Panorama

Blad 
 van 2380
Records 11866 tot 11870 van 11897
Nummer
1929, nr. 46, 16 nov. 1929
Blad
21
Tekst
PANORAMA No. 46 16 NOVEMBER ’n Kwartier later werd Nancy Stryker opgebeld door Fremout. „Zeg, ik heb tante Luce in m’n kar tot Great Barrington gebracht. Ze wil naar NewYork. Ik heb net Will Brent opgebeld; die zal haar van Great Barrington tot Canaan brengen en daar komt Dillman, en ik heb ’n telegram gestuurd naar Jessie, dan kan haar man met z’n wagen toevallig in Brewster zijn als ze daar aankomt. En WU1 kent iemand van de motor-politie. Die zal ’n mannetje sturen om een oog in ’t zeil te houden. Maak je maar niet ongerust, Nancy.*’ Toen Nancy met een zucht van verlichting den hoorn neerlegde, klonk buiten getoeter. Ze zag Frank Blenheim, die net van z’n motorfiets sprong. „Weet je ook waar oma zit, Nancy? Ik ben net thuis gekomen en moeder wou met alle geweld, dat ik haar achterna reed. Maar nu staat ze niet meer op den hoek van de laan, waar ze op ’n auto zou wachten — ze wil „hitch-hike ’ naarNewYork, moet je weten — en nu weet ik niet, of ze al met iemand mee is, of dat ze misschien naar huis is gegaan.” „Ze is met Fremout mee tot Great Barrington,” vertelde Nancy. „Zou je ze nog kunnen inhalen?” „Inhalen? Met dat karretje van mij? Nou en óf! Ze heeft toch dien grooten zwarten hoed op? Dien zie ik direct!” Hij sprong op z’n motor en reed weg. In Canaan dankte mevrouw Pinney Will Brent, die haar uit z’n wagen hielp. Zij hief haar hand op om haar hoed recht te zetten en dadelijk kwam er ’n auto dicht bij haar rijden. Even achter haar stopte een jonge man op ’n motor en daarnaast een politie-agent op ’n motor. „Wat wou u?” informeerde de oude dame koeltjes. „O, ik dacht dat u me ’n signaal gaf met uw duim. Ik ga naar Brewster ” „Dien kant moet u ook op,” animeerde Will Brent. Maar mevrouw Pinney aarzelde nog. „Hoe hard rijdt die wagen?” „O, niet te hard, mevrouw, en hard genoeg. Zeg maar, hoe u ’t hebben wil.” „Ik wil vóór donker inNewYork wezen.” „Dat kan best. Stap maar in.” „Maar tante Luce zag een prachtigen, grooten, donkerblauwen wagen aankomen; dadelijk hief ze haar hand op en zwaaide haar duim in de richting van New-York. De groote auto was leeg op den chauffeur in uniform na, die aan het stuur zat. Aarzelend hield hij stil. „Moet u den kant van NewYork uit? Kruip er dan maar in.” „Maar tante Luce, wacht HONGER! eens even,” zei Will Brent. „Deze meneer heeft u ’t eerst gevraagd.” „Deze auto bevalt me beter,” antwoordde zij kalm, „en hij gaat heelemaal naar NewYork. Overigens nog wel bedankt, hoor!” En ze knikte Dillman toe, terwijl ze voorzichtig in den auto klom. Will Brent en Dillman keken elkaar even aan, toen de auto wegreed. „Je zult er achteraan moeten, ouwe jongen, tot Brewster,” zei Will, „anders staat Ross —* dat is de man van Jessie — daar den halven nacht te wachten op de markt. Ik hoop, dat je dien grooten wagen kunt inhalen.” Dillman zou hem niet hebben ingehaald, als de chauffeur, omkijkend, niet gezien had, dat er een motor-agent achter hem reed. Daarnaast reed er nog een op ’n motor, die wel 'n agent in burger leek. „Hard rijden doe je niet,” merkte tante Luce op. „’k Kan niet harder.... d’r rijdt ’n agent vlak achter me. Zoo gauw als die verdwijnt» .... moet u zien....” Maar die agent