Panorama

Blad 
 van 2380
Records 171 tot 175 van 11897
Nummer
1913, nr.11, 10 sept. 1913
Blad
07
Tekst
„Het is in mijn oogen het ergste wat ik kan doen, om van de vrijheid terug te keeren naar een — een monster! Een man dien ik nooit zal vergeven, nooit I Maar het is de eenige weg om uit deze moeielijk heden te raken, dus moet ik het wel doen !” Zij stampte boos met een hooggehakt schoentje op den grond en Rutherford sprak haar niet tegen. Na deze uitbarsting van den kant der dame, heerschte er weer stilzwijgen tusschen hen, een zwijgen dat hij beter vond niet te verbreken. Het sneeuwen had opgehouden en het weer scheen te verbeteren. De wolken waren weggevaagd, de maan scheen helder over het sneeuwlandschap en verlichtte het inwendige van de koets met een flauw schijnsel. In het spookachtige licht kon Rutherford zijn gezellin nu beter zien en in zijn hoek terug geleund, beschouwde hij haar op zijn gemak. Zij was jong en heel mooi. Zij was in een langen mantel gewikkeld, maar de kap was op haar schouders gegleden terwijl een zwart fluweelen masker op haar schoot lag. Zij keek verstrooid uit het raampje en hij deed er het zwijgen toe, totdat een ongewoon hevige schok van het rijtuig haar naar voren wierp. Met een lichte kreet herwon zij haar evenwicht en toen zij weer sprak, was het op een toon waar alle toorn uit verdwenen was. „Ik heb ergen honger” zeide zij zachtjes met een kleine huivering. „Ja dat heb ik ook” antwoordde haar metgezel, overeind gaan zittend en heel blij met de verandering van humeur. „Wij zullen zien zoo spoedig mogelijk wat te eten te krijgen in de herberg.” ' De dame lachte, een diepe, muzikale lach, waar geen spoor van boosheid meer in te bekennen was. „Laat ons eens bedenken wat wij er zullen vinden,” zeide zij ook overeind komend en de verschillende dingen op haar vingers aftikkend. ,,Er zal een koude kip zijn met ham en sla.” „Een stuk gekruid vleesch of een kalfspastei met groenten en een glas oude Madeira uit het donkerste gedeelte van den kelder,” voegde de ander er bij. „Een taart met geslagen room er op.” „Een stuk eigengemaakte kaas met boter en selderij zou niet te versmaden zijn.” „U moogt mijn stuk van de kaas hebben en ik zal de heele taart opeten, /achtte de dame. Rutherford lachtte ook. „Ik denk dat iedereen al naar bed zal zijn,” merkte hij na een korte poos op. „En niets te krijgen behalve ham en eieren,” voegde de dame er ontevreden bij. Terwijl zij sprak, hield de koetsTnet een ruk stil. Rutherford liet het bevroren raampje neer en keek naar buiten. Het licht van een olielamp verlichtte de donkere koets en hij keek vroolijk naar zijn medereizigster. „Wij zijn er” zeide hij, naar den knop van het portier tastend, „en de waard is niet naar bed, hij staat voor de deur om ons te ontvangen.” Hij stapte naar buiten in den maneschijn en hielp de dame uitstijgen. Zij nam haar rokken op en trippelde hem op haar aardige, dunne, roode schoentjes vooruit de sneeuw over en de herberg in. Zij was stijf en moe en op ’t punt weer een beetje kribbig te worden, ofschoon het feit dat zij niet onverwacht kwamen, een goed onthaal voorspelde. Een vroolijk houtvuur knetterde en knapte in de gelagkamer en de beide verkleumde reizigers konden er zich heerlijk aan warmen. Op een kleine, ronde tafel in ’t midden van de kamer stond een souper klaar en de dame bloosde bij het zien ervan. Kapitein Rutherford, die zijn handen warmde aan den gloed van ’t vuur, vreesde half en half voor een hernieuwde uitbarsting van woede; maar de honger bleek sterker te zijn dan alle andere gevoelens, en het gezicht van de dame klaarde even spoedig weer op als het betrokken was. „Ik ben werkelijk flauw van den honger” zeide