Panorama

Blad 
 van 2380
Records 11841 tot 11845 van 11897
Nummer
1929, nr. 45, 9 nov. 1929
Blad
22
Tekst
PANORAMA No. 45 9 NOVEMBER DOOR POEPOET BAJOE E r is al veel over het Indische hotel gezegd; kwaad en goed. Maar het meeste was toch ongunstig. Wat heeft Bas Veth niet uitgepakt over „Indische hotelberoerdigheid"! En wat lacht degeen, die het Indië van thans kent, niet om al die beschrijvingen van destijds. Toch is die overgang nog betrekkelijk korten tijd geleden voltrokken. Want zij, die Indië van hoogstens tien jaar geleden kennen, hooren als volkomen vreemden naar de herinneringen van hen, die er twintig of vijf en twintig jaar geleden waren. Het is niet alles overdreven wat Bas Veth ervan schreef; al verzuimde hij om naast het slechte, ook het goede van de oude Indische hotels te vertellen. Het waren vaak onooglijke, vervallen gebouwen, met kale witte kamers. In het binnenland was het eten altijd rijst, in de steden kwam er dan nog een „Europeesche tafel" bij; al was het er dan ook vaak een, waarvan Europa geen schuld had. Maar het kon er toch wel gezellig en genoeglijk zijn. In de kleine plaatsen kwam het heel dikwijls voor, dat de weduwe van een ambtenaar een hotel hield. Zij vormden een Voorgalerij aan een hotelkamer» eigen serie in de samenleving: de „hctelmoeders’. Je had er bij van een geweldigen omvang» die uit een grooten, krakenden stoel orders gaven aan den mandoer, den inlandschen ober, en voor de rest „soedah-la-maar-gaan” speelden. Daar waren er ook, die het heele bedrijf dirigeerden vanaf de voorgalerij, waar ze met de gasten keuvelden, naar het achtererf schreeuwden om te vragen of het eten al klaar was, of om de „djongos" nog eens te laten inschenken. Er er waren echtmoederlijke beheersters, die zich uitsloofden, vooral als het menschen gold, die vreemd stonden tegenover het land en de gewoonten. Maar je kon het ook treffen, dat een gepaspoord onderofficier of korporaal het hotel beheerde. En dan liep het niet altijd mee. Dan stond je in de voorgalerij en schreeuwde; schreeuwde om den baas, of den mandoer of den djongos, zonder dat er een geluid terug kwam. Je zou dagen-lang hebben kunnen schreeuwen zonder een kans. Daarom trok je na een minuut of vijf wachten maar in een leege' kamer — de meeste waren leeg — en installeerde je daar. Tegen etens-tijd was het dan nog wel moeilijk om wat machtig te worden, maar met lang razen tegen een bediende, die er als een djongos uitzag, lukte het nog wel. Op den dag van vertrek dook dan ineens Eetzaal in een eenvoudig hotel. een oude mandoer op, die je wel wist te vertellen wat het gekost had. Maar de baas bleef onzichtbaar. Die lag al te slapen, nog te slapen of uit te slapen. Die tijd is grootendeels voorbij. In de hoofdsteden is er geen sprake meer van, dat een hotel nog herinnert aan die dagen van nauwelijks een kwarteeuw geleden. De hotels van thans zijn goed ingericht, ruim en frisch; de tafel is uitstekend, men eet er, zoover het mogelijk is, geheel het Europeesche menu. De bediening doet niet onder voor die bij ons. Kleinere hotels en die in de kleine steden hebben nog een bescheiden omvang, maar passen zich aan. Wij laten er hier iets van zien. Een kamer met voorgalerij; ook hooger liggen kamers; dan een ruime eetzaal met gekleurde tegels op den vloer. En een geweldige tuin — erf, zooals men graag zegt —* waar men ’s morgens vroeg of ’s avonds kan zitten. Ja, ook op dit gebied is er in Indië veel veranderd. Maar de hotel-moeders en de bazen — al deden ze dan wel eens wat vreemd in hun onverbroken roes van pait en whisky — zijn in hun tijd toch wel nuttig geweest. Het erf van een binnenlandsch hotel. 20
