korren en het resultaat van hun discussies neerleggen in moties, die dan aan de beslissing van .het Congres zullen worden onderworpen. In de commissie voor Internationaal Recht heeft o.a. zitting voor Nederland, prof. mr. van Vollenhoven.
Aan de voorbereiding zal het dus niet ontbreken en aan deelneming evenmin, doch daarover straks; eerst een en ander over de rapporten.
Het rapport van de heer Maday uit Neuchatel, omtrent de economische sanctie van het internationaal Recht besluit tot de onmogelijkheid daarvan. De rapporteur wil echter niet de velen teleurstellen, die vertrouwen stelden in dit middel en komt daarom met een motie, waardoor de quaestie nog niet geheel van de baan wordt geschoven, met de strekking, dat het Congres den rapporteur verzoeke in verband met de quaestie der economische sanctie van het internationaal recht, in samenwerking met economisten uit verschillende landen, een onderzoek in te stellen over het onderwerp ,,de economische gevolgen, welke de alge-meene toepassing van den economischen boycott zou hebben in hun respectieve landen” Want een der middelen, die de rapporteur na uitvoerige bespreking afkeurt is de boycotL In zijn helder rapport licht hij eerst toe de onvruchtbaarheid van het andere middel, de weigering van leeningen aan de oorlogvoerenden, waarbij het kan zijn, dat de arme, zwakke aangevallene juist door de. weigering slachtoffer wordt van den rijken, sterken aanvaller, terwijl bij schending van verdragen van dit middel eveneens weinig te' verwach jen is.
Den boycott, tot het uiterste gedreven, niet alleen treffend transport en handel, maar ook post en tele-graphie, . acht hij zoo ' goed als onmogelijk bij het tegenwoordig internationaal verkeer en in den boycott, uitsluitend toegepast op den handel, ziet hij geen afdoend en een soms gevaarlijk middel, waarvan de boycottenden evengoed als de geboycotten dupe kunnen worden.
Hij onderscheidt den boycott door het volk en den boycott door de regeeringen. In het eerste geval heeft men het niet koopen van goederen van de oorlogvoerende natie door het publiek en de weigering van arbeid voor deze door de arbeiders. Zulk een boycott kan nooit instituut zijn voor bet Internationaal Recht, daar dit niet is gedemocratiseerd. Dit is echter een bezwaar, dat den vorm betreft, er bestaan andere argumenten ertegen, welke ook gelden voor den boycott door den regeeringen. De rapporteur herinnert aan het Continentaal stelsel, Napoleons boycott van den Engelschen handel door het vasteland. Dit stelsel was toen reeds alleen te handhaven door „gewapende macht.” Hoe zou het dan nu zijn, nu het internationaal verkeer zooveel ge makkelijker is? Bovendien ook tóen ontduiking in den voim van den sluikhandel. Er blijft dus slechts over de heffing van rechten tot bijv. IOC % van de goederen der geboycotte natie, maar repressaiile-maatregelen zullen daarvan het onmiddellijk gevolg zijn en daarmede de tariefoorlog, die tenslotte tot ernstige botsingen moet leiden.
Dit zijn in hoofdtrekken de argumenten tegen de economische sanctie; een rapport dat ervóór pleit ontbreekt, evenals een rapport tegen de internationale politie, daarvoor zal echter de gedachtenwisseling dienen.
Naast de rapporten betreffende de sanctie ingeval van schending van het Internationaal Recht schijnen ons om de practische waarde het belangrijkst die omtreet ,,de pers in dienst der vredesbeweging.” Rapporteurs over dit onderwerp zijn Dr. Alfred Fried (Oostenrijk) en Lucien Le Foyer (Frankrijk).
Ook deze aangelegenheid behoort tot de actueele .Juist de laatste jaren, nu de vredesbeweging eindelijk meerderjarig schijnt geworden, is men zich in de pers zelve en daarbuiten krachtiger bewust geworden van de verantwoordelijkheid ten opzichte van Oorlog en Vrede van de „Koningin der Aarde.” Wij bezigen hier opzettelijk den afgezaagden term, die door misbruik zinledig klinkt, maar juist in verband met de quastie van Oorlog en Vrede de pers ernstig schijnt aan te manen : „Noblesse oblige.” Ook macht en invloed leggen verplichtingen op. Een chauvinistische, een op sensatie beluste pers bedreigt steeds den vrede, terwijl de pers, die haar plicht en haar waardigheid begrijpt, voorzichtig waakt voor alles wat de openbare meening — welke zij gedeeltelijk beheerscht, gedeeltelijk volgt — kan ophitsen en omgekeerd niet slaafsch volgt de openbare meenig, wanneer deze op dwaalwegen wordt geleid door belanghebbenden bij den oorlog, maar de-.e met bezadigheid en omzichtigheid verstandig voorlicht.