verdween niet en de chauffeur reed, met het oog op z’n snelheidswijzer gericht, precies zóó hard als hem veroorloofd was. „Ik denk toch, dat die andere auto harder zou hebben gereden.” beweerde mevrouw Pinney. De chauffeur keek haar woedend aan. „D’r is d’r geeneen, die zoo hard durft te rijen as ik. Maar ik ben eergisteren pas bekeurd en die agenten spelen allemaal onder één hoedje; ze loeren nou op me! Maar wacht maar, as die agent weg is, dan zal ik es laten kijken, wat hard rijen is!” Langzaam kwam een flinke stoet achter den auto van mevrouw Pinney. Vóór haar was de weg leeg, achter haar volgden twee motorfietsen, waarvan een met een agent in uniform en daarachter eerst ’n twintig auto’s en bussen, toen vijftig, toen honderd. Niemand durfde den agent voorbij te rijden. De chauffeur kreunde. Mevrouw Pinney had hem nu al tien keer verteld hoe ze ertoe gekomen was, op deze manier naar New-York te rijden, want telkens had ze het een of andere detail vergeten en dan deed ze het heele verhaal nog eens over. „Ja?” zei hij afwezig, omkijkend naar de lange file achter hem. „Wat voor jam maakte die Jessie ook weer?” „Het was Jessie niet,” zei mevrouw Pinney geduldig. „Jessie woont in NewYork. Daar ga ik immers naar toe.” „O ja, ja, die van 't hoestdrankje. Ja, dat hebt u me al verteld.” „Nancy,” zei mevrouw Pinney. „Nancy Stryker, die was aan ’t jam maken. Boschbessenjam,” „Is ’t waar? Boschbessenjam? Jongen, jongen!” Dien avond kreeg Nancy Stryker ’n telefoontje uit New-York. „Hallo, Nancy, tante Luce is hier,” vertelde Jessie. „Ze maakt ’t best en is heelemaal niet moe.” „Gelukkig!” zei Nancy. „Ben je daar nog Nancy? Tante Luce wil je zelf ook nog even hebben.” En toen kwam het duirne stemmetje van tante Luce. „Zoo Nancy, hier ben ik. Had ik nou gelijk of niet ? Ja zeg, ik ben daar ’n klein kind, dat zich niet weet te redden! ’t Ging zoo gemakkelijk als wat!” „Heerlijk!” zei Nancy. „Nou tante Luce, veel plezier, hoor!” „Dat zal wel losloopen.” Nancy telefoneerde naar mevrouw Blenheim en naar alle kennissen in de laan en doodmoe ging ze eindelijk naar bed. Maar ze was nog nauwelijks in slaap gevallen of er werd hard gebeld. En toen ze, in een haastig aangeschoten peignor, de deur ging openen, stond daar een motoragent. „Kom u maar even zeggen juffrouw, dat die oude dame, met den grooten hoed, veilig in New-York is aangekomen. Welterusten juffrouw.” 19
PDF
Nummer
1929, nr. 46, 16 nov. 1929
Blad
22
Tekst
PANORAMA No. 46 16 NO VEM BER Een slachtoffer van de woestijn. NOAH BEERY in „De Vier Veeren'. RICHARD ARLEN en Witkam Powell de beide andere hoofdpersonen uitdeze film, die voor een gedeelte ook in Engelandwerd opgenomen. D e onverschrokken Paramount avonturiers Merian C. Cooper en Ernest B. Schoedsack, die zich een zekeren naam hebben verworven door de verfilming van de emigratie van verschillende Tibetaansche herdersstammen in de film Gras en de bekende wildemisfilm Chang, zijn onlangs weer uit Afrika teruggekomen met een aantal opnamen voor hun nieuwe film The Four Feathers, welke film binnenkort in ons land zal uitkomen. Wij twijfelen niet, of de geheele film zal ook thans weder volkomen beantwoorden aan de verwachtingen en op eenzelfde plan staan als haar beide voorgangsters, ook al lijkt ons het onderwerp dat zij behandelt niet zoo krachtig. FUZZY-WUZZY in gevecht met Britsche troepen in de Roode Zee heuvel?- 20