PDF
Nummer
1929, nr. 45, 9 nov. 1929
Blad
23
Tekst
P A N O R A M A No. 4 5 9 N O V E M B E R A an het einde van de zaal, waar het tooneel was opgeslagen, werd haastig geklopt en getimmerd voor ’t slot-bedrijf. Men hoorde er de schorre stem van den directeur, die driftig bevelen gaf, terwijl zijn artisten met alles af en aan holden. „Dat koor maakt me bekaf,” beklaagde de leider zich. „Als ik met den korte denk te spreken, staat de lange op eens voor me en moet ik weer heelemaal naar boven kijken. En is m’n blik eindelijk zoo ver. dan vraagt de korte me weer wat en ik kan weer tegen mijn voeten praten. Ik krijg er ’n stijven nek èn schele hoofdpijn' van. O, als het publiek toch eens wist, wat er al zoo bij regie komt kijken!” „Weet je, hoe ze ons in de zaal noemen?” vroeg de heel korte aan den heel lange, „heel en half Watt. Snap jij dat?” „Kom,” zei Sigmund de Stoute, en hij plakte zijn monocle vast in zijn oog. „Ik zal 'ns vragen, of ze 'n beetje opschieten. Kunst is ’n mooi ding, maar ’t moet niet te lang duren. En mog$lijk lusten ze ook wel ’n slok. De eerste dramatische rol zal van al dat geschreeuw tenminste ’n keel hebben zoo droog als de Arabische woestijn.” Onder dit voorwendsel begaf Sigmund zich achter de coulissen van „Kroon en Eer, of Edelmoedigheid en Vergelding”, want, al was hij royaal, de dorstigheid van de komedianten liet hem tamelijk koud: hij was alleen ’n beetje nieuwsgierig naar de ingénue, die hem met haar lief uiterlijk bijzonder had bekoord. Hoe groot was dus z’n teleurstelling, toen hij ontdekte, dat de ingénue door een mannelijk speler werd vertolkt! „Aan het tooneel is waarachtig alles bedrog!” luchtte hij binnensmonds zijn toorn. „Ik moest ’t heele stel eigenlijk maar naar beneden laten smijten. Maar natuurlijk niet voor ’t stuk uit is; anders zijn m’n gasten weer niet tevreden.” „Machtig heer,” lispelde de zwaar geschminkte Emilie, die, in haar breed Koninginne-gewaad, wat je noemt ’n stuk in ’t huishouden was. „Kan ons spel u bekoren?” „Ach, schei uit,” weerde Sigmund haar onwillig af. „Jij bent natuurlijk ook ’n kerel, leelijke dikzak! Daar loop ik niet nog eens in.” En hij wendde zich tot de directie met de vraag, of de pauze nóóit om was. „O, o, o!” kreunde Emilie verontwaardigd. „Die bliksemsche travestie kaapt me al mijn successen af. Ik ’n leelijke dikzak? Ik ben geen moderne lat, waarvan je niet weet, waar de voor- en waar de keerzijde zit; dat is zeker. Maar ik hèb m’n verschillende charmes en als de oogen van Sigmund den Stouten eindelijk zullen opengaan.... Maar, ach, hemeltje, m’n hart hangt eigenlijk aan m’n knappe ridder-rol! O, o, wat is de liefde toch een weg vol struikelblokken — net ’n kruiswoorden-puzzle!” Ze zuchtte diep, gaf daarop den jongen man, die de ingénue speelde, een geduchten uitbrander, omdat