P A N O R A M A No. 4 5 9 N O V E M B E R
TOONEEL IN DUITSCHLAND. De ge~
compliceerde tooneelbouiv in het Duitsche
Volkstheater voor H. Ungers Menschen
zoo als j ij e n i k.
dik, gezwollen, met uitstekende jukbeenderen; haar oogen hadden een
valsche uitdrukking; haar mond was
dun en wreed. Wij passeerden haar
van nabij; mijn aandacht werd toen
afgeleid door een paar woorden, die
Elsa sissend uitstootte en welke zij
klaarblijkelijk tot zichzelf sprak.
„Ah .... dus Hilda Hoffmann had
toch gelijk!**
Met een plotselingen ruk wrong zij
zich van mij los. Een ijzig voorgevoel
van naderend onheil sloeg mij door
het geheele lichaam. Ik zag Elsa door
de dansende paren loopen, recht naar
de tafel der nieuw-aangekomenen,
dicht bij de deur. Onderweg rukte zij
aan de sluiting der tasch, die zij steeds
bij zich droeg. Een oogenblik later
stond Elsa voor het tafeltje en
staarde de vrouw aan. Het sinistere
schepsel staarde terug, niet herkennend
blijkbaar. De man, in haar gezelschap,
bemoeide zich met zijn bier.
Plotseling trok Elsa den breeden armband omlaag, en zag ik wat die verborg.
Een groot litteeken misvormde haar bovenarm. De andere vrouw sperde den mondopen.
Ze was op *t punt te schreeuwen, geloof
ik, toen Elsa Witz een kleine revolver uit
haar tasch rukte, en vuurde — eenmaal,
tweemaal. De knallen van het kleine wapen
werden bijna overstemd door het orkest.
Wat nu volgde, geschiedde in eenige
□ogenblikken. Ik had haar daad niet kunnen
voorkomen, ofschoon ik reeds op Elsa toesnelde, toen ik haar het wapen zag trekken.
Nu vloog ik naar het schakelbord; een
seconde na het tweede schot was de geheele ruimte in duister, niemand had het
mij zien doen. Ik wist waar Elsa stond,
liep in een rechte lijn op haar toe, greep
haar. Nog een oogenblik later had ik met
haar de deur bereikt en sleurde haar naar
buiten, vóór iemand in het café begreep
wat er eigenlijk was gebeurd. Naast den
ingang was een steegje; dat ging ik met
haar door, stak toen een drukke straat over.
Het was een warme zomeravond, veel
jongelui liepen blootshoofds, zoodat onze
verschijning geen aandacht trok. We waren
een mijl van het café verwijderd, eer ik sprak.
„Elsa, wat heb je gedaan?”
„Een schuld vereffend, dat is alles.”
Zij sprak weer kalm, op haar gewonen
toon; ik wist dat die woeste uitdrukking
van vroeger nooit meer op haar gelaat
zou komen.
„Je moet weg; dadelijk. Ik wil je helpen.”
Toen brak zij, kwam de reactie.
„Ja, ik moet weg; help me, help me! Laat
ik je niets behoeven te vertellen; het is zoo
vreeselijk; maar help mij weg te komen ;
naar Duitschland, daar voel ik mij veiliger.”
Een moord, gepleegd om welk motief
dan ook, is nooit goed te praten, maar ik
was toch vast besloten haar te helpen. Ik
heb reeds gezegd dat ik Elsa Witz graag
mocht. Mijn plan had ik in een oogwenk
gemaakt. Ik bezat, voor mijn werk, een
kleinen auto. Daarmede kon ik haar over
de grens brengen. Zelf liep ik in Holland
weinig gevaar, daar ik vrijwel zeker wist
niet opgemerkt te zijn.
Drie kwartier later suisde mijn auto over
den weg naar Utrecht. Wij spraken geen
van beiden. Ik verkeerde nog in een soort
verdooving; Elsa was, meende ik, in denzelfden toestand. Schrok zij er voor terug
mij haar geheim te verklaren, ik wilde er
niet naar vragen. — Zoo bereikten wij
Nijmegen. Voorbij deze stad, toen ik de
binnenwegen nam om bezijden den grenspost
van Beek de grens te naderen, haalde Elsa
een stuk papier te voorschijn en schreef
er, bij het licht van het binnenlampje,
eenige regels op. Ik bracht haar tot dicht
bij Kranenburg. Daar namen wij afscheid
met weinig woorden.
