DE HEILIGSCHENNIS.
DOOR JOHANNA STEKETEE.
IThien morgen was de oude Mevrouw Petersen veel op-^geruimder, dan in langen tijd het geval was geweest.
„Is het dan toch heusch waar Jansje?” zei ze tegen de meid, die haar bij 't aankleeden hielp, „dat 't vandaag de 21ste Maart is?”
„Zoo waar as ik hier voor u sta . . . .”
Een glimlach verscheen nu op het kleine, was-bleeke, maar nog gave gezicht van de negentig-jarige, wier witgrijs haar netjes door Jansje werd gekamd, in 't midden gescheiden en van achter in een knoet je saamgebonden.
„En nu meende ik toch zoo vast, dat ik dezen dag niet meer zou beleven, Jansje, want je weet 't hè, mijn moeder is gestorven in den winter, toen ze negentig jaar oud was en mijn overgrootmoeder precies van 't zelfde. En waarom ik nou ook niet, zou je zeggen?”
„Och Mevrouw de mensch kan zelf zijn dood niet bepalen. De mensch wikt, maar God beschikt,” zei Jansje wijsgeerig.
„U ken best honderd jaar worden. Ik zou niet weten waarom niet.”
„Zou je denken, Jansje?”
„Wel zeker Mevrouw, maar nu moet u al dat tobben over uw dood en hoe ’t dan gaan zal met uw kostelijk boeltje, wat laten. Dat is vast niet goed voor u.”
„Dat doe ik nu ook niet meer Jansje. Dat deed ik van ’t winter, omdat ik toen eiken dag de dood verwachtte. Maar nu “eloof ik ook, dat ik nog weer een heelen tijd zal leven. In ieder geval sterf ik niet in den zomer.”
„Wel neen Mevrouw.”
Jansje bracht nu de oude dame in de tuinkamer, waar netjes ’t ontbijt klaar stond.
„O Jansje, wat is 't mooi zonnig weer, als we ontbeten hebben, dan moet je met me de tuin door,” jubelde ’t oude mensch.
„Best Mevrouw,” zei Jansje en ook het glimmend gezicht van de vijftigjarige dienstbode straalde van genoegen. Ze had er schik in, dat Mevrouw weer zoo pleizierig was.
Voor haar part duurde 't leventje zóó nog een heel tijdje. Mevrouw had haar wel een erfenisje beloofd, omdat ze nou al meer dan dertig jaar haar trouw en eerlijk had gediend, zoodat ze altijd fatsoenlijk zou kunnen bestaan, maar zoo as nou, zou ze 't dan toch niet hebben, van zelf niet.
Terwijl de oude Mevrouw Petersen langzaam haar brood en thee gebruikte, keken ae kleine, donkere oogen vergenoegd in ’t rond. Die gezellige tuinkamer, haar mooie villa, omringd door een heerlijken tuin, gelegen aan den eersten weg van 't dorp, hoe lief had ze dat alles niet!
Hoe heerlijk, dat alles nu nog onveranderd kon blijven 1
Dat geen vreemde voeten haar heerlijkheid zouden ontwijden.
Maar eenmaal toch ....
't Bleef wel vreeselijk ....
Maar Goddank ’t was nu weer zoo ver af. Meer dan dertig jaar woonde ze hier zoo met de goede Jansje.
En door heel het huis was het eigenaardige stempel van ouderwetsche, alleenwonende vrouw afgedrukt.
Want even huiverig, als voor de dood, was de oude Mevrouw Petersen voor het moderne. Er hingen dubbele gordijnen voor de ramen, die nooit opengingen, dan voor ’t luchten bij ’t schoonhouden.
De wanden hingen vol oude familieportretten in breede lijsten.
De breede fauteuils en stoelen waren alle versierd met antimacassars en ook andere handwerken lagen en hingen er vele tentoongesteld. Dan was er veel, van schulpjes vervaardigd; doosjes en schaaltjes. En aan vele van die dingen was een oude herinnering verbonden, die de oude dame zoo lief was, dat ze schreien kon bij de gedachte, dat alles hier opgeruimd en weggedaan zou worden. In de kamer, door het heele huis hing een oude geur, die wel in harmonie scheen met alles, wat zich daar bevond. Boven het oude, uitgesneden buffet hing een levensgroot portret van een jong meisje.