hij haar, zooals ze ’t deed voorkomen, in ’r spel gehinderd had. Deze wist echter beter en mompelde: „Kon jij nog maar voor jong meisje spelen, hè? Kijk je nog ’ns om?” „Jawel, genadig heer,” sprak de eerste dramatische rol deemoedig, „nog even de kroon op m’n kop gezet en we geven ’m weer van katoen. Ja, aan het slot sterven we allemaal weer; ik vind, de toeschouwer moet voldaan van ons weggaan, ’t Is anders ’n duur stuk met al die gewonden: met minder dan ’n halve flesch bessensap kom ik niet uit. Want ik houd van naturalistisch, gezond spel: Waarheid, waar je houvast aan hebt! Geen mystiekerigheid, meneer! Ibsen komt bij mij nooit op het repertoir. Dan speel ik nog liever als lid van den Bond vanNederlandscheTooneelschrijvers! Zoodra u weer op uw zetel gevestigd zult zijn, edele heer, laat ik ’t gordijn ophalen.” „’n Beleefde man.” moest Sigmund bij HET VERHAAL Flodoardo, een ridder, en twee struikroovers, Robertus en Gijs, ontmoeten in een herberg een troep reizende tooneelspelers, die op weg zijn naar de burcht van Sigmund den Stouten. Flodoardo is verliefd op diens dochter Camilia. De roovers sluiten zich bij den troep aan om het kasteel aldus binnen te dringen, en Flodoardo om Camilia te zien. Het bericht van hun komst wordt op het aan afleiding niet rijke kasteel door Camilia en haar vader met vreugde begroet. Sigmund noodigt enkele gasten op de voorstelling uit, de douariére Clotilde van Rozenhaag, haar zoon Diederik, den gepensionneerden burchtheer Tittel tot Kittel. DOOR JOK W. BROEDELET zichzelf erkennen. „Hij weet waar hij staat. Hm, ik zal hem toch maar niet naar beneden laten gooien.” „Ach, Molière zal ’t ook ondervinden,” verontschuldigde de directeur zich tegen zijn tweede rol over zijn nederig doen. „Je mag artist zijn zooveel je wilt, als je de grooten niet vleit, kóm je er niet, ’t Is beroerd, maar je vecht niet tegen de Bierkaai.” Hij gaf de traditioneele stampen op den grond en de heel lange, die daar natuurlijk vlugger mee was dan de heel korte trok in ’n paar rukken het gordijn op. Aller aandacht was nu weer gericht op 't tooneel, waar Emilie als de koningin de ridderrol — Camilia volgde deze scène met ongewone attentie — mangelig aan haar boezem drukte. „Verdraaid, ’t is tóch ’n vrouw!” hoorde men Sigmund duidelijk uitroepen, toen de luide dialoog op het tooneel onverwachts ’n oogenblik stokte. De douairière Clotilde van Rozenhaag keek verontwaardigd op en de gepensionneerde Tittel tot Kittel kreeg last van ‘n kramplach. Emilie echter, als was haar ’n buitengewone onderscheiding verleend, liet den half verstikten Flodoardo even los, maakte ’n diepe nijging voor den slotheer en zei met haar volste stem: „Inderdaad, machtig heer, dat ben ik! En dank u wel!” Daarop had de vertooning van „Kroon en Eer, of Edelmoedigheid en Vergelding” weer voortgang. VII Flodoardo, nog steeds in zijn sierlijk ridder-complet van den vorigen avond —* hij wou op de zeldzaam verrukkelijke Camilia een bij uitstek gunstigen indruk maken! — liep wat heen en weer te draaien in een der ruime vertrekken van „Het Arendsnest,” in de zoete hoop, de schoone jonkvrouw te mogen ontmoeten. „Wat ’n oogen heeft zij,” mompelde-ie bij zichzelf. „En wat een lipjes en welk een