zij, haar mantel over den rug van een stoel gooiend en aan tafel plaats nemend. Rutherford zette zich tegenover haar neer, met de voortvarendheid van een hongerigen man en vast besloten zich het souper goed te laten smaken, niettegenstaande het feit dat het voor Edward bestemd was. „Koude kip! Wat heb ik gezegd?” riep zijn gezellin triomfantelijk uit, naar een schaal wijzend. „En er is appelpudding inplaats van een taart, ’t eene is al even lekker als het andere.” De herbergier bleef in de kamer, totdat zij bediend waren en trok zich toen bescheiden terug. De kamer was helder verlicht door kaarsen en het vuur gaf een gezelligen gloed, des te aangenamer na de witte wereld buiten. Het souper was heel goed en er was uitlokkend, gedekt. Gedurende den eersten tijd zwegen de reizigers. Toen de eerste honger wat gestild was en de Madeira, die Rutherford’s verwachting bijna verwezenlijkte, haar wat verwarmd had, werd de dame spraakzaam en ofschoon hij voelde dat ze soms op gevaarlijk terrein kwamen, wat te wijten was aan de netelige positie waarin zij zich bevonden, genoot hij toch van haar conversatie. Kapitein Rutherford kon heel amusant zijn als hij wilde, en bij deze gelegenheid deed hij zijn uiterste best; gedeeltelijk om te pogen elke gedachte aan het noodlottige avontuur .te verjagen en mogelijke verwijten af te weren, gedeeltelijk omdat hij werkelijk van haar gezelschap genoot. Hij zag graag de kuiltjes in haar wangen wanneer zij haar muzikaal lachje door de oude gelagkamer liet klinken. „Wel I” riep zij eindelijk naif uit, haar bord wegschuivend en in haar stoel terug leunend „ik had nooit gedacht dat ik zóó’n prettigen avond zou hebben 1” „Op Uw gezondheid Mevrouw I” antwoordde Rutherford zijn glas weer met Madeira vullend. Voordat hij het echter aan zijn lippen kon brengen hoorde hij wielen ratelen over het kiezel van den weg en met opgeheven glas bleef hij luisteren. De voordeur sloeg dicht en zij hoorden een booze stem tegen den waard spreken. Rutherford zette zijn glas onaangeroerd neer en keek over de tafel naar de dame. „Edward,” zeide hij. Zij luisterde aandachtig. „Het is erger, mijn man” antwoordde zij. Kapitein Rutherford schoof zijn stoel achteruit en mompelde iets, de deur werd opengestooten en de eigenaar van de booze stem trad binnen. Op een paar meter afstand van de deur stond hij stil en keek zwijgend naar zijn vrouw. DE DOCHTERS VAN DEN TSAAR VAN RUSLAND - De grootvorstinnen Olga en Tatiana. Toen keek hij naar Rutherford en bij het zien van dezen kreeg zijn gezicht een verwonderde uitdrukking en hij keerde zich weer naar zijn vrouw. „Mevrouw, wat beteekent dit?” vroeg hij streng. „Ik — ik weet het niet precies,” stamelde zij, hem verbijsterd aanstarend. „Ik ben bang dat ik dat niet kan gelooven. Wie is deze heer?” Hij wees naar kapitein Rutherford die even verbijsterd keek als de dame en wachtte op antwoord. Zij keek van den een naar den ander. „Ik heb er geen flauw idee van” zeide zij ten laatste. „Ik heb hem nooit gezien vóór heden avond.” „Dan wat duivel.... begon haar man weer even verbluft kijkend. „Je zult ten minste zijn naam wel weten,” voegde hij er ongeduldig bij. „Neen, dat weet ik ook niet” antwoordde zij wanhopig. Ongeloovigheid en verachting wisselden af met de verbijstering in zijn trekken en hij zou een driftig antwoord gegeven hebben, maar Rutherford viel hem in de rede. „Ik kan U verzekeren dat het waar is, ik heb vóór heden avond nooit de eer gehad deze dame te ontmoeten.” De twee mannen keken elkaar gedurende eenige oogenblikken strak aan en de dame hield haar oogen op den grond gevestigd. Het was zeker geen gemakkelijk te verklaren geval. Toen wendde de laatst aangekomene