Niet meer moeten op haar van toepassing kunnen zijn deze woorden van Dr. A. Kuyper in Grotius, in het artikel: De Pers als Vredesapostel: „ze predikt den vrede, liefst zelfs den eeuwigen vrede, den Vrede, niet alleen als ideaal maar als te verzekeren realiteit, en toch is zij het zelve die den oorlogzuchtigen zin door haar oorlogsberichten prikkelt en als het eigen land in 't geding komt ter verwering van het nationale heilgoed zelve tot den oorlog aanzet, zoo 't kan om alleen te dreigen, maar ook om, baat dit niet, wat recht zijn zal uit te maken met het zwaard.”
Dat dit anders moet worden, wordt gelukkig gevoeld door de besten onder de persmannen en zelfs Dr. Kuyper moet erkennen, dat de Nederlandsche pers in dit opzicht, zich gunstig onderscheidt van haar buitenlandsche zusteren.
Maar de Nederlandsche pers alleen vermag weinig en daarom verdient het toejuiching, dat het Vredescongres de middelen wil zoeken en helpen tot stand brengen tot verbetering. En hier is zijn taak dankbaarder dan bij de ingewikkelde quaestie van de sanctie ten opzichte van het Internationaal Recht, hier behoeft men zich niet te beperken tot ,,pia vota” maar kunnen de eigen organen van de internationale vredesbeweging doeltreffend werk verrichten.
Zoo komt in zijn rapport over deze aangelegenheid Lucien Le Foyer met het denkbeeld van een wereldinformatie-bureau voor de pers. Zou de stichter van het Vredespaleis niet te vinden zijn voor dit voorstel, dat wellicht meer practisch nut kan hebben voor de bevordering van den vrede, dan de voor dezen bestemde woning op Zorgvliet?
Niet dat zulk een inlichtingenbureau afdoende waarborgen zou bieden tegen de opneming door de bladen van tendencieuse berichten van hun medewerkers, maar een volkomen eerlijke, onpartijdige inlichtingendienst vermag reeds veel, vooral als daarnaast controle wordt geoefend. Le Foyer wil de vredesvereenigingen met deze taak belasten. Zij moeten elkaar de berichten mededeelen en het Berner Bureau voorlichten omtrent de inlichtingen-bureau's en agentschappen, in eigen stad en land en de daar verschijnende bladen, hun strekking en standpunt ten opzichte van den Vrede.
Zulk een toezicht kan van beteekenis zijn en ook Fried beveelt het in zeer ruimen geest aan in zijn rapport over hetzelfde onderwerp. Verder wil Fried de massa ongevoelig maken voor de pers -— de opvoeding tot den vrede dus, waaraan de vredesbeweging eveneens de laatste jaren op verdienstelijke wijze haar krachten heeft gewijd. Vervolgens wenscht Fried voor de internationale pers een soort Conventie van Genève met als embleem het zwarte kruis op wit veld en als doel de vorming van een bond van kruisridders van de pen, die te velde trekken tegen de leugens in de bladen en een plechtige gelofte afleggen zich daaraan niet te bezondigen. Voorts zullen zij zweren een internationale polemiek te voeren met hun pennen gedoopt in vredesbalsem, terwijl zij tenslotte hun berichten zullen kleeden in een vorm, hun banier waardig. Naast de Conventie heeft Fried al zijn hoop gevestigd op de persoonlijke betrekkingen tusschen de journalisten, kennismaking dus tot onderlinge waardeering, bijeenkomsten van journalisten uit twee of drie landen —■ liefst van die, welke op voet van spanning staan — die na eikaars champagne te hebben genoten, geneigd zijn elkander vriendelijker te beoordeelen.