onnavolgbaar gracieus neusje! Ik moet zien, dat ik dat alles voor mijn heele verdere leven krijg, of mijn bijnaam is niet de Onversaagde!” Hij begon eens luid te kuchen en dan brokstukken uit de nieuwe rol, welke hij morgen spelen moest, met overduidelijke stem op te zeggen. En zie, net toen hij er met vuur uitgestooten had: „O, liefste maagd van heel het land, Vereenig' ons den huwelijksband!” of boven hem ging een deur open en aan de trap van haar kamer verscheen Camilia. „Deksels van die gelegenheid moet ik profiteeren,” dacht Flodoardo dadelijk en, den schijn aannemend alsof hij haar niet ontdekt had, sprak hij hardop voor zichzelf: „Die rol van den gemaskerden edelman zal mij best liggen, want ik ben in werkelijkheid krankzinnig verliefd op de dochter van mijn gastheer» de onvergelijkelijke Camilia, en als ik maar even aan haar denk, heb ik van zelf den juisten toon, den waren gloed en de vereischte wanhoop te pakken. Als er al ochtendbladen waren, wat zou ik ’n schitterende recensies kunnen uitknippen! Maar voor die lamme dingen is de tijd helaas nog niet aangebroken. O, Camilia, begeester mijn spel!” Met z’n tamelijk lange beenen, en geweldig arm-zwaaiend, bleef hij verwoed heen en weer beren, terwijl hij den eenen fraaien volzin na den anderen uit zijn rol met geweldig pathos oplas. Camilia echter was ook niet van gisteren. Ze dacht: „Welzeker kereltje, mij neem je d’r niet tusschen : je hebt me best gezien en je TOT NU TOE. 21
PDF
Nummer
1929, nr. 45, 9 nov. 1929
Blad
24
Tekst
P A \ O R A M A N o• 4 5 9 N O V E M B E R Sigmund naderde namelijk uit een andere zaal met zijn gasten ,, . , houdt je nu maar zoo. Handigjes van je in elkaar gezet, hoor’ De veiligste manier om ’n kansje te wagen, hè? Je bent me d'r een! Maar ik mag je wel! Gisteravond heb ik je al opgemerkt. Als ik je toen maar geen hoop heb gegeven doordat ik je zoo zat te fixeeren! Of, voor mijn part, heb wèl hoop. Ik zal toch zeker wel 't recht hebben, op dat vervelende ridderslot van mijn geachten pipa ’n beetje te flirten ? Eenig tijdverdrijf heeft ’n jonkvrouw heusch wel noodig! O, was jij in plaats van ’n arm, noodlijdend acteur — wat willen ze tegenwoordig ook allemaal in de kunst? Enfin, dat zal later nog veel erger worden! — maar de ridder Flodoardo, van wien ik ’n paar nachten geleden nog zoo sterk gedroomd heb, al heb ’k hem nooit in levenden lijve gezien. Ik stel me voor, dat hij er zoo n beetje uitziet als jij. Dat komt natuurlijk, omdat je in ’n ridderpak rondkuiert, ’t Staat je heusch heel goed. Je kon ’n echte ridder zijn.” En luid verzuchtte ze, met haar gedachten bij dien eenen. van wien ze zelfs in den droom vervuld was: „Flodoardo.” Flodoardo, juist bezig aan ’n onmogelijken volzin met twintig rollende r’s en ’n stervende geliefde, verslikte zich haast bij ’t hooren van dien naam. Als iemand hem met ’n scherpe speer ergens flink in de zij had geprikt, zou hij er niet erger geschrokken van zijn. Hij keek verbaasd op en, terwijl hij deed, alsof hij de jonkvrouw eerst nu ontwaarde, vroeg hij: „Wien bedoelt u, genadige?” „O, dat doet er niet toe,” antwoordde Camilia vluchtigjes. „Of, als je 't dan precies weten wil, ik dacht toevallig aan 'n zekeren Flodoardo den Onversaagden, dien