PDF
Nummer
1929, nr. 46, 16 nov. 1929
Blad
23
Tekst
H éb je hem gesproken?” knalde Robertus commando-achtig en vooral zijn linkeroog, dat bijzonder scheel was, keek valsch naar zijn trouwen trawant, manken Gijs. „Nou, baas..,.” wou deze ’n heel verhaal opzetten. „Niet zoo familjaar asjeblieft, hè?” knarste de rooverhoofdman en hij peuterde zijn ondergeschikte met ’n onaangenaam duidelijke karabijn waarschuwend in de lendenen. „Noem mij Schrik der wegen, zooals ’t reglement voorschrijft, ’t Is hier, verdord, geen sovjet, dat iedere ellendeling maar precies gelijk aan den anderen is!” „Verekskuseer „Schrik der Wegen” gehoorzaamde Gijs onmiddellijk. „Maar de vereerend vriendschappelijke wijze, waarop Gij, Vorst der Duisternis, Held van de Zakkenrollerij en Alleenheerscher van mijne Nederigheid, soms met mij gelieft om te gaan.... „Al wel, al wel!” sprakRobertus gevleid, nu genadig. „Vertel, wat je op ’t snoode hart heb.” „Hoogedele Schrik der Wegen dan,” vervolgde Gijs en hij bleef zich, zijn lichaam onderdanig kronkelend, uitputten in plichtplegingen, „ik heb den dikke met ’t roode haar en de overvloedige zomersproeten eindelijk gevonden. Hij zal met al onze mannen, uitgezonderd Hannes, die wegens een blindedarm-operatie niet op ’t appèl kan zijn (de vent is altijd wat modieus geweest) morgenavond, precies op ’t afgesproken uur, aan den geheimen ingang Zuid-West ten Noorden, of hoe die ingewikkelde windstreek ook heeten mag, van ’t slot verschijnen. Als een van ons hem en de makkers nu maar met ’n flambouw bijlicht in de onderaardsche gang, waar hij eerst door moet om vervolgens op de bel-étage te komen, is de zaak gezond en die schreeuwerd Sigmund met al z’n praatjesmakers én z’n dierbare dubbeltjes, ducaten, schijven of hoe z’n eigendommen geboekt staan, zijn ons!” „Mij bedoel je, schobberd!” zette Robertus hem op zijn plaats en kietelde hem wederom onzacht met de akelig duidelijke karabijn. „Wij zijn van u!” kroop manke Gijs opnieuw. „Als ik dus zeg: óns, zeg ik feitelijk: Schrik der Wegen! Hahaha, als we dien Sigmund eindelijk te pakken hebben, wat zullen we met den dictator doen? Ophangen, villen, in reepjes snijen, roosteren, mangelen, inzouten, stoven, bakken, spietsen ? Ik heb zoo’n echte liefhebberij om hem ineens z’n hoofd te hebben?” „Mijn hart is droef, trouwe Gijs,” sprak Robertus, die maar half luisterde, een beetje zwaarmoedig. „Wat scheelt den Schrik der wegen dan?” informeerde de manke belangstellend. „Treurt hij over 'n vijand, die hem ontsnapt is, over ’n wild konijn, dat hij niet in z’n knuisten kon krijgen of heeft hij enkel, gelijk wel meer gebeurde, ’n weinig last van de ingewanden ?” „Nee, Gijs, dat alles is ’t niet,” nam de chef in vertrouwen. „Ik maak me ’n zwaar hoofd over de Kunst, de kunst met ’n groote K, die ik morgenavond zoo plots verraderlijk in den steek zal moeten laten! Dat zit me dwars, Gijs, dat maakt me beroerd. Wezenlijk, ik ben d’r ellendig van.” „Uwe Doorluchte Genadigheid gelieve zich duidelijk uit te drukken” drong Gijs, „want als ook dit niet te familiaar gesproken is, ik snap d’r geen rikketik van.” „Maar grootst, onbenulligst uilskuiken van dit jaarhonderd!” brulde de Schrik der