P A N O R A M A No. 4 5 9 N O V E M B E R
A
an het einde van de zaal, waar het tooneel was opgeslagen,
werd haastig geklopt en getimmerd voor ’t slot-bedrijf. Men
hoorde er de schorre stem van den directeur, die driftig
bevelen gaf, terwijl zijn artisten met alles af en aan holden.
„Dat koor maakt me bekaf,” beklaagde de leider zich. „Als ik
met den korte denk te spreken, staat de lange op eens voor me
en moet ik weer heelemaal naar boven kijken. En is m’n blik eindelijk
zoo ver. dan vraagt de korte me weer wat en ik kan weer tegen
mijn voeten praten. Ik krijg er ’n stijven nek èn schele hoofdpijn'
van. O, als het publiek toch eens wist, wat er al zoo bij regie
komt kijken!”
„Weet je, hoe ze ons in de zaal noemen?” vroeg de heel
korte aan den heel lange, „heel en half Watt. Snap jij dat?”
„Kom,” zei Sigmund de Stoute, en hij plakte zijn monocle
vast in zijn oog. „Ik zal 'ns vragen, of ze 'n beetje opschieten.
Kunst is ’n mooi ding, maar ’t moet niet te lang duren. En mog$lijk lusten ze ook wel ’n slok. De eerste dramatische rol zal van
al dat geschreeuw tenminste ’n keel hebben zoo droog als de Arabische woestijn.”
Onder dit voorwendsel begaf Sigmund zich achter de coulissen
van „Kroon en Eer, of Edelmoedigheid en Vergelding”, want, al
was hij royaal, de dorstigheid van de komedianten liet hem tamelijk
koud: hij was alleen ’n beetje nieuwsgierig naar de ingénue, die
hem met haar lief uiterlijk bijzonder had bekoord. Hoe groot was
dus z’n teleurstelling, toen hij ontdekte, dat de ingénue door een
mannelijk speler werd vertolkt! „Aan het tooneel is waarachtig
alles bedrog!” luchtte hij binnensmonds zijn toorn. „Ik moest ’t
heele stel eigenlijk maar naar beneden laten smijten. Maar natuurlijk niet voor ’t stuk uit is; anders zijn m’n gasten weer niet
tevreden.”
„Machtig heer,” lispelde de zwaar geschminkte Emilie, die,
in haar breed Koninginne-gewaad, wat je noemt ’n stuk in ’t huishouden was. „Kan ons spel u bekoren?”
„Ach, schei uit,” weerde Sigmund haar onwillig af. „Jij bent
natuurlijk ook ’n kerel, leelijke dikzak! Daar loop ik niet nog eens
in.” En hij wendde zich tot de directie met de vraag, of de pauze
nóóit om was.
„O, o, o!” kreunde Emilie verontwaardigd. „Die bliksemsche
travestie kaapt me al mijn successen af. Ik ’n leelijke dikzak? Ik
ben geen moderne lat, waarvan je niet weet, waar de voor- en
waar de keerzijde zit; dat is zeker. Maar ik hèb m’n verschillende charmes en als de oogen van Sigmund den Stouten eindelijk
zullen opengaan.... Maar, ach, hemeltje, m’n hart hangt eigenlijk
aan m’n knappe ridder-rol! O, o, wat is de liefde toch een weg
vol struikelblokken — net ’n kruiswoorden-puzzle!”
Ze zuchtte diep, gaf daarop den jongen man, die de ingénue
speelde, een geduchten uitbrander, omdat hij haar, zooals ze ’t deed
voorkomen, in ’r spel gehinderd had. Deze wist echter beter en
mompelde: „Kon jij nog maar voor jong meisje spelen,
hè? Kijk je nog ’ns om?”
„Jawel, genadig heer,” sprak de eerste dramatische
rol deemoedig, „nog even de kroon op m’n
kop gezet en we geven ’m weer van katoen.
Ja, aan het slot sterven we allemaal weer; ik
vind, de toeschouwer moet voldaan van ons
weggaan, ’t Is anders ’n duur stuk met al die
gewonden: met minder dan ’n halve flesch
bessensap kom ik niet uit. Want ik houd
van naturalistisch, gezond spel: Waarheid,
waar je houvast aan hebt! Geen mystiekerigheid, meneer! Ibsen komt bij mij nooit op het
repertoir. Dan speel ik nog liever als lid van
den Bond vanNederlandscheTooneelschrijvers!
Zoodra u weer op uw zetel gevestigd zult
zijn, edele heer, laat ik ’t gordijn ophalen.”