„Dank je,” zei zij, „dank je, je bent erg
goed voor mij geweest.”
Zij duwde mij het briefje dat zij geschreven had in de hand — het volgend
oogenblik was zij in het duister van den
weg verdwenen.
Terwijl ik langs een anderen weg naar
Amsterdam terug reed, las ik in den schijn
van het lampje haar briefje.
„Ik heb eens verteld dat een andere
Engelschman, een journalist, ook eens vriendelijk voor mij geweest is. Dat was Fred
Holmes, ——Street, Londen. Misschien ken
je hem. Hij zal je alles vertellen wat je
wil weten van Lotte Brüner.’
Holmes kende ik zeer goed. Tot voor
kort was hij correspondent van zijn blad
in Berlijn geweest, thans verbleef hij weer
in Londen. Toen ik een week later naar
Engeland overstak, bezocht ik hem. Hij
floot tusschen de tanden, toen ik hem het
briefje toonde en mijn geschiedenis vertelde.
„Lotte Brüner. Dus heeft ze toch haar
bedreiging uitgevoerd en dat serpent gedood ? Wel, eigen recht mag niet geoefend
worden en haar daad moet dus veroordeeld worden. Toch kan ik niet zeggen,
dat dit mij spijt. Ga zitten Jack, dan zal
ik je de geschiedenis van Lotte Brüner
vertellen. Toen ik haar leerde kennen was
zij verloofd met Max Döhmer; zij vormden
een gelukkig paar, Jack, al waren zij uitersten. Want Lotte was een engel van zachtheid en Max een vroolijke, ietwat wilde
jongen. Eenigszins avontuurlijk ook. Dat
werd zijn ongeluk. In Berlijn, waar zij
woonden, raakte hij bekend met eenige
leden van een geheime speelclub, die hem
daar introduceerden. Het avontuurlijke van
het geval trok hem; niets anders. De speelclub was echter het centrale punt van een
internationale dievenbende, die onder leiding stond van het vrouwspersoon, Rosa
Müller, dat jij in Amsterdam hebt zien
doodschieten. Max Döhmer en zijn verloofde, rijk, jong en menschen van de wereld,
leken geschikte nieuwe leden. Op een noodlottigen avond lichtte Rosa Müller beiden
in over de eigenlijke werkzaamheid der
club en inviteerde hen lid te worden. Beiden
schrokken, weigerden pertinent; in de woordenwisseling, die ontstond, dreigde Max
alles aan de politie te vertellen. Rosa Müller,
die absoluut geen geweten bezat en meer
dan eens een moord moet hebben bedreven,
trok onverwachts een revolver en schoot
Max, voor de oogen van zijn meisje, neer.
Razend van smart en woede vloog Lotte
de moordenares aan; deze wilde opnieuw
schieten, het wapen ketste, zij greep een
op een tafel liggend mes en bracht haar
daarmee een breede en diepe wonde op
den bovenarm toe. Alle pogingen der politie,
Rosa Müller in handen te krijgen, bleven
zonder succes. Door de hulp der bendeleden gelukte het haar spoorloos te verdwijnen. In dien tijd heb ik de arme Lotte
zooveel mogelijk geholpen. Toen zij van
een gevaarlijke ziekte was hersteld en van
het mislukken der politie hoorde, maakte
zij een dramatische scène. „Ik zal zoo lang
zoeken tot ik haar vind, en haar zelf dooden,” zei ze. Een vriendin van haar, Hilda
Hoffmann, die lid was van een dansensemble dat door Europa reisde — Lotte
was daar vroeger ook lid van geweest —
wist haar te vertellen dat Rosa Müller,
die zij ook kende, dikwijls in Amsterdam
kwam en dan altijd het bewuste café bezocht. Dit verklaart dus de geschiedenis
die jij hebt beleefd.
Wij zwegen beiden eenigen tijd.
„Ik ben blij dat je Lotte Brüner hebt
kunnen helpen,” zei hij ten slotte, peinzend.
„Als je haar gekend had in haar goeden
tijd! Zij was een engel. Nog eens, een
dergelijke rechtspleging is niet goed te
praten, ofschoon hier veel te verontschuldigen valt. En ik heb zoon idee dat de
politie, in Holland zoowel als in Duitschland, niet al te rouwig zal zijn, dat Rosa
Müller op deze wijze haar vergelding heeft
ontvangen.
19
|