Wegen, zeker om z’n melancholie zoo’n beetje naar de eeuwigheid te helpen, „wie moet morgenavond de valsche partij spelen, als ik me naar den geheimen ingang Zuidwest ten Noorden moet zijn uiteinde erg plezierig te maken. Of maar d’r af, om er verder geen spektakel meer van HET VERHAAL Flodoardo, een ridder, en twee struikroovers, Robertus en Gijs, ontmoeten in een herberg een troep reizende tooneelspelers, die op weg zijn naar de burcht van Sigmund den Stouten. Flodoardo is verliefd op diens dochter Camilia. De roovers sluiten zich bij den troep aan om het kasteel aldus binnen te dringen, en Flodoardo om Camilia te zien. Het bericht van hun komst wordt op het aan afleiding niet rijke kasteel doorCamilia en haar vader met vreugde begroet. Sigmund noodigt enkele gasten op de voorstelling uit, de douarière Clotilde van Rozenhaag, haar zoon Diederik, den gepensionneerden burchtheer Tittel tot Kittel. Flodoardo weet de gunst te winnen van Camilia, die hem voor een acteur houdt. De heer Tittel tot Kittel meent echter in hem gelijkenis te vinden met Flodoardo. begeven? ’t Zal vlak voor de zoo’n mirakels fijne scène, als moeder kwijt is, naar de spelonk moet sleepen. Mn hart breekt als ik ’t doe, want op ’t tooneel 'n mensch dooden, daar traan ik van binnen van. Gek hé, want om hier op den buitenweg ’n heele familie ’t vervelende levenslicht uit te blazen, daar draai ik geen duim voor om! Dat is de liefde tot de Kunst, zie je? Die verheft ’t gemoed en daarom zal ik, waar ik kan, zooveel mogelijk gemeentelijke volksvoorstellingen bepleiten. Op Vrijdagavond natuurlijk, dan gaat ’n gewoon mensch toch niet naar den schouwburg en kan je ’t ding niet duurder verhuren. Als ik dus naar Zuidwest ten Noorden ben, wie sleurt ’t kind naar de spelonk? Dat ik dat moet missen!” „Zal ik ’t voor je doen, baas?” vroeg de manke hartelijk. „Zóó’n werk zal ’t toch wel niet wezen?” „Men heeft talent of men heeft geen talent,” deed Robertus voor ’t eerst zijns levens quasi-bescheiden. „Ik zou ’t maar niet probeeren jongen, ’t Komt alles aan op ’t dramatische effect. Als dat niet tot z’n recht komt, ligt de heele voorstelling. En dan, jij moet toch op tijd ’t doek laten zakken! Als ’t opblijft, terwijl ik het kind naar de zij-coulisse sleur, is m’n succes naar de maan. Nee, jij blijft aan ’t gordijn, hoor, of morgenavond zweeft de geest van manken Gijs naar zijn lang niet te goeder naam en faam bekend staande voorvaderen!” „Maar hooggeachte Schrik de Wegen,” bracht de manke nu toch in ’t midden, „gij spelonk-, ik gordijn-waarts; wie begeeft zich dan Zuidwest ten Noorden?” „Dat is juist de moeilijkheid,” gaf Robertus toe. „Om daar ’n oplossing voor te vinden, loop ik hier tegen die steilten op te klimmen in de hoop, dat de buitenlucht me op ’n idee zal brengen. Maar m’n kop is heelemaal bij mijn valsche rol. Dan voel je je niet in de rechte stemming voor nette struikrooverij!” Robertus klauterde nóg ’n hoogte op vanwaar hij een prachtig uitzicht had op „’t Arendsnest”, dat daar werkelijk als een onneembare vesting lag. Gijs kwam achter hem, zoo vlug als z’n mankheid dat toeliet. En nauwelijks waren ze weer samen, of ze zagen Flodoardo op hen afkomen. „’n Komediant van niks,” sprak Robertus minachtend. „Hij spuwt zijn woorden d’r niet uit, dat ze d’r in de