ik niet hebben mag van mijn pipa en die me daarom natuurlijk nog al eens door ’t hoofd speelt. Maar zet nu maar niet ’n gezicht, alsof ik uit den hemel kom vallen. Je bent verliefd op me en dat heb Je zooeven heel gladjes in m’n oor geblazen. Wees maar echt gek op me! Dat pleit voor je smaak. Ik ben er heelemaal niet boos om. Integendeel, ’t geeft nog ’n afleidinkje. Maak me maar eens flink ’t hof. ’t Is hier zoo n saaie boel, dat 'n edele jonkvrouw zoo iets wel eens hebben mag!” „Maar als ik je ’t hof maak, Camilia,” bracht de overblufte Flodoardo er bijkans stotterend uit, „wat zou dan Flodoardo zeggen, als hij er van wist?” „Snuiter, bemoei je alsjeblief met je eigen zaken,” zei Camilia kortaf — „je bent maar ’n stukje vermaak voor me en dat behoef ik niet ernstig op te nemen. Zeg eens wat liefs, maak me ’n paar complimenten, waar ik ’n halven dag op teren kan. Jammer, jammer, dat jij niet Flodoardo bent! Want die moet, naar ik hoor, niet om een vurig woordje verlegen zijn! Enfin, ’n mensch krijgt nooit wat-ie verlangt, zelfs al ben je ’t kind van Sigmund den Stouten!” „Laat ik dan als Flodoardo voor u morgen spelen!” stelde de pseudo-acteur haar met een galante buiging voor. „Ja, dat is ’n idee!” stemde Camilia toe. „Alleen.... als ik dan maar niet vergeet, dat jij de echte niet bent!” „Wat dan nog?” vroeg Flodoardo brutaler. „Wel, dan zou ik misschien...,” stamelde Camilia onthutst. ..Ik zal je morgenavond schakenI” bracht Flodoardo plots met vuur uit. „Hè ja. zaligjes!” ging Camilia er verrukt op in. „Dat moet je doen! Fijn! Ik ben nog nooit geschaakt! En vooral den eersten keer zal 't wel leuk zijn. Waar gaan we naar toe ? Was er maar ergens cabaret of zoo iets, maar die afgezaagde middeleeuwen!” „Ik neem je op mijn koolzwart ros mee naar mijn onneembaren burcht!” „Hè, ja! Je kunt op me rekenen, hoor! Morgen als de voorstelling afgeloopen is. Zorg voor ’n mooie, volle maan» Dat maakt alles nog veel romantischer. Zal 'k m’n blauwe hoedje opzetten ? Dat kleurt er bij. En heb je plaats in je tasch voor ’n paar reservekousen van me? Die flurtdingen zijn zoo stuk.” „Kus me, Camilia!” „Ja, mijn Flodoardo!” Inderdaad stond Camilia, die den komediant hoe langer hoe aardiger begon te vinden, op ’t punt, aan zijn aandringend verzoek gevolg te geven. Juist op dit oogenblik werden beiden in hun spel, dat werkelijkheid dreigde te worden, gestoord. Sigmund naderde namelijk uit een andere zaal met zijn gasten, de douairière Clotilde van Rozenhaag en den eervol gepensionneerden burchtheer Tittel tot Kittel. De douairière manoeuvreerde zoon beetje met haar face a main, zei dan uit de hoogte: „Ik geloof, dat onze Camilia daar wat al te druk in gesprek is met dien jongen kunstenaar. Mooie meisjes moeten voorzichtig zijn met artisten. Ik ben bijna eens gekust door een schilder, die mijn portret had gemaakt. Ik heb hem door vier hellebaardiers in mootjes laten kerven en hem vervolgens op mijn kosten laten begraven. Ach ja. ’t gaf zoo n slordige boel, al die fragmentjes van den terechtgestelde. En hij had ’t aan me verdiend: ik hoefde ’m nu immers dat portret niet te betalen ?” „Ach,” ging heer Sigmund er luchtigjes tegen in, want hij had juist zeer geanimeerd met de nog vrij