zich weer tot zijn vrouw en vroeg op snijdenden toon : „Moet ik gelooven dat, terwijl je deze heer hedenavond voor het eerst zag, je dadelijk het plan opvatte om met hem te vluchten ?” „Niets van dit alles” beet de dame hem verontwaardigd toe, niettegenstaande haar verwarring, „’t Was een vergissing — dat is te zeggen — het was mijn plan niet — eindigde zij, hulpeloos naar haar metgezel in het ongeluk kijkend en als om hulp smeekend, die hij niet in staat was te geven. „Dan, Mijnheer, maak ik hier uit op dat de dame tegen haar wil hier is gebracht.” Kapitein Rutherford bleef zwijgen. Niemand sprak en de dame deed een paar stappen naar haar man. „Ik herhaal,” zeide hij koud „dat de dame hier tegen haar wil is gebracht.” „Neen Gervase, ik kwam uit vrijen wil,” zeide zij langzaam, zichzelf dwingend moed te vatten en haar schuld op zich te nemen. „Maar ik zweer je dat wij slechts bij toeval bij elkaar zijn. Het is lastig om uit te leggen” zij aarzelde. „Het schijnt vreeselijk moeilijk te zijn,” zeide haar man verachtelijk „en ik voor mij zie maar één oplossing. U en ik, Mijnheer, zouden beter doen dit raadsel buiten op te lossen,” voegde hij er bij, op het gevest van zijn degen tikkend. Kapitein Rutherford stond vol vuur op. „Met alle pleizier,” antwoordde hij vroolijk zonder meer, en voor dat de dame de bedoeling van hun handeling begreep, verdwenen zij door de open deur van de gelagkamer en sloten die achter zich. Alleen gelaten zonk zij in een stoel en legde met een snik haar hoofd op de tafel. „Ik was gek,” snikte zij wanhopig „gek om hem te verlaten I Ik weet, dat hij met zijn geheele hart van mij houd. O, Gervase ! Ik wist het al den heelen tijd en ik haat, ik haat bepaald ieder ander.” Zij snikte weer en wiegde zich zachtjes heen en weer. Plotseling ging zij rechtop zitten en droogde haastig haar oogen. Bij het licht van de maan duelleerden de twee mannen in het midden van het plein op het met sneeuw bedekte gras. Zij hoorde het klinken van staal op staal en zag het maanlicht flikkeren op de klingen. De dame hief haar handen op met een kreet van schrik en haar zijden rok opnemend rende zij den gang door, de treden af. over de sneeuw, niet denkend om haar aardige, roode schoentjes en de koude nachtlucht niet achtend. Zij rende buiten adem voort en zonder zich te bedenken wierp zij zich roekeloos tusschen de twee mannen. „Hoe durft U 1” riep zij Rutherford toe, „U zoudt hem kunnen dooden 1 Hoe durft U mijn man aan te raken !” Kapitein Rutherford was zóó verbaasd over deze plotselinge tusschenkomst dat hij instinctmatig zijn degen liet zakken en zich daardoor bloot gaf. Voor dat zijn tegenstander een andere richting aan zijn wapen kon geven had Rutherford dan ook reeds een wond in het vleezige gedeelte van zijn arm bekomen. Terwijl zijn tegenstander zijn verontschuldigingen aanbood, werd hij in de rede gevallen door zijn vrouw, die haar armen om zijn hals sloeg en haar hoofd tegen zijn schouder leunde. „O, Gervase,” murmelde zij „hoe kon je het doen, ik dacht, dat je voor mijn oogen gedood zoudt worden!” Haar man zweeg; hij weifelde tusschen ongeduld, toorn, twijfel en een alles overheerschendeliefde voor zijn vrouw. Plotseling viel zijn oog op een straaltje bloed dat langs haar pols liep en dit besliste alles. „Je bent gewond Kate I” riep hij uit. „Lieveling heb ik dat gedaan ? I” en zijn arm om haar heen slaand, haalde hij zijn zakdoek uit zijn zak en stelpte teeder het bloed, „’t Was een vergissing Gervase, ik zal je alles vertellen, ik was gek,” fluisterde 2ij in zijn oor. Kapitein Rutherford die vol verbazing had toegekeken, stak zijn degen weer zorgvuldig in de schede, trok zijn schouders op en slenterde