.”
„Jawel,” antwoordde de oude Kapitein, die versteld
stond over de eenvoudige manier van Jean, om den vijand
te verschalken.
„U lokt dus alle belegeraars naar het zuiden, terwijl
wij vrijen toegang hebben in het noorden?”
„Juist.”
„Maar U zet uw leven op het spel!”
„Dat komt er niet op aan; voor mij tien anderen 1”
Klokke twee waren alle soldaten op hun post. Daar werden de Keizerlijken plotseling uit hun zoete rust opgeschrikt
door luid trompetgeschal en tromgeroffel.
En daar zij het voor zeker hielden, dat een groot leger hen
op de hielen zal, schaarde de graaf van Nassau zijn mannen
vast in slagorde. Hij trok heel zijn macht samen aan den
zuidkant, omdat hij daér den aanval verwachtte.
Intusschen drong de hertog van Guise met de zijnen
Péronne binnen, waar hij met open armen ontvangen werd.
Toen hij eenmaal goed en wel binnen de stad was, hield de
muziek op, en was het weer even doodstil als te voren.
De graaf van Nassau was nu allesbehalve op zijn gemak.
Zou hij tegenover een groote vijandelijke macht staan ?
en was hij soms heelemaal ingesloten? .... Ja, dat waren
allemaal vragen, die hij onmogelijk beantwoorden kon; en
om op iedere mogelijkheid voorbereid te zijn, liet hij zijn
mannen slagvaardig staan, in afwachting van hetgeen gebeuren zou ....
Jean de Haisecourt was nu ook, langs den omweg, de
stad binnengedrongen.
Toen de zon opging en de Graaf van Nassau nergens
een vijand ontdekte, vreesde hij, dat men hem leelijk beet
had I Woedend besloot hij dus, tot den aanval over te gaan.
Maar die onverwachte tegenstand viel hem niet mee. Na
een hevig gevecht op de wallen, zag hij zich.genoodzaakt
het beleg op te breken, en was Péronne dus gered!
De naam van „onzen Jan” bleef nog zeer lang populair
in het Picardische stadje. Persoonlijk wilde de held natuurlijk niet de honderd goudstukken aannemen, die de heer
d’Estourmel uitgeloofd had; maar hij verdeelde ze onder
de armen der parochie.
De koning verleende Jean de Haisecourt echter het recht,
een met goud-geborduurde „P”. op zijn wapenrusting
te dragen, waar boven een kroontje prijkte. Wèl een
héél eenvoudig ordeteeken dus, maar zéér beteekenisvol,
voor dengeen, die de geschiedenis er van kende 1
|