zaal van onderste boven raken, ’t Is me alles te tam, wat-ie doet. En hij rolt niet met z’n oogen. Dat doen de knappe spelers wel. Waar hebben ze anders die dingen voor in hun hoofd ? Die groote pauze zijn en dan heb ik ik dat kind, dat zijn vader en zijn zal wel niet lang bij den troep blijven.” „’t Schijnt hem toch goed te gaan.” was Gijs’ meening. „Die koolzwarte knol tenminste van ’m. . . .” „Ja, daar schijnt-ie wel voor te deugen, Hij gapt alles wat los en vast zit. Wacht 'ns. dat brengt me op ’n idee.” Robertus trok vreeselijk leelijke gezichten, wat altijd ’n teeken was, dat-ie ergens over zat te broeien. Intusschen was Flodoardo tot dicht bij het edele paar gekomen. „Drommels,” dacht die bij zichzelf, „wat voeren die twee hier toch uit? Ik vertrouw ze allesbehalve. Waarvoor waren ze zoo tuk, zich bij den troep aan te sluiten ? Daar ben ik nog altijd niet achter kunnen komen. Maar ik hoor ze wel uit!” Het drietal vormde nu als ’t ware één gezelschap, zoodat ze wel ’n praatje met elkaar moesten maken. TOT NU TOE. 21
PDF
Nummer
1929, nr. 46, 16 nov. 1929
Blad
24
Tekst
P A N O R A M A No. 46 16 NOVEMBER „Zoo, jonkman” deed Robertus welwillend, „’n druk leven hè. Altijd maar weer groote rollen leeren en wat verdien je d’r mee? Je kan d’r nog niet eens eenvoudig van getrouwd zijn met je vrouw, bekend met alle huiselijke bezigheden en tevreden met één bontjasje in ’t jaar. Wat gij T* „Ja, ’t is eigenlijk niets gedaan,” klaagde Flodoardo maar mee, denkend: op die manier laat-ie misschien wel wat los! En Robertus liet wat los! „Zou je niet ’n betere betrekking willen hebben ?” vroeg hij. „Nou, of!” deed Flodoardo happig. „Een, waarmee je in één uur tijd 'n slag kon slaan, dat je je zakken vol goud hebt?” „Brave struikroover, maak me niet lekker!” „Dat wil ik wel! Ik wéét wat!” „Zeg op, en ik geef die heele comedie-spelerij d’r aan. Is dat ’n vak? En als ik vijf en twintig jaar op ’t tooneel heb staan lamenteeren, mag ik ’n jubileum geven en m’n handje bedelend ophouden. Nee, hoor, ik heb m’n schaapjes liever eerder binnen.” „Heb je durf?” „Als d’r maar wat te gappen, ik bedoel te verdienen valt!” „En kan ik je vertrouwen?” „Alleen als ’t wat geeft!” „Haha, daar hoor ik den geboren struikroover uit! Ha, wij, mannen van ’t gild, herkennen elkaar toch dadelijk, hè? Luister dan, oprechte bandiet, boef van mijn hart! Morgenavond midden in ’t tweede bedrijf ben jij tot aan de groote pauze klaar, niet?” Ja, ik snel als de gemaskerde ridder heen en kom pas in ’t derde bedrijf terug om den heelen boel overhoop te steken.” „Haha, zoover zal ’t niet komen, als alles lukt! Nou dan, jij rent, zoo gauw je af bent, zoo hard als je kunt — want ’t is nog ’n heel stuk, hoor! — naar de geheime, onderaardsche gang Zuidwest ten Noorden van dit bliksems moeilijk te nemen Arendsnest. (Wat zal de inbraak-premie hier laag zijn! De knapste kraker komt er niet in!). Je zorgt, dat je ’n stevige flambouw bij je hebt. Daar zwaai je driemaal mee en je roept.... Wat is ’t wachtwoord ook weer, Gijs?” „Die binnen benne, benne binnen!” „Juist! Die binnen benne, benne binnen. Daarop zal er ’n troep hoogst ongunstig uitziende kerels voor je verschijnen, maar wees maar niet bang, want dat zijn mijn jongens en als je alleen maar „Robertus” fluistert, sidderen