langzaam naar het huis om zijn gewonden arm te verbinden. Een half uur later zag hij de dame en haar man terug; zij liepen den gang door naar de koets, die hen wachtte voor de stoep van de herberg. Kapitein Rutherford ging opzijde om hen te zien vertrekken. De dame bleef een oogenblik staan en zeide streng, zich vaster in haar mantel hullend : „Als U de volgende keer weer eens iemand wil schaken zou het goed zijn als U er op lette dat U met de rechte persoon wegliep ” Kapitein Rutherford snakte naar adem en keek haar verstomd na toen zij de stoep afging en in de koets stapte. „Als ik een volgende keer iemand wil schaken” zeide hij met onderdrukte verontwaardiging. „God I” Maar de wegen der vrouwen zijn ondoorgrondelijk I Als ik weer eens iemand wil schaken dan zal ik een dame uitkiezen die geen temperament heeft — of geen man 1” voegde hij er zich bedenkend bij. Hij stelpte het bloed dat weer opnieuw uit zijn wond begon te vloeien, en na een laatste blik op de koets geworpen te hebben, die snel in den maneschijn verdween, trad hij de herberg weer in. DE VAN KARNEBEEK-BRON OP ZORGVLIET TE 's-GRAVENHAGE. Aanbieding van de door bewoners van het nieuwe park opgerichte bron, in het ontwerp van Brouwer, aan het Gemeentebestuur van s-Gravenhage. - De aanbieding geschiedde met een rede van mr. H. C. Dresselhuys, die beantwoord werd door Jhr. mr. A. P. C. van Karnebeek, president der Carnegiestichting, ter wiens eere dit gedenkteeken werd opgericht. Daarna werd het namens de gemeente door den Burgemeester aanvaard.
PDF
Nummer
1913, nr.11, 10 sept. 1913
Blad
08
Tekst
Groningen Zeeland 1Ö13 DE*NATIONALE*EN*I LANDBOUWTENTOONSTELLI Limburg L * ? 't 1 DE ELF PUl
PDF
Nummer
1913, nr.11, 10 sept. 1913
Blad
09
Tekst
^INTERNATIONALE lLLINGTE ’S GRAVENHAGE Drente a Overiusel \ Noord-brabant Noord-holland Utrecht Boerendans 1915
PDF
Nummer
1913, nr.11, 10 sept. 1913
Blad
10
Tekst
BUITELING IN DE LUCHT. Wij geven hierbij het portret van den Franschen vliegenier Pégoud, die het stoute stuk heeft bestaan om met zijn vliegtuig in de lucht een buiteling te maken. Op deze foto kan men zien hoe Pégoud voor deze proefneming was vastgebonden om niet uit hef schuitje te vallen. Leo van Steijn ontvangt van den Uitgever van „Autoleven” een bloemenhulde. LEO VAN STEIJN EN DE WERELDVREDE. Het mooie plan is ten uitvoer gebracht. Hoe het ook gaan mocht, Van Steijn wilde vóór de opening van het Vredespaleis in den Haag zijn. En hoog door de lucht gedragen op zijn rank vliegtuig kwam hij in één tocht aan den vooravond van de groote gebeurtenis over gevlogen van uit het land, dat ons gevangen had gehouden en waarop wij nu juist voor 100 jaar onze vrijheid terugwonnen. WaS Van Steijn's vlucht een teeken van de nu voortaan steeds heerschende vrede? Bewees hij er niet mede, hoe de volkeren zich verbroederen, hoe de afstanden steeds kleiner worden, ja, hoe de grenzen wegvallen? (Teekening van R. J. Castendijk op aanduiding van Van Steijn & René David). Autoriteiten wachten Leo van Steijn’s nederdaling. HET VREESELIJK ” :: :: SPOORWEG-ONGELUK f bij Aisgill, in Engeland, waarbij door het op elkander rijden van twee sneltreinen 14 personen zijn gedood en een groot aantal gewond. Onze afbeeldingen behoeven geen nadere toelichting. Zij spreken voor zichzelf. DE OUDSTE APOTHEKER. Nu er te Scheveningen een Internat. Congres van Pharmaceuten vergadert, schijnt het ons eigenaardig om aan de deelnemers daarvan hun oudsten Nederlandschen vakgenoot in beeld voor te stellen. De Heer A. J. FAAS5EN, te Tiel, die 91 jaren oud is en de nestor der Nederlandsche apothekers, staat reeds gedurende 25 jaren aan het hoofd van zijn zeer bekende zaak. (Fotp Jos. Swanenberg. Tiel).
