PANORAMA No. 46 - 16 NOVEMBER
M
evrouw Edwards kwam uit haar
keukentje naar de voordeur, om te
kijken, wat de postbode haar had gebracht,
want ze had het klepperen van de brievenbus gehoord, ’t Was alleen ’n circulaire
en ze wilde weer teruggaan, toen ze aan
den overkant van de laan mevrouw Pinney
uit haar voortuintje zag komen.
Mevrouw Pinney — Lucilla voor mevrouw Edwards en .,oma" voor bijna
iedereen in ’t dorp, behalve voor die, welke
haar „tante” noemden —* ging op visite,
want ze had haar goeden hoed op.
Mevrouw Pinney had haar goeden hoed
in 1895 gekocht en ze bewaarde hem zorgvuldig in een hoedendoos, die ze zich in
1888 had aangeschaft. Als ze visites maakte,
droeg ze altijd haar goeden hoed en haar
kanten parasol.
Op dezen middag wilde mevrouw Pinney
twee visites maken; eerst ging ze naar haar
nichtje Nancy Stryker, dan naar mevrouw
Blenheim en onderweg kon ze misschien
nog aanwippen bij Addie Brook of bij
mevrouw Fergus. Nu woonde mevrouw
Blenheim wel heel ver, maar al was mevrouw Pinney ook tachtig jaar, ze voelde
zich nog best in staat tot een flinke wandeling en ze moest mevrouw Blenheim
noodzakelijk spreken. De kwestie was deze:
mevrouw Blenheim had gezegd, dat ze in
New-York de rokken zoo kort droegen,
tot aan de knieën; nou, en mevrouw Blenheim was ’n jaar geleden zelf in New-York
geweest, dus zij kon ’t weten. Mevrouw
Pinney was nog „bij” en dat wilde ze
blijven; en dus had ze haar zwarten rok
'n goed stuk korter gemaakt, maar nu was
ze toch bang, dat hij wat té kort geworden
was. Enfin, ze had er ’n flinken zoom ingelaten, dus dat kon nog verholpen worden.
„Dag Lucilla!” riep mevrouw Edwards
en het oude dametje kwam op haar af.
„Wel, wel, Amanda, leef je toch nog?
Ik heb je in geen eeuw gezien.”
„Zeg dat wel,” zei mevrouw Edwards.
„Zoo dikwijls neem ik me voor om naar
je toe te komen en dan komt er weer niks
van. Maar aan de goeie wil ligt ’t niet,
dat niet.”
„Je ziet geen mensch meer,” klaagde
mevrouw Pinney. „Vroeger hadden de menschen veel meer voor mekaar over. Nu
zou je dood kunnen gaan, zonder dat er
’n haan naar kraaide.”
„Ja, ja,” knikte mevrouw Edwards.
„Vroeger,” vervolgde mevrouw Pinney,
„vroeger, toen dachten de menschen aan
mekaar. Nu denken ze alleen nog maar aan
d’r eigen. Hoe gaat ’t met je hoest?”
„Och, die blijft maar zoo — vooral
’s nachts is ’t erg. Vannacht heb ik haast
geen oog dicht kunnen doen van ’t hoesten.”
„Daar!” riep mevrouw Pinney. „Ik wist,
dat ik wat vergeten had! Ik had je beloofd,
dat ik naar New-York zou schrijven, naar
Jessie, dat ze je een fleschje zou sturen van
dien hoestdrank. Ik heb ’t glad vergeten;
ik ben ook al niet beter dan de rest, merk
ik. Maar ik zal vandaag nog schrijven,
dadelijk als ik thuis kom. Ik ga naar mevrouw Blenheim. Ik heb m’n rok korter
gemaakt. Hoe vind je hem?”
„Hij is kort genoeg,” vond mevrouw
Edwards.
„Ik ga naar mevrouw Blenheim om te
vragen, of zij hem misschien té kort vindt
zoo.”
Het oude dametje wandelde langzaam
verder, met één hand de wit kanten
parasol, die zoo besmettelijk was, van zich
afhoudend en de andere, met de oude
kralen tasch, steeds gereed houdend om
den hoed, die niet al te vast stond, nu en
dan op z’n plaats te zetten.
Eindelijk kwam ze bij het landhuisje van
Nancy Stryker. Ze belde aan, duwde tegelijk de deur open en snuffelde. Boschbessenjam!
„Wie is daar ?” hoorde ze Nancy roepen.
„Ik ben met de jam bezig.”
„Tante Luce,” riep de oude dame, haar
schril stemmetje uitzettend.
„Kom maar in de keuken,” riep Nancy
terug.
„Ik heb m’n goeie hoed op,” zei mevrouw Pinney, want ze wist maar al te
goed, hoe Nancy’s keuken er uit zag, als
zij boschbessenjam maakte. „Ik heb m’n
zwarten rok korter gemaakt en nou ga ik
naar mevrouw Blenheim om te vragen, hoe
ze hem vindt.”
„O, dat moet ik ook zien!” riep Nancy.