De oude Mevrouw keek er weer naar, terwijl ze langzaam voortat.
Haar Daisy.
Haar eenig kind !
Dat die toch zoo jong was gestorven.
Altijd gezond en toen op eens weggerukt door een gevaarlijke, besmettelijke ziekte, die toen had geheerscht.
Aanbeden had ze dat kind, meer nog dan haar ook jong gestorven echtgenoot, dien ze nooit meer had teruggezien, nadat hij jong en gezond afscheid van haar had genomen voor een dienstreis als zee-officier. Als Daisy maar was blijven leven en getrouwd was, zoodat er nu kleinkinderen waren, hoe heel anders zou dan alles zijn !
Nu moest het alles naar de neven en nichten, die haar onverschillig waren. Alleen Helmich, haar Indische neef, was den laatsten tijd wat hartelijker. Vertrouwen deed ze hem echter niet. Als Helmich kwam, dan was 't haar altijd, of hij eens kwam kijken, of nog niet ....
In den Haag leidde hij een vroolijk leventje met zijn gezin.
Hij was notaris.
Hem zou men benoemen als executeur-testamentair, als zij stierf.
De oude dame huiverde.
Ais Daisy nog maar leefde, treurde ze. O zeker, nu zouden schendende handen ....
Toen Jansje binnenkwam om Mevrouw Petersen te halen voor een rondgangetje in den tuin, zag ze dadelijk, dat Mevrouw weer aan 't tobben was, zooals ze dien winter voortdurend had gedaan.
„Nou zou je niet meer tobben, Mevrouw,” vermaande Jansje.
„De Jongejuffrouw, Jansje, dat goede kind,” zei ze op ’t portret wijzend.
Heimelijk wischte Jansje nu ook een traan weg.
„Eén ding moet ik nog zeggen, Jansje, dan zal ik erover ophouden.
Je weet, hoe ik voor j'e heb gezorgd Jansje. In mijn testament staat het. Je zult altijd netjes kunnen voortleven. Dienen hoef je niet meer, als je mij niet meer dienen kunt. Maar één ding moet je me beloven. Als ik er niet meer ben, zul je dan toezien, dat vreemde handen hier niet al te schendend zullen optreden.”
Hakkelend kwamen de laatste woorden eruit en bevend keek de oude vrouw rond.
„Zeker,” zei Jansje, „ze zullen met uw kostelijk goedje voorzichtig omspringen, daar let ik op en wat u voor mijn hebt, nou dat spreekt van zelf, daar behoef ik niet eens wat van te zeggen. U kent mijn.”
Maar al hield Jansje zich altijd flink tegenover haar Mevrouw, innerlijk vond ze het toch ook een naar vooruitzicht.
En die Meheer Helmich met zijn donkere oogen in zijn geel gezicht en zijn wilde bos haar, die hier dan 't meest te zeggen zou hebben, vertrouwde ze niets.
Maar nu was dat alles weer veraf.
Stapje voor stapje gingen ze door den tuin, eerst langs de crocusjus en tulpen waarvan de oude dame zichtbaar genoot; toen den moestuin van achter door en daarna den voortuin op, die als een driehoek voor het stijf-gebouwde huis lag. Hier was ’t even vol als in de kamers binnen, en 't leek wel een museum zoo stonden allerlei planten in kleurige potten tentoongesteld en daartusschen beelden en zilveren bollen op staken en zwanen met planten, zooals er ook voor de ramen stonden.
„Mooi hè,” zei de oude dame verrukt.
„Echt antiek,” stemde Jansje toe, „geen een hèb er hier zoo’n tuin, as u.”
Ongestoord ging nu het leventje der twee vrouwen, die nagenoeg afgezonderd van de omgeving leefden, voort.
Mevrouw Petersen tobde niet meer.