ze al voor je als ’n riet. Die bende leid je langs den weg, welken ik je wijzen zal, en zoodra ik ’t teeken geef — „boeboeboe!” mijn krijgskreet! — vallen jullie op de gasten aan, knevelen die met al de bedienden en den . .. waarop de drie samenzweerders de gerenommeerde env^rons van het slot den rug toekeerden .... . . . . vanwaar hij een prachtig uitzicht had op het Arendsnest... . verderen omloop en de rest laat je maar aan mij over. Verstaan ?” „Jawel, jawel,” hield Flodoardo zich hebzuchtig. „Dat is ’n heele karrewei. Maar wat verdien ik er aan ?” „Robertus is grootmoedig!” blufte de rooverhoofdman, zonder echter ’n bepaald bedrag te noemen. „’k Wist toch wel graag, hoe of wat,” speelde Flodoardo zijn allernieuwste rol uitstekend. „Zal ik je ’n watjekou geven, dat je deze schilderachtige rotspartij met ongeëvenaarden spoed afsukkelt?” dreigde Robertus. „Wel zeker, ik lust wel ’n knok-partijtje,” antwoordde Flodoardo rustig en hij trok z’n ridderlijken degen. „Jij bent mijn man!” prees hem nu Robertus. „Met jou zal ik nog eens goeie zaken doen. — Wat je deel is? Wat die schreeuwende Sigmund toevallig in z’n zak-portefullio heeft op ’t oogenblik, dat we ’m knippen, ’t Is ’n gokkie! ’t Kan mee en tegenvallen. Zeg je ja?” „Accoord, van Putten!” maakte Flodoardo er ’n einde aan. „En wijs me nou de onderaardsche gang en den weg, welken ik moet nemen. Want als ik ’n ganneferij moet opknappen, kom ik graag beslagen op ’t ijs. Van half werk ben ik niet thuis.” Waarop de drie samenzweerders de gerenommeerde environs van het slot den rug toekeerden en een onderzoekingstocht aanvingen naar zijn geheime gewelven. IX „Vooruit, jongen! Wees nu flink vanavond en vraag haar!” Zoo sprak de douairière Clotilde van Rozenhaag tot haar zoon, die zijn mama lijzig zat aan te kijken. Hij had ook pas een vrij vermoeiende reis achter den gebochelden rug, wat zijn voorkomen er niet fikscher op maakte. Hij geeuwde ’n paar maal en zeurde: „’t Is ’n aardig meisje, ja. En, zooals u zegt, de ouwe zit er goed bij. Maar of ze voor ónze familie niet wat erg coquet en vliegerig is ? En ik weet nog zoo heelemaal niet, mama, of ze ’t wel op me begrepen heeft!” „Als je zóó redeneert, krijg je d’r nooit,” drong de douairière nu. „Je moet van het standpunt uitgaan, dat ze dol op je is. Dat is de eenige manier. En waarom zou ze niet? Je hebt ’n knap figuur, ’n intelligent uiterlijk en ik ben je moeder, wat toch zeker ook wel iets beteekent, niet? Aanpakken, Diederik, aanpakken, nu je zoo mooi de gelegenheid er voor hebt. Dat heb ik ook gedaan, toen ik je vader leerde kennen. Ik sprak mezelf moed toe en zei: hij kan niet buiten je. Toen heb ik gezorgd, dat-ie mij gevraagd heeft en z’n leven lang heeft-ie niet anders gedacht of hij is uit eigen beweging naar me toe gekomen. Overrompel haar, Diederik en jullie zult beiden zielsgelukkig zijn. En ik kom bij jullie inwonen, want onze eigen villa ligt al aardig uit elkaar en ik weet waarachtig niet, hoe ik er, met de paar waardelooze effecten, welke je vader me naliet, anders komen moet, ’k Heb al getracht, heer Sigmund voor me te winnen, maar die hapt niet toe. Die schwarmt meer met bejaarde actrices. Enfin, als jij dat meisje nu maar in onze familie haalt!” (Wordt vervolgd). 22
PDF
Nummer
1929, nr. 46, 16 nov. 1929