PDF
Nummer
1913, nr.11, 10 sept. 1913
Blad
11
Tekst
DE TROEBELE DOOR JOHANNA STEKETEE. VIJVER M et zijn reistasch in de eene, de parapluie in de andere hand, haastte hij zich het kleine dorpsstation uit. Even keek hij op zijn horloge : precies acht uur. Nu had hij toch nog weer een langen, eenzamen avond voor zich. . Waarachtig, hij had dom gedaan door zoo vroeg uit den Haag te gaan. Om zijn boosheid te toonen, zijn ontstemming lucht te geven ! Nou ja, wat hielp dat bij haar, niks immers, niks............ Zijn voeten zakten diep in de modder, waar hij liep over den breeden landweg, aan weerszijden omrand door in vollen zomerbloei staande iepen; daarachter lagen de villa’s, in weelde van veel groen en bloemen. Dien heelen dag had ’t geregend, nog vochtigde de somber grijze lucht na en de boomen drupten, zoodat zijn groene uniform-overjas, die nauw sloot om zijn hoewel niet groot toch rank lichaam, geheel nat werd, wat hem nog erger uit zijn humeur bracht. Voor Villa Rosa, zijn pension, bleef hij even stilstaan. De andere gasten, die vroolijk bijéén waren, vermijdende, ging hij dadelijk door naar zijn kamer, een groot, vierkant vertrek met geheel door klimop overgroeide veranda. ’t Was bier veel donkerder dan buiten en een naar gevoel van verlatenheid overviel hem nu nog sterker Meteen flapte hij ’t licht op. Vervoorde geeuwde, geeuwde hardop. Toen bekeek hij zich in den spiegel. De blauwe oogen in zijn regelmatig gezicht stonden flets en hij zag bleek, heel bleek. God nog toe, daarvoor had ie kapitein moeten worden, CL, 6. ©ertlinq, TAinister van Tinancién, om zoo’n leven te leiden, hij hier en zij met de kinderen daar, nadat hij zich eerst weken lang door haar voor den gek had laten houden, van dat ze wel komen zou, als ze maar een mooi huis vond, met een grooten tuin erbij, vooral een grooten tuin. Waren niets dan praatjes geweest . . . . Zoo’n serpent, feitelijk wilde ze niet uit den Haag weg. Ze had hem aan een zoet lijntje gehouden, in de hoop, dat hij zoo’n huis als zij verlangde, toch niet zou vinden. Maar nou had hij zijn bekomst van haar en meer dan dat. Hij voelde dat zijn ergernis ten top was gestegen en zich in iets zou moeten oplossen. Van af April leefde hij hier als een kluizenaar, bijna vier maanden dus. Nu zou hij de conversatie, die hem eerst zoo volop was aangeboden gaan aannemen en zoeken waar die maar voor hem te vinden zou zijn. En als ie nog eens iemand sprak, dan had hij Hortense vergoelijkt; dat was nou meteen uit ook. Nou maar met de waarheid voor den dag. Waarom niet ? Zijn geduld had hem immers toch niets gegeven en zou nu op lummeligheid gaan lijken en ook werkelijk lummelachtigheid zijn. Daarvoor bedankte hij hartelijk, ’n lummel! Zijn smalle lippen krulden zich minachtend. Maar om Hannie en Arnold speet ’t hem, dat ’t zoo liep. Die goede kinderen .... En als hij ze haar ontnam, waarop hij alle recht had, zoo ze volhardde in haar besluit, dan werd ze gek,stapelgek. Toen Hannie laatst zoo erg ziek was, ging ’t ook al zoo raar toe bij Hortense. Vergoelijkend had de dokter toen gesproken van zenuwen, bloedarmoede in de hersens. Nou ja, toegegeven, maar hem maakte ze toch niet zoo gemakkelijk wijs, dat zoo’n vrouw, in dien ze ernstig wilde, niet beter en wijzer doen kon. Op zoo’n manier kon je de heele wereld wel voor gek verklaren en kreeg Lombroso, of welke andere professor, die van de tien menschen er negen voor abnormaal verklaarde, nog gelijk. II. Terwijl Vervoorde zich gereed maakte voor de avondvisite, die hij maken wilde, vond hij, dat het grijsgroene uniform hem toch lang zoo goed niet kleurde, dan het vroegere blauwe. Enfin, haalde hij de schouders op, wat kon hij eraan doen, ’t