Haar grootste ergernissen gingen uit naar auto’s en stoomfietsen, die voorbijsnorden, maar overigens was ze zeer vergenoegd en at en dronk met smaak.
En eiken dag herhaalde Jansje, dat ze zeker honderd jaar zou worden.
Maar heel onverwacht stierf ze plotseling op een glanzenden zomermorgen ....
Toen de begrafenis was afgeloopen, zeide de Heer Helmich van Raden, dat hij dien zomer met zijn familie het landhuis van zijn tante zou bewonen en dat Jansje tot dien winter, wanneer het huis verkocht zou worden, in dienst kon blijven. En Jansje. die ook nog niets dan losse plannen had, van zelf een huisje huren of bouwen, nam dat voorstel voorloopig maar aan.
Mijnheer kwam toen met Mevrouw en vijf kinderen, twee zonen en drie dochters van 9—16 jaar.
Mevrouw was een echt Indische, die veel van muziek hield, ’s morgens vroeg al tokkelde op mandoline, of andere muziek-instrumenten en voor de minste kleinigheid Jansje belde. In de kamers vond een radicale hervorming plaats.
Een der eerste morgens moest Jansje een groote wasch-mand binnenbrengen. Daarin werden schaterlachend alle prullen van de oude dame geworpen.
„Hoe, of zoo'n mensch toch 1” zei Mevrouw telkens, als ze weer iets in de mand wierp.
Toen Jansje binnenkwam, stond het schreien haar nader dan het lachen, maar ondanks haar belofte aan de gestorvene durfde ze niets te zeggen.
En dit was nog maar het begin.
Een timmerman werd besteld en van de tuin- en de voorkamer werd een suite gemaakt; Mevrouw vond ’t anders te benauwd.
Toen werd de kostbare voortuin bedorven, omdat er gas moest aangelegd, gas, waaraan Mevrouw Peteisen zoo ’t land had gehad.
De zoo verzorgde olielampen werden in een hoek op den zolder gegooid.
Ook werd het pompewater door de familie afgekeurd, het water, waar J ansje en haar Mevrouw nooit iets op hadden af te keuren, en kwam er waterleiding in de plaats.
lederen avond was het in den tuin een helsch lawaai; dan haalden de kinderen vrienden en vriendinnen, lampions werden aangestoken, muziek gemaakt, gezongen, gedronken, geklonken, zoodat het op verren afstand werd gehoord.
De buren staken dé hoofden bij elkaar, „’t Was te bar, zóó kort na den dood van de oude vrouw.”
En terwijl het hupsche dagmeisje de familie bediende, zat 's avonds oude Jansje vermoeid en verdrietig in de donkere keuken.
Veel erger, dan haar oude Mevrouw ooit had gevreesd, hadden al dadelijk de hervormingen ingegrepen.
Och als ’t goede mensch dit toch nog eens kon zien !
Misschien was ze dan wel boos op mijn ook, vreesde Jansje en toch had ze er niks an kunnen doen.
Maar haar dienst opzeggen, dat wilde ze toch niet, hoe ook dit leven en al die luidruchtigheid haar tegenstond.
Ze zou blijven, tot het huis weer was ontruimd en verkocht. Dat was 't laatste, wat ze voor haar Mevrouw kon doen. Als ze dan 's Zondags het eenzame graf van haar meesteres bezocht, dan meende ze, dat Mevrouw over haar toch nog wel tevreden zou zijn, als ze alles weten en zien kon.
„U mot mijn die vreeselijke heiligschennis niet kwalijk nemen,” smeekte ze dan, terwijl ze op het kerkhof stond, „ik kan er niks tegen doen.”
Zoo bleef ze tot het najaar, toen het huis werd ontruimd, om verkocht te worden en niets meer herinnerde aan het bestaan van haar Mevrouw, die daar zoovele jaren had geleefd.
©e “Koningin beaoeht de provinciale Overijsselsche ‘Nijverheidstentoonstelling te Zwolle,
Tiet Koninklijk bezoek aan Steenwijk.
H.7A, en de prins op het Raadhuis.
|