Blad
25
Tekst
PANORAMA No. 46 16 NOVEMBER BOEK-SCHOUW LETTICE COOPER Daer Slae Gheluck toe Uitgave v. Holkema en Warendorf. A’dam. L-Jet verwondert ons, dat dit boek, in de oorspronkelijke Engelsche uitgave, een prijs won van 1000 pond in een prijsvraag van de uitgevers Hodder en Stoughton te Londen. De tijd, dien de schrijfster voor haar roman koos — de 80-jarige oorlog — de strijd tusschen de machtige handelslichamen uit die dagen, de toenmalige staatkundige constellatie van Europa, boden haar stof te over voor een goeden en spannenden historischen roman. Daartegenover staat, dat de geschiedenis (vooral het tijdperk van den 80-jarigen oorlog met den haat tegen Spanje, geloofsstrijd, inquisitie, handels-naijver, enz.) een gevaarlijk terrein is voor een schrijfster, die met zoo duidelijke voorkeur haar personen schildert: aan den eenen kant moed, eerlijkheid,aan den anderen besluiteloosheid, wreedheid, huichelarij. Zwart en wit. De Hollandsche bewerking lijdt bovendien onder een harde, hortende vertaling. Een meesterwerk kan dit deel van de serie „Meesterwerken der buitenlandsche romanliteratuur” niet genoemd worden. WARWICK DEEPING Oude Pybus Uitgave v. Holkema en Warendorf. A’dam. rVude Pybus van Warwiek Deeping kan meer aanspraken laten gelden op een plaats in deze serie. Zijn personen zijn behandeling van den schrijver en aandacht van den lezer waard: oude Pybus ofwel Zijn Eerwaarde, een levenskunstenaar in den gunstigen zin van het woord, die koffers sjouwt in een dorpshotel, terwijl zijn zoon een voornaam landgoed bewoont en een adellijken titel heeft. Zijn tweede zoon is een brute, onsmakelijke materialistische O-W-er, die grof doet en zich belachelijk maakt met zijn geld, dansles en meisjes, terwijl Pybus’ kleinzoon een begaafde geest is, die in zijn grootvader een wijzen levensmeester vindt. Deeping laatsommige dingen gewichtiger schijnen dan zij zijn; hij neemt den dood als oplossing voor een moeilijk probleem en is nu en dan vaag en diepzinnig (mysticisme!), waar alles helder en eenvoudig kan zijn, doch deze uitgave van Holkema en Warendorf kan begroet worden voor ouderen als een gezond en krachtig boek. Deeping heeft den roman geschreven van een jong kunstenaar, die van zijn banale ouders vervreemdt, die langs niet minder banaal, egoïstisch zingenot en aanvankelijk gemakkelijk succes stijgt als mensch en schrijver, doch niet voordat een felle slag hem trof en het simpele hotelknechtje hem den goeden weg wees. H. A. J. SLEMPKES De Vos Reinaerde Uitgave van W. J. Thieme en Co., Zutphen. T~Ae zinrijke Avonturen van de Vos Reinaerde zijn door J. A. Slempkes zooveel mogelijk tekstgetrouw naverteld. De oorspronkelijke tekst is voor de meeste Nederlanders, zeker voor de jeugd, bijna niet te lezen, — vertolkingen als die van Streuvels hebben het nadeel, dat ze geen indruk geven van het middeleeuwsche werk. Ik houd het midden, dacht de heer Slempkes, en inderdaad, daar is het vaak het veiligst. Gemoedsbezwaren vanwege den triomf der boosheid formuleert en verwint de bewerker, — en gelijk heeft hij ook hierom, wijl niet ieder brok jeugdlectuur een preek behoeft te zijn! De platheden zijn verzacht. Wij voor ons zijn zóó heftige ReinaertPro BLEMEN OPLOSSINGEN PROBLEMEN VORIGE RUBRIEK. XVIII. (Mevr. M. van Sandberg, Den