„’n Beleefde man.” moest Sigmund bij
HET VERHAAL
Flodoardo, een ridder, en twee struikroovers, Robertus en Gijs, ontmoeten
in een herberg een troep reizende
tooneelspelers, die op weg zijn naar
de burcht van Sigmund den Stouten.
Flodoardo is verliefd op diens dochter
Camilia. De roovers sluiten zich bij
den troep aan om het kasteel aldus
binnen te dringen, en Flodoardo om
Camilia te zien. Het bericht van hun
komst wordt op het aan afleiding niet
rijke kasteel door Camilia en haar vader
met vreugde begroet. Sigmund noodigt
enkele gasten op de voorstelling uit,
de douariére Clotilde van Rozenhaag,
haar zoon Diederik, den gepensionneerden burchtheer Tittel tot Kittel.
DOOR JOK W. BROEDELET
zichzelf erkennen. „Hij weet waar hij staat. Hm, ik zal hem toch
maar niet naar beneden laten gooien.”
„Ach, Molière zal ’t ook ondervinden,” verontschuldigde de
directeur zich tegen zijn tweede rol over zijn nederig doen. „Je
mag artist zijn zooveel je wilt, als je de grooten niet vleit, kóm je
er niet, ’t Is beroerd, maar je vecht niet tegen de Bierkaai.”
Hij gaf de traditioneele stampen op den grond en de heel lange,
die daar natuurlijk vlugger mee was dan de heel korte trok in ’n
paar rukken het gordijn op. Aller aandacht was nu weer gericht
op 't tooneel, waar Emilie als de koningin de ridderrol — Camilia
volgde deze scène met ongewone attentie — mangelig aan haar
boezem drukte.
„Verdraaid, ’t is tóch ’n vrouw!” hoorde men Sigmund duidelijk uitroepen, toen de luide dialoog op het tooneel onverwachts
’n oogenblik stokte.
De douairière Clotilde van Rozenhaag keek verontwaardigd
op en de gepensionneerde Tittel tot Kittel kreeg last van ‘n kramplach.
Emilie echter, als was haar ’n buitengewone onderscheiding verleend, liet den half verstikten Flodoardo even los, maakte ’n diepe
nijging voor den slotheer en zei met haar volste stem: „Inderdaad,
machtig heer, dat ben ik! En dank u wel!” Daarop had de vertooning van „Kroon en Eer, of Edelmoedigheid en Vergelding”
weer voortgang.
VII
Flodoardo, nog steeds in zijn sierlijk ridder-complet van den
vorigen avond —* hij wou op de zeldzaam verrukkelijke Camilia
een bij uitstek gunstigen indruk maken! — liep wat heen en weer
te draaien in een der ruime vertrekken van „Het Arendsnest,” in
de zoete hoop, de schoone jonkvrouw te mogen ontmoeten. „Wat
’n oogen heeft zij,” mompelde-ie bij zichzelf. „En wat een lipjes
en welk een onnavolgbaar gracieus neusje! Ik moet zien, dat ik
dat alles voor mijn heele verdere leven krijg, of mijn bijnaam is
niet de Onversaagde!”
Hij begon eens luid te kuchen en dan brokstukken uit de
nieuwe rol, welke hij morgen spelen moest, met overduidelijke stem
op te zeggen. En zie, net toen hij er met vuur uitgestooten had:
„O, liefste maagd van heel het land, Vereenig' ons den huwelijksband!”
of boven hem ging een deur open en aan de trap van haar kamer
verscheen Camilia. „Deksels van die gelegenheid moet ik profiteeren,”
dacht Flodoardo dadelijk en, den schijn aannemend alsof hij haar
niet ontdekt had, sprak hij hardop voor zichzelf: „Die rol van den
gemaskerden edelman zal mij best liggen, want ik ben
in werkelijkheid krankzinnig verliefd op de dochter
van mijn gastheer» de onvergelijkelijke Camilia, en als
ik maar even aan haar denk, heb ik van zelf
den juisten toon, den waren gloed en de vereischte wanhoop te pakken. Als er al ochtendbladen waren, wat zou ik ’n schitterende
recensies kunnen uitknippen! Maar voor die
lamme dingen is de tijd helaas nog niet aangebroken. O, Camilia, begeester mijn spel!”
Met z’n tamelijk lange beenen, en geweldig
arm-zwaaiend, bleef hij verwoed heen en weer
beren, terwijl hij den eenen fraaien volzin na
den anderen uit zijn rol met geweldig pathos
oplas.
Camilia echter was ook niet van gisteren.
Ze dacht: „Welzeker kereltje, mij neem je d’r
niet tusschen : je hebt me best gezien en je
TOT NU TOE.
21
|