bekoorlijke actrice Emilia staan converseeren. „laat haar maar eens praten met dien kwibus. Hij stond, meen ik, ‘n gedicht voor haar te reciteeren. Dat is zijn vak. Ik zal ’m d’r straks wat voor geven.” „Ja maar,” protesteerde de douairière stijfjes, „er zijn convenances! Mijn Diederik bijvoorbeeld zou ’t heel onaangenaam vinden, als hij wist, dat zijn aanstaande....... „Zijn aanstaande?” riep heer Sigmund nu toch verbaasd uit. „Ik maak maar ’n veronderstelling,” kwam de douairière thans wat voorzichtiger uit den hoek. „Ik zeg, mijn brave Diederik zou ’t hoogst onaangenaam treffen als hij zag, dat een jonkvrouw, om wie hij veel gaf, zoo intiem met ’n........ komediant in gesprek was geraakt. „Ik mag hopen,” dacht heer Sigmund bij zichzelf, „dat dat lam stuk zoon van jou nooit om mijn Camilia zal heendraaien! Of anders zal ik hem met m’n ijzeren handschoen ’n aai toedienen» dat zelfs zijn rug er plat als ’n schol van wordt.” Doch luid sprak hij — en ook Flodoardo en Camilia, die nu wat stijver tegen elkaar deden, hoorden het — : „De fiere Diederik zal morgen onze gast zijn, niet waar ? Dan kan hij tevens genieten van de voorstelling van: „Josèphonda” of „De Gemaskerde Ridder”. De douairière Clotilde van Rozenhaag knikte tevreden. O, als Camilia en haar knappe Diederik elkaar maar weer eens gezien hadden, kwam alles wel in orde! „Wonderlijk, wonderlijk,” mompelde de gepensionneerde burchtheer Tittel tot Kittel. „Nu weet ik op wien hij lijkt, zoo in dat ridderpakje.” „Op wien dan?” vroeg heer Sigmund, om toch iets te zeggen. „Op Flodoardo den Onversaagden,” antwoordde Tittel. „Jaren geleden heb ik hem voor ‘t laatst gezien. De jongen is n tijd op roof-tournée geweest om zijn vak goed te leeren en sinds zijn gezegende vader den laatsten adem uitblies, ben ik niet meer op zijn slot geweest. Maar voor zoover ik me kan herinneren . 22
PDF
Nummer
1929, nr. 45, 9 nov. 1929
Blad
25
Tekst
P A N O R A M A X o. 4 5 9 N O V E M B E R De heer Tittel tot Kittel kon echter niet verder spreken, want Sigmund de Stoute greep hem zóó vast bij de keel, dat hij niet één woord meer kon uitbrengen. „Amice” donderde die hem toe, „bij alle duivels, de naam Flodoardo wordt hier niet genoemd, of ik gooi je van al mijn rotsen af. Altijd goeie vrienden, maar dat kan ik niet hebben. Familie-veeten, daar moet je niet tusschen komen. Excuseer, dat ik je adem bijna heb afgesneden; ’t was goed gemeend. We drinken ’t straks wel af met ’n paar vaatjes wijn, ’k Heb nog ’n oud merkje liggen van 812/’ Het gezelschap, waarvan de heer Tittel voorloopig nog n beetje benauwd deed (hij zag blauw en z‘n kanten halskraag was ’n waardeloos vodje geworden) voegde zich nu bij Camilia, die dadelijk, zooals ’t hoorde, gereserveerde mondjes trok en een prettigen conversatietoon aansloeg. Toch kon ze niet nalaten, even te informeeren : „Werkelijk, meneer Tittel tot Kittel lijkt die jonge acteur heusch op Flodoardo de.. . . ?” Tittel tot Kittel, bang voor een nieuwe uitbarsting van zijn gastheer, verschool zich achter 'n prachtigen eikenhouten stoel, waarop de antiquairs later zeker fel zouden zijn, en zei niets. Des te harder echter brulde heer Sigmund. „Alweer die naam!” barstte hij los, „Wil je je vader dan voorspoedig