Haag) 3-litervat A. B. C. D. E. F. G. H. 8-litervat 8 3 3 6 6 1 1 4 5-litervat 5 2 2 3 2 2 3 5 4 4 Men ziet in A. dat het 8-litervat vol is en de beide andere ledig. In B. is het 5-litervat gevuld uit het 8- litervat, dat daardoor nog maar 3 liter bevat. In C. is het 3-litervat gevuld uit het 5- litervat. In D. zijn de 3 liter uit het 3-litervat in het 8-litervat gestort enz. XIX. (ƒƒ. van der Velden» Amsterdam) De stand was: Wit: Kb8, Dc7, Tdl, Tg4, Pb3, Ph6, Lfl, Lc3, pionnen f2, g2. Zwart: Ke4, Df8, Th4, Ta5, Pd6, Lf4, Lc8, pionnen h3, a6, b7, d7. 1. Lc3—b2 enz. XX. (G. Mantel, Hengelo.) De stand was; Zwart: 7, 8, 9, 10, 11, 17, 20, 29, 31. Wit: 23, 28, 32, 34, 38, 43, 44, 48, 50. Wit Zwart. 1. 28—22! 29:49 (a. b. c.) 2. 50-44! 49:27 3. 32:5! gewonnen. a) 1. —, 17 : 19; 2. 34:1! gewonnen. b) 1.-------- , 17:37; 2. 48-42!! 37:30; 3. 23:1! gewonnen. c) 1. ———, 29:27; 2. 32:5! gewonnen. Om ze nu in de volgorde één tot twaalf te krijgen, doet men als volgt: Een bestaat uit drie letters. Neem daarom de drie eerste steenen en leg die achteraan. De steen, die nu vooraan ligt, is één met blank, die er uitgehaald wordt. Twee bestaat uit vier letters, de eerste vier steenen worden achteraan gelegd, en twee met blank, die door deze manoeuvre aan den kop is gekomen, er uit gehaald. Drie bestaat uit 4, vier uit 4, v ij f uit 3 letters enz. Als zes met twee er uit gehaald is, zijn er nog vier steenen over. Negen bestaat uit 5 letters, dus: 1 2 3 4 d.w.z. de voorop liggende steen wordt achteraan gelegd. De steen, 5 die na deze manoeuvre voorop is gekomen, is zes met drie. Tien = 4 letters. Er zijn nog drie steenen, dus 123 enz. 4 Elf = 3 letters, dus 1 2 enz. 3 De laatst overblijvende steen is dubbel zes, d.i. 12, waarmede de rij 1 tot 12 gecompleteerd wordt. bewonderaars (van het werk dan), dat we iedere poging toejuichen om de satyre in de publieke waardeering te houden, den scherpen geest door nieuwe ontdekkers te doen genieten. Vooral handige pogingen als deze, waarop gevoeglijk lezing van het origineel kan volgen. Sierlijke, primitief-realistische illustraties van Willem Backer. E. TER OPLOSSING: XXII. Wat beteekent: 4 poolen op 4 pooten, 4 pooten naderen; 4 pooten gaan weg; 4 pooten volgen; 4 pooten blijven? XXIII. Iemand betaalt honderd gulden met rijksdaalders, kwartjes en dubbeltjes, in totaal honderd geldstukken. Hoeveel rijksdaalders, hoeveel kwartjes en hoeveel dubbeltjes gaf hij in betaling? XXIV. Een koopman heeft twaalf liter wijn in een twaalflitervat. Een klant koopt zes liter. Behalve het volle twaalflitervat, heeft onze koopman een ledig zevenlitervat en een ledig vijflitervat. Het gelukt hem, met behulp slechts van deze drie vaten, precies zes liter uit het twaalflitervat in het zevenlitervat te krijgen. Hoe? De lezers, die No. XVIII goed begrepen hebben, zullen met dit probleem heel weinig moeite hebben. Alles betreffende deze rubriek te adresseeren aan den redacteur der „Problemen”, p.a. „Panorama”, Stationsweg 34, Den Haag, RECTIFICATIE No. XII. Dit probleem is tengevolge van een drukfout niet volledig geplaatst. De vraag moet luiden: Hoe kan men 1000 schrijven zonder nullen en zonder letters, terwijl men ook van Romeinsche cijfers geen gebruik mag maken. 23
PDF
Blad 
 van 2380
Records 11866 tot 11870 van 11897