H
éb je hem gesproken?” knalde Robertus commando-achtig
en vooral zijn linkeroog, dat bijzonder scheel was, keek
valsch naar zijn trouwen trawant, manken Gijs.
„Nou, baas..,.” wou deze ’n heel verhaal opzetten.
„Niet zoo familjaar asjeblieft, hè?” knarste de rooverhoofdman en hij peuterde zijn ondergeschikte met ’n onaangenaam
duidelijke karabijn waarschuwend in de lendenen.
„Noem mij Schrik der wegen, zooals ’t reglement voorschrijft,
’t Is hier, verdord, geen sovjet, dat iedere ellendeling maar precies
gelijk aan den anderen is!”
„Verekskuseer „Schrik der Wegen” gehoorzaamde Gijs onmiddellijk. „Maar de vereerend vriendschappelijke wijze, waarop Gij,
Vorst der Duisternis, Held van de Zakkenrollerij en Alleenheerscher
van mijne Nederigheid, soms met mij gelieft om te gaan....
„Al wel, al wel!” sprakRobertus gevleid, nu genadig. „Vertel,
wat je op ’t snoode hart heb.”
„Hoogedele Schrik der Wegen dan,” vervolgde Gijs en hij
bleef zich, zijn lichaam onderdanig kronkelend, uitputten in plichtplegingen, „ik heb den dikke met ’t roode haar en de overvloedige
zomersproeten eindelijk gevonden. Hij zal met al onze mannen,
uitgezonderd Hannes, die wegens een blindedarm-operatie niet op
’t appèl kan zijn (de vent is altijd wat modieus geweest) morgenavond, precies op ’t afgesproken uur, aan den geheimen ingang
Zuid-West ten Noorden, of hoe die ingewikkelde windstreek ook
heeten mag, van ’t slot verschijnen. Als een van ons hem en de
makkers nu maar met ’n flambouw bijlicht in de onderaardsche
gang, waar hij eerst door moet om vervolgens op de bel-étage te
komen, is de zaak gezond en die schreeuwerd Sigmund met al z’n
praatjesmakers én z’n dierbare dubbeltjes, ducaten, schijven of hoe
z’n eigendommen geboekt staan, zijn ons!”
„Mij bedoel je, schobberd!” zette Robertus hem op zijn plaats
en kietelde hem wederom onzacht met de akelig duidelijke karabijn.
„Wij zijn van u!” kroop manke Gijs opnieuw. „Als ik dus
zeg: óns, zeg ik feitelijk: Schrik der Wegen! Hahaha, als we dien
Sigmund eindelijk te pakken hebben, wat zullen we met den dictator
doen? Ophangen, villen, in reepjes snijen, roosteren, mangelen,
inzouten, stoven, bakken, spietsen ? Ik heb zoo’n echte liefhebberij om hem
ineens z’n hoofd
te hebben?”
„Mijn hart is droef, trouwe Gijs,” sprak Robertus, die maar half
luisterde, een beetje zwaarmoedig.
„Wat scheelt den Schrik der wegen dan?” informeerde de
manke belangstellend. „Treurt hij over 'n vijand, die
hem ontsnapt is, over ’n wild konijn, dat hij niet in
z’n knuisten kon krijgen of heeft hij enkel, gelijk wel
meer gebeurde, ’n weinig last van de ingewanden ?”
„Nee, Gijs, dat alles is ’t niet,” nam de
chef in vertrouwen. „Ik maak me ’n zwaar
hoofd over de Kunst, de kunst met ’n groote
K, die ik morgenavond zoo plots verraderlijk
in den steek zal moeten laten! Dat zit me
dwars, Gijs, dat maakt me beroerd. Wezenlijk,
ik ben d’r ellendig van.”
„Uwe Doorluchte Genadigheid gelieve
zich duidelijk uit te drukken” drong Gijs,
„want als ook dit niet te familiaar gesproken
is, ik snap d’r geen rikketik van.”
„Maar grootst, onbenulligst uilskuiken van
dit jaarhonderd!” brulde de Schrik der Wegen,
zeker om z’n melancholie zoo’n beetje naar de
eeuwigheid te helpen, „wie moet morgenavond
de valsche partij spelen, als ik me naar den
geheimen ingang Zuidwest ten Noorden moet
zijn uiteinde erg plezierig te maken. Of maar
d’r af, om er verder geen spektakel meer van
HET VERHAAL
Flodoardo, een ridder, en twee struikroovers, Robertus en Gijs, ontmoeten
in een herberg een troep reizende
tooneelspelers, die op weg zijn naar
de burcht van Sigmund den Stouten.