aan ’n voortgezette beroerte laten overlijden? O. o. die Flodoardo! Als ik hem hier had. ik hief m’n zwaard en met één slag,.. /' „Wat met één slag ?” vroeg brutaal Flodoardo. die weer wat dichterbij was gekomen. Jou vlegel!” baste heer Sigmund en hij zag den ander verpletterend aan. „Pas op, dat ik jou met mijn zwaard niet kloof! Dat riddertje-spelen zou ik maar niet te ver drijven, meneer de artist!” „De jongen heeft in elk geval lef.” moest Tittel tot Kittel toegeven. „Wat is dat voor populaire uitdrukking?” informeerde de douairière Clotilde van Rozenhaag. „Hij speelt kranig voor mijn ridder Flodoardo!” vond Camilia. die hem in ’t geheim een verliefden blik toewierp. Gelukkig, dat Flodoardo, die zich juist weer van het gezelschap terugtrok, dien niet opving. Anders was ’t misschien tot een moordend tweegevecht tusschen hem en den driftigen eigenaar van „’t Arendsnest” gekomen! (Wordt vervolgd). PROBLEMEN TER OPLOSSING. XIX. Auteur: H. van der Velden, Amsterdam. De stand in cijfers is: Wit: Kb8, Dc7, Tdl, Tg4, Pb3, Ph6, Lfl, Lc3, pionnen f2, g2. Zwart: Ke4, Df8, Th4, Ta5, Pd6, Lfl Lc8, pionnen h3, a6, b7, d7. Wit speelt en geeft mat in twee zetten. XXL Dominoraadsel. In een gezelschap vertoonde iemand onderstaand kunstje: TER OPLOSSING. XX. Auteur: G. Mantel. („The Draught Review”) De stand in cijfers is: Zwart: 7, 8, 9, 10, 11, 17, 20, 29, 31. Wit: 23, 28, 32, 34, 38, 43, 44, 48, 50. Wit speelt en wint. EEN JUBILEUM V ijf en twintig jaren hadden Leut en Grommer te zamen de redactie gevoerd van een weekblad. Vijf en twintig jaar lang had Leut eiken morgen zijn compagnon op joviale wijze gegroet en eiken morgen dezen groet met een onverstaanbaar gemurmel gereciproceerd gekregen. Nog enkele dagen restten, vóór de heugelijke datum op de kalender ging verschijnen. Het hardnekkig doodzwijgen kon Leut niet langer verkroppen. „Grom, kerel, er blijven nu nog maar een paar dagen over. We moeten toch even bespreken wat er met ons jubileum hier op kantoor moet gebeuren. Er worden vóór plannen gesmeed, daar ben ik zeker van. Wij kunnen toch niet doen alsof er heelemaal niets aan de hand is.” „Och wat, jij met je jubileum, feestelijkheden! ’t Verwonderd me nog. dat wij het samen vijf en twintig jaar hebben uitgehouden. Een mooi ding om feest over te vieren. De menschen daarvóór zijn stapelgek. Ik wil er niets van weten. ’ „Neen Grom, dat gaat niet. Daar kunnen wij niet onverschillig voor blijven, 't Kan eenvoudig zijn, maar iets moeten we toch bedenken.” „Bedenken, doe jij dat dan maar. Als je dan persé wil, maak dat het in de krant komt en laat het personeel een prettigen dag hebben. Maar in de eerste plaats, zorg dat het weinig geld kost.” Leut verloor haast zijn goede humeur. „Weinig geld! Ja over de balk gooien hoeven wij het niet, maar krenterig kunnen we tegenover het personeel niet zijn.” „En toch is dat mijn voorwaarde. Het mag niet veel kosten. Nu weet je het.” Daarna draaide hij ze om, zoodat ze met de ruggen boven kwamen te liggen, doch de volgorde bleef onveranderd. Nu haalde hij er één met blank uit, vervolgens twee met blank enz., totdat alle steenen in volgorde lagen, van één tot twaalf, dus: één met blank, twee met blank enz. tot en met dubbel zes (één met blank — 1, twee met blank = 2 enz„ zes met één = 7, zes met twee = 8 enz.). Daar de steenen niet gemerkt waren, leek deze toer heel ingewikkeld, maar toch is het tamelijk eenvoudig. Waarom? OPLOSSING PROBLEMEN VORIGE RUBRIEK. XVII. De slak deed over haar klimpartij 18 dagen. Verklaring: na 17 dagen en 17 nachten was ze n.1. 