was nu eenmaal voorgeschreven. ’t Was een mooie zomeravond en toen hij buiten kwam, voelde hij eerst goed, hoe heerlijk de lucht was. De volle kruinen der boomen, mooi afgeteekend tegen de blauwe lucht, verspreidden een zoete geur, vogels tjilpten en zongen. Alles sprak van vrede en liefde. Allengs voelde hij zich in betere stemming komen. Och ja, hij had er genoeg van, zijn heele leven verder te bederven, door de schijn van zijn huwelijk te blijven hooghouden. Als zij dan niet wilde, dan moest ze ook maar de gevolgen dragen. Gek was ze in ieder geval niet. Voor een kleine villa aan een breeden, met hooge boomen omranden straatweg bleef hij staan. Hoe lief en vriendelijk zag alles er hier uit: ’t huis zoo aardig van vorm, en mooi begroeid met wingerd en klimroos ! En dan de tuin vol geraniums en begonia’s, zoo blij van kleur. Aarzelend opende hij het hek. Ze hadden hem zoo dikwijls gevraagd, of hij eens kwam ; als ze nu maar thuis waren ! Hij had juist behoefte aan een opwekkend praatje met deze menschen, die hij van ouds uit den Haag kende en die daar Hortense ook eenige malen hadden ontmoet. Toen belde hij. .Geen belet?” vroeg bij ’t vriendelijke dienstmeisje. „Neen Meneer, komt u maar binnen.’ In de warm-gemeubileerde suite kwam Mevrouw hem dadelijk tegemoet, een ranke, jonge verschijning, geheel in ’t wit, met wat Indisch gezicht. „Ha Mijnheer Vervoorde, daar doet u goed aan. Mijn man en ik hadden al opgegeven, u eens hier te zien. Er klonk verwondering in haar stem, wat hem niet ontging. „Ik durfde ook bijna niet meer van uw vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken, maar de lange, eenzame avonden worden me te machtig. En daarom ga ik wat verandering in mijn leefwijze brengen. „Uw vrouw, voorzichtigde Mevrouw Reeman, is dus nog niet besloten hier te komen wonen ?” Voor Vervoorde deze vraag had kunnen beantwoorden, verbeterde Mevrouw zich : „Zeker.heeft u nog geen geschikte woning kunnen vinden ?” „Geschikte woningen genoeg, Mevrouw Reeman,” glimlachte Vervoorde. De kwestie is deze, dat mijn vrouw hier niet wonen wil, en ik wil haar daartoe niet dwingen. Al dien tijd, heb ik me ingespannen dat te verzwijgen voor de buitenwereld en haar niet-komen geworpen op het niet-vinden van een geschikte woning in de hoop, dat zij in dien tusschentijd tot inkeer zou komen. Nu dat echter niet zoo is, kan ik den waren toestand niet langer verbloemen. Verwonderd en geinteresseerd keek Mevrouw Reeman hem aan. U scheen zoo gelukkig, u met u beiden en uw twee lievb kinderen. Alles gaf ons den indruk, dat u even gelukkig was, als wij dat zijn. „Schijn bedriegt en niets meer dan dat. Nu terugziende, weet ik wel dat ons huwelijk nooit gelukkig is geweest. Hortense kan geen mensch gelukkig maken. Ze verbeeldt zich nu, dat ze haar kinderen 't geluk geeft, maar dat is ook niets dan waan. Dat zal ook wel den een of anderen dag blijken. Ze is niet normaal, of beter gezegd, heel abnormaal. O, wat heb ik niet met haar getobd ! En dan altijd die angst, dat de buitenwereld iets merken zou. Van dien angst heb ik me nu bevrijd. Wat ’n buien kon ze hebben, vreeselijke driftbuien en om niets, absoluut niets .Dat kon me gewoon radeloos maken. Ik schudde haar dan wel eens bij de mouw en riep : „mensch, zeg dan toch in Godsnaam waarom je pruilt,” maar dat hielp me niets, geen zier. En dan die eeuwige achterdocht. Nooit me vertrouwen. Overal iets achter zoeken, terwijl ik daartoe toch nooit eenige aanleiding had gegeven. Om u een enkel voorbeeld te geven : Ik las haar eens een advertentie voor uit de courant van een leerares, die voor spotprijs fransche conversatie-les aanbood. Ik zei: „Hortense, kijk toch eens, hoe is ’t mogelijk, daarvoor je tijd en kennis te kunnen geven I” Toen ik later de dame en haar advertentie al weer heelemaal was vergeten, komt ze naar me toe, der stugge gezicht, wit van nijd, en daardoor leelijker dan ooit: „Jij wilt les bij die dame gaan nemen, ja dat heb ik wel begrepen, maar ik verbied ’t je, hoor je, ik wil niet, dat je met andere vrouwen gaat. Versta je I” Ik sloeg van verbazing achterover in mijn stoel en riep : „Mensch, ben je nu heelemaal gek ?’