„Gaat u even vóór zitten, wat plaatjeskijken. Ik kom dadelijk. Over ’n minuutje
ben ik klaar!”
Mevrouw Pinney aarzelde even. De
minuutjes van Nancy kende ze. Die duurden
gauw ’n half uur. Maar het was ook waar,
dat Nancy altijd veel tijdschriften had en
’t was wel leuk om plaatjes te kijken.
Ze ging in de voorkamer voorzichtig
op een stoel zitten, die dicht bij de tafel
stond, haalde een tijdschrift naar zich toe
en begon te bladeren.
Na veertig minuten kwam Nancy de
kamer in.
„Hemeltje, wat ben ik moe! De jam is
zoo fijn gelukt, tante Luce! — Nou zeg,
die rok is kort genoeg, hoor!”
Maar mevrouw Pinney keek niet op.
„’n Oogenblikje Nancy,” zei ze en haar
oogen volgden de richting van haar wijsvinger, die de letters aanwees in een der
tijdschriften.
Nancy was blij nog even te kunnen
uitrusten en glimlachend keek ze naar
tante s beenen.
„Wel, wel!” zei tante en ze schoof het
blad van zich af. „’t Zal me benieuwen
wat ze nu weer gaan verzinnen.”
„Ja?”
„Niet, dat ik dien modernen tijd nou zoo
best vind en ik had zeker nooit gedacht,
dat ik nog eens zulke korte rokjes zou
dragen, maar ze zijn d’r toch maar gekomen!”
„Wie? Waar?” vroeg Nancy.
„Die twee meisjes, waar ik hier van lees.
Heelemaal in Californië, denk eens aan!
Enkel door met allerlei auto's ’n eindje
mee te rijden. De duim ....”
Met de rechterhand probeerde mevrouw
Pinney het signaal, dat in Amerika zoo
populair geworden is, en ze bloosde van
plezier, omdat ze het zoo gauw te pakken
had.
„Zóó moet ’t. Je zwaait je duim in de
richting waar je naar toe wil. Het is verbazend, hoe graag de lui iemand meenemen
in hun auto, lees ik hier. „Hitch-hike”
noemen ze dat.... Die twee meisjes....”
Ze zette haastig haar bril af.
„Hoe ver is ’t naar New-York, Nancy?”
„Hemeltje, tante Luce, u denkt er toch
niet over soms op die manier in New-York
te komen?”
„Daar hebben we ’t niet over,” zei tante
Luce. „Ik ben oud genoeg om op mezelf
te passen en ik ben oud genoeg om te
doen wat ik wil. Al wat ik je vraag is:
hoe lang duurt ’t, eer je met ’n auto in
New-York bent?”
„Vier uur — vijf uur — zeven uur —
dat hangt er van af,” zei Nancy. „Maar
tante Luce, probeer nou asjeblieft geen
malligheid uit te halen!”
„Ik moet dien hoestdrank voor Amanda
niet vergeten,” zei tante Luce, zonder op
de woorden van haar nichtje te letten. „Je
haar is leuk geknipt Nancy. Hoe noem
je dat?”
„Jongenskop. Wees nou niet dwaas,
tante Luce! U kunt om dien hoestdrank
naar Jessie schrijven. En uw haar kunt u
hier in ’t dorp ook laten knippen. Maar
dan kunt u dien hoed niet meer dragen!”
Nancy liet haar uit en zag haar langzaam
verdwijnen in de richting van mevrouw
Blenheim’s huis.
Een uur later stond mevrouw Pinney op
den weg aan ’t eind van de laan. Er kwam
’n groote auto aan en ze hief haar hand
op, terwijl ze met haar duim naar het
Zuiden wees. Ze voelde haar hoed scheef
zakken, maar daar was niets aan te doen,
want in de andere hand hield ze haar
parasol en haar kralen tasch. Overigens
was alles in orde. Mevrouw Blenheim had
haar rok verlengd en ’n paar sandwiches
in haar tasch gestopt. De auto stopte en
’n vroolijke stem riep haar toe:
„Hallo, tante Luce! Wat is er aan de
hand? Wil u ’n eindje mee rijden? Waar
moet u naar toe?\ •
„Waar ga jij naar toe, Fremout?”
„Naar Great Barrington, tante.”
„Wel, dan rijd ik zoo ver met je mee.
Ik ga naar New-York, op die nieuwe manier, „Hitch~hike' noemen ze dat. Ik ga
naar Jessie.”
Fremout lachte.
„Nou, ik geloof niet, dat de politie daar
wat tegen doen kan,” zei hij. „En hoe wil
u weer terug?”
„Op dezelfde manier natuurlijk. Wat
zoo’n paar bakvischjes kunnen, kan ik ook.
— Die Nancy is soms onuitstaanbaar!”
„Ze heeft u dat avontuur zeker afgeraden?”
De oude dame snoof verachtelijk.
„Alsof ik niet oud genoeg ben om op
mezelf te passen!”
18
|