Flodoardo is verliefd op diens dochter
Camilia. De roovers sluiten zich bij
den troep aan om het kasteel aldus
binnen te dringen, en Flodoardo om
Camilia te zien. Het bericht van hun
komst wordt op het aan afleiding niet
rijke kasteel doorCamilia en haar vader
met vreugde begroet. Sigmund noodigt
enkele gasten op de voorstelling uit,
de douarière Clotilde van Rozenhaag,
haar zoon Diederik, den gepensionneerden burchtheer Tittel tot Kittel.
Flodoardo weet de gunst te winnen
van Camilia, die hem voor een acteur
houdt. De heer Tittel tot Kittel meent
echter in hem gelijkenis te vinden
met Flodoardo.
begeven? ’t Zal vlak voor de
zoo’n mirakels fijne scène, als
moeder kwijt is, naar de spelonk moet sleepen. Mn hart breekt
als ik ’t doe, want op ’t tooneel 'n mensch dooden, daar traan ik
van binnen van. Gek hé, want om hier op den buitenweg ’n
heele familie ’t vervelende levenslicht uit te blazen, daar draai ik
geen duim voor om! Dat is de liefde tot de Kunst, zie je? Die
verheft ’t gemoed en daarom zal ik, waar ik kan, zooveel mogelijk
gemeentelijke volksvoorstellingen bepleiten. Op Vrijdagavond natuurlijk, dan gaat ’n gewoon mensch toch niet naar den schouwburg
en kan je ’t ding niet duurder verhuren. Als ik dus naar Zuidwest
ten Noorden ben, wie sleurt ’t kind naar de spelonk? Dat ik dat
moet missen!”
„Zal ik ’t voor je doen, baas?” vroeg de manke hartelijk.
„Zóó’n werk zal ’t toch wel niet wezen?”
„Men heeft talent of men heeft geen talent,” deed Robertus
voor ’t eerst zijns levens quasi-bescheiden. „Ik zou ’t maar niet
probeeren jongen, ’t Komt alles aan op ’t dramatische effect. Als
dat niet tot z’n recht komt, ligt de heele voorstelling. En dan, jij
moet toch op tijd ’t doek laten zakken! Als ’t opblijft, terwijl ik
het kind naar de zij-coulisse sleur, is m’n succes naar de maan. Nee,
jij blijft aan ’t gordijn, hoor, of morgenavond zweeft de geest van
manken Gijs naar zijn lang niet te goeder naam en faam bekend
staande voorvaderen!”
„Maar hooggeachte Schrik de Wegen,” bracht de manke nu
toch in ’t midden, „gij spelonk-, ik gordijn-waarts; wie begeeft zich
dan Zuidwest ten Noorden?”
„Dat is juist de moeilijkheid,” gaf Robertus toe. „Om daar ’n
oplossing voor te vinden, loop ik hier tegen die steilten op te
klimmen in de hoop, dat de buitenlucht me op ’n idee zal brengen.
Maar m’n kop is heelemaal bij mijn valsche rol. Dan voel je je niet
in de rechte stemming voor nette struikrooverij!”
Robertus klauterde nóg ’n hoogte op vanwaar hij een prachtig
uitzicht had op „’t Arendsnest”, dat daar werkelijk als een onneembare vesting lag. Gijs kwam achter hem, zoo vlug als z’n mankheid dat toeliet. En nauwelijks waren ze weer samen, of ze zagen
Flodoardo op hen afkomen.
„’n Komediant van niks,” sprak Robertus minachtend. „Hij
spuwt zijn woorden d’r niet uit, dat ze d’r in de zaal van onderste
boven raken, ’t Is me alles te tam, wat-ie doet. En hij rolt niet
met z’n oogen. Dat doen de knappe spelers wel.
Waar hebben ze anders die dingen voor in hun hoofd ?
Die
groote pauze zijn en dan heb ik
ik dat kind, dat zijn vader en zijn
zal wel niet lang bij den troep blijven.”
„’t Schijnt hem toch goed te gaan.” was
Gijs’ meening. „Die koolzwarte knol tenminste
van ’m. . . .”
„Ja, daar schijnt-ie wel voor te deugen,
Hij gapt alles wat los en vast zit. Wacht 'ns.
dat brengt me op ’n idee.”
Robertus trok vreeselijk leelijke gezichten,
wat altijd ’n teeken was, dat-ie ergens over
zat te broeien. Intusschen was Flodoardo tot
dicht bij het edele paar gekomen.
„Drommels,” dacht die bij zichzelf, „wat
voeren die twee hier toch uit? Ik vertrouw
ze allesbehalve. Waarvoor waren ze zoo tuk,
zich bij den troep aan te sluiten ? Daar ben
ik nog altijd niet achter kunnen komen. Maar
ik hoor ze wel uit!”
Het drietal vormde nu als ’t ware één
gezelschap, zoodat ze wel ’n praatje met
elkaar moesten maken.
TOT NU TOE.
21
|