17 meter gevorderd. Den achttienden dag klom ze weer 3 meter, waarmede ze den top bereikt had. Alles betreffende deze rubriek te adresseeren aan den redacteur der ..Problemen ’, p. a ..Panorama’. Stationsweg 34. Den Haag. Den volgenden dag kwam Leut met zijn genoeglijksten glimlach binnen. „Ik heb het, hoor ouwe jongen! Ik heb het gevonden. Een kostelijk plan! Eureka!” „Vertel op, vlug een beetje. Er ligt nog een stapel werk.” „Luister, ’s Morgens op den dag van ons jubileum spring jij in het water.” „Spring ik in het water? Je bent gek, vent. Ik zou toch dadelijk verdrinken.” „Juist daarom.” Grommers oogen schoten vonken. „Kijk, dan heb je heelemaal je zin. Het kost niet veel. Het komt in de krant en het personeel heeft een plezierigen dag....” 23
PDF
Nummer
1929, nr. 45, 9 nov. 1929
Blad
26
Tekst
PANORAMA No. 45 9 NOVEMBER n focuvUtc ^ktuwo ^». (X/vv^MvvêZo 0olAX4|o»^ dt nr/vcCA, 4dX» Jc Cw Jjwx ’XuAnAaXc cw zywdr Zjuuuazutw^ cUUr t © -^vo-aAv 4zO-nAct0vv/ kxx-v - Out tuaa^AA«ot/öCua. i^>oXujw q ■Vnro ^U©€vwt, IXMKzOA/yvvW lXc A>*Ulóc UXUvvt ^yvtcc^M ZjLo^^ k* U> c(a. uw - tovjo hJ^oJ V-Cvw üvU> uM>o»v£LawXo€^vo^a)UauC ah ^UMXUJOT a^Oav jyX. ^a>yte- je> /vAzoax^a^r cta, (Xa^ 2a*-xj> tuu ^«z^bu^/X . (^Vv'v<^fc/\A/ ö6l XaAOzi, /wo«^sr óïflxXt a dUa^ uoL j cLcVw LMK/< X»zu/ AjlX X jLlcA VAULt /YVU/V II VV^a»XA'<^tU "y Rpovyuövfv (LqslcL yu |l* jouw' uia/vIa (!^/Yvvm<4»vUjxM» ©Lövmm t/Vo IuRaam yz /w /ywat zvv ^■f *• z oUX ' Vu cLrid VöCvu©^ k©dp ^v*/X/,^ Oxmw* 4>óüVvu # 4<^w xAVvajuVo^ ?L k. t dLoJ” lX ynX /wu ut oï/> zov \a~W* JLoua?t uutUOfcl<^M yw'w WvcuflUC24 tór vachtje 1 \‘* Ml s\M UJ (,-**XU'^ft.j p z»H| l V—' /v*v yv» ^V,tA ovVm-eX” X<*» a*X >U^4AA/ 4aX© ^>QU^W a UmuX CX kt /WVQ.C (UbzxX* 7 > ~\cu, iouz Zj^ XxkJ /VxuX ól'V uu-v 4tuJ<4cüL* 4vuA>S a7**^ oax c4Xvw Qaa/ tbc^/ cXjl Xofc^vutZXcmXa, Ê>©lö&y MXAW kx>uz^ X^w - - vAtvw^uUvoanfiliJLf tAö öU->, jktw Q a - UimtX, kh^jt aio ' w ó © iizvJL^ k nrwcx^vvui, „ ;-yvvX yvxMT V* * >w A£A ’A V-M^—> rwv'/Vu a/**V-M**^* ■'ywu ucX? XaX iUc qJIA^Jc ^y wyJL novod” óOut- >^w J uu^b xs-t cjl* X aJüUflz»v ix*A üft^w. „ t" öC^$U A/VjLx \ T\aJ? lA VUa Q.Q/V*. UaA^/ X oio sO^VA/w " ClJxiCw %uz» A^xA-v** ^j2£a. * /vr'.cuaX AZ^Ummu*-QzW '**£).* r^AJU* k© WJUv V* AW to n|^ I^VVC^C ^4a4u /w'~~ «wvumX^ UL» v-v-W öUuj , t | _ r> dip in do naMfnoid . Een collega van £ l J op hem afkwam, waarom m™" 1 ZJ een ook moeilük 1 i ^m Pieneen paar patsen op P g-cM 5 ■ ',,'n toedieneLo’^ ^otuu; u? ^Öovlv wXcX aJltad^w uw ^v60/vw^ ook SjjJLizvutvw uujl XaaJU/Jl ©ta.ajLC^ V-CUv O Wk 11 <^^vv^VqaU<^o^^LC/ gwUoö2iL VvvcxAAywAJUvw At^U©'ir. /y>v ^w©iX“ *s tvw*v 2**yv-v . ^>v JJuX ül WaJj^zv^ /yT*'/v* Q^ijLCp : M ^©VVQö/vu»^ C^ÖU -vmwX GJÖXouu) *tv ljUtt^r. «>K> MAMAM» tk. U Jtvi ^4wUA> 5l^vw IwCvvvS ijük KjUuX* ft4**v 4^* AaAAju^ J 11 ’px/ \y aX*^A>t UraX UvF /VwoA* -^UUaA
PDF
Blad 
 van 2380
Records 11841 tot 11845 van 11897