Maar in ernst, zoowel wat betreft de idee van een Conventie, die het zich tot een eer rekent te waken voor de eerlijkheid en behoorlijkheid van de pers, als ten opzichte van die van bijeenkomsten behoeft Fried geen verzet te vreezen. Die wederkeerige journalistenbezoeken zijn in de mode; om ze aan te moedigen zou allicht het Internationaal Bureau te Bern of zouden de Vredesvereenigingen zelf gelden kunnen beschikbaar stellen, die onder het hoofd propaganda konden worden geboekt.
Fried meent, dat bij de verspreiding van onjuiste berichten in de bladen persoonlijke bezoeken aan de redacties veel goed kunnen doen. Dit klinkt wel wat optimistisch, maar het is altijd te beproeven en allicht kan het bestuur van een vredesvereeniging met meer gezag optreden dan de eenling.
Tenslotte verlangt hij de organisatie van een actie tegen de slechte pers. Hij acht dit een nationale taak, maar toch een centraal bureau niet overbodig. Hiervoor zou z. i. kunnen dienst doen het bureau te Bern.
In deze voorstellen ligt, gelijk men ziet een goede kern. Het hangt alles af van de wijze, waarop men het aanpakt. Overschatting van de gevolgen zou even verkeerd zijn als miskenning van het mogelijke nut van dergelijke maatregelen.
Interessant om de originallteit meer dan om het rechtstreeks practische is het rapport van Norman Angell, den voormaligen cowboy in Mexico, over Commercial Rivalry and International Relations, waarin de schrijver overboord werpt de meening, dat de oorlog onvermijdelijk zou moeten ontstaan uit de concurrentie op economisch gebied tusschen de volkeren en erop wijst, hoe juist de staten onderling van elkaar afhankelijk zijn bij het geheele verkeer, elkaar noodig hebben bij handel en nijverheid, ja zonder de onderlinge uitwisseling van grondstoffen en producten niet kunnen bestaan. Daarom is het z. i. de taak der pacifisten het verkeerde begrip, dat tot den oorlog leidt te doen verdwijnen.
Over hetzelfde onderwerp „Naijver op handelsgebied in de internationale betrekkingen” zal ook het woord voeren Yves Guyot (Frankrijk), terwijl Dr. A. Quidde (Duitsch-land) het zal hebben over „Beperking en langzame ver mindering der bewapeningen”, zeer zeker een belangrijk onderwerp, maar alweer voor het oogenblik van minder rechtstreeksche beteekenis, omdat deze quaestie te ingewikkeld is, om haar op één vredescongres op te lossen.
Misschien is zelfs ondanks de loffelijke pogingen tot beperking van het programma, dit toch nog te overladen, want behalve op de reeds vermelde rapporten worden de congressisten onthaald op het ontwerp eener code voor Internationaal Recht, waarbij de heeren Henri Lafontaine (België) en Emile Arnaud (Frankrijk) rapporteur zijn, terwijl de agenda opent met het jaarlijksch rapport van de internationale commissie van het Bureau te Bern (rapporteur de heer Albert Gobat, directeur van het Bureau te Bern) en besluit met de vaststelling van den zetel voor het 21e Wereldcongres. De schakels vormen natuurlijk een reeks feestelijkheden, waar de leden'elkander en de internationale beroemdheden in de vredesbeweging kunnen leeren kennen.
„Die Friedens Bertha” zal onder deze niet ontbreken. De schrijfster van „Die Waffen nieder” vierde kort geleden haar 70en verjaardag maar staat nog altijd vooraan in de gelederen van de pacifisten, onder wie zij tot degenen behoort, die vreezen, dat de ethische motieven in verdrukking zullen komen wanneer men te zeer de argumenten van het verstand laat gelden. Anna Eckstein, de energieke, veramerikaanschte strijdster voor de Wereldpetitie ter bevordering van de Arbitrage is daarvoor niet bang. Zij
©r. A. Gobat,
Conseiller National van Zwitserland, ©irecteur van het Bureau intern, de la paix te Bern. Nobelprijs 1912. Rapporteur over 1912-1915.
©r. TL 71. Tried,
£id van den Conseil du Bureau de la paix te Bern, Redacteur van „©ie Tiriedenswarte”. Nobelprijs 1912. ©octor honoris Causa der Êeidsche univers,
TAr. 7A. de pinto, president van het Congres, Voorzitter van den ‘Nederlandschen Bond „Vrede door Recht".
|