* „Ja, dat is zotheid,” stemde Mevrouw Reeman nu ook volkomen toe. En zoo was er zooveel, zuchtte Vervoorde, met peinzender blik voor zich uitstarend en terugziende op zijn huwelijk. Nu kan ze niet van haar familie weg uit den Haag, zegt ze. Verbeelding natuurlijk. Hier buiten zou ze ruimschoots vergoeding vinden, voor wat ze van de stad moest missen. „Maar had u dat vroeger nooit gemerkt, voor ’t te laat was?” vroeg Mevrouw Reeman, Vervoorde onderzoekend aanziende; „in uw engagements-tijd?” Vervoorde schudde ’t hoofd. Als ik toen al eens iets heb bespeurd van die buien, dan heb ik me toen getroost met de huishoudelijke philosophie: „Dat komt wel terecht, dat betert wel. . . .” Maar op onze huwelijksreis, toen ben ik al tot het inzicht gekomen, dat ik met haar nooit geluk zou kennen. Wij waren in Berlijn in den grooten schouwburg. De „Lohengrin” werd gegeven. Nu is dat stuk daar iets grootsch, iets machtigs, heel iets anders dan hier. Mevrouw Reeman knikte toestemmend. En te midden van een eminente scene, begint ze met me te kibbelen, God mag nog weten over welke kleinigheid. Zoo iets is doodend voor altijd. Eenige oogenblikken zwegen zij. Mevrouw Reeman keek haar bezoeker meelijdend aan. „Nu is ’t uit,” zei Vervoorde, nu gaan we weer ieder ons eigen weg. Hortense heeft nog al wat geld en later meer nog te wachten — ze is zooals u weet van aanzienlijke familie — dat houdt ze natuurlijk. „En de kinderen ?” (Foto's Haagsch lil. en Pers Bureau.) 7Ar. 5T1. B, pleyte, 7Ainister van ‘Koloniën, Daarover ben ik ’t met mezelf nog niet eens. Tot nu toe is ze goed voor hen, voor zoover dat in haar macht ligt. Ze is in ’t geheel geen paedagoog natuurlijk en er gaat geen zedelijke kracht van baar uit, maar zooals ze mij kan kwellen, doet ze dat de kinderen niet. Daarom laat ik ze haar misschien voorwaardelijk behouden, m. a. w. zoolang als het niet verkeerd gaat. De heer des huizes. Vervoorde’s collega, een man met frisch-rood gezicht en levendige oogen, kwam binnen en het gesprek nam een andere wending. Het licht werd opgestoken. Toen kwam de kinderjuffrouw met de beide kinderen binnen, die hun ouders goeden nacht wilden zeggen : twee kleine, snoezige jongens met aardige snuitjes en innemende, helder-klinkende stemmetjes. Vervoorde keek er met aandacht naar. Toen liet Mevrouw de thee opruimen en bleven ze nog gezellig bijeen onder een glas wijn. Gelukkige menschen, dacht Vervoorde onder ’t naar huis gaan, maar later thuis begon hij weer uit te pluisen. Zou hun geluk ook niet slechts bestaan in schijn ? Zou hun geluk ook niet zijn gelijk aan een schoone vijver, schijnbaar helder en klaar, maar voor dieper blik troebel en vuil? het beeld, waarbij hij eens, lang geleden, zoo menig huwelijk had hooren vergelijken en dat hem nu opeensvoor den geest kwam. Wie kon weten, wat daar bij de Reeman’s weer haperde 1 Later in zijn slaap zag hij Hortense’s hard en onvriendelijk gezicht en hoorde hij haar krijschen over de kinderen, bij wie zij hem altijd liet achterstaan en die zij zoo dikwijls gebruikte als wapenen om hem te kwellen, maar wakker wordend dacht hij weer vergoelijkend aan haar bloedarmoede, bloedarmoede in de hersenen vooral.
PDF
Blad 
 van 2380
Records 171 tot 175 van 11897