PANORAMA No. 4 5 9 N O V E M B E R
NACHT IN DE TjROPENSTAD. Langs de baai van Rio de Janeiro.
E
en nieuwe phase van den tropendag begint: de Koperen
Ploert is ondergegaan. Rio de Janeiro herademt. Overdag
was het buiten te schel in de zon, te wit en te verblindend
op het geblakerde strand, te onbeschut op den boulevard
langs de baai en langs den open oceaan. Overdag was het eigenlijk
aangenamer in de oude stad, waar de straten smal zijn en de huizen
hoog, zoodat er schaduw en koelte te vinden is.
Maar thans, nu de zon ondergegaan is, wordt het in het hartje
van de millioenenstad te benauwd, te dompig.
Nu verlangt men naar een lange teug koud bier, een cocktail
en lucht, wind, koelte.
Men zit op het terras van een der vele bars, die eigenlijk
zooiets zijn als onze Europeesche café’s, met dat verschil, dat er
geen koffie geschonken wordt. Want koffie is in Brazilië iets zóó
vulgairs en goedkoops, dat men het niet afzonderlijk kan bestellen;
koffie krijgt men gratis na eiken maaltijd. En wil men koffie alléén,
dan slurpt men haastig een klein wit kopje in een van de koffiehuisjes op de hoeken der straten, waar men voor een nikkeltje een
verrukkelijk sterken „cafézinho” schenkt.
Maar nu zoekt men geen koffie, doch iets koels: een „chope”,
d.i. een schuimend glas bier van het vat, of een kokitèl, zooals de
Brazilianen den Amerikaanschen borrel noemen. Daarna wat frissche
lucht, de groote avondgenieting van de tropenstad. Een open
auto — dichte houden daar alleen diplomaten en dwazen — is het
middel om het dagelijksche luchtbad te gaan nemen. Er zijn er te
kust en te keur: Europeesche, Amerikaansche; vooral deze laatste,
en bijna alle van die groote, plutocratisch aandoende 6-cylindermerken. Taxi's, huurauto’s zonder „horloge”, die men per uur neemt —
lange rijen staan er midden op de drukke Avenida te wachten.
Want in Brazilië rijdt men evenveel auto als te Parijs en het is er
even goedkoop, althans in vergelijking met den duren levensstandaard.
De groote Avenida Rio Branco loopt van baai tot baai,
dwars over het schiereiland, waarop het oude Rio de Janeiro gebouwd is. Het „voeteneinde” van dien kaarsrechten en grootschen
boulevard is de haven; het „hoofdeinde” sluit aan op de vermaarde Avenida Beira—Mar, den Kustboulevard. Op de plek,
waar de stadsboulevard de kust weer bereikt, ligt een van die
tropische parken, waaraan de Braziliaansche hoofdstad zoo rijk is.
Een betrekkelijk klein lapje grond is het, deze Passeio Publico of
Openbare Wandeling, maar vol rijken plantengroei en tropenweelde.
Hooge lofboomen met groteske stammen, waar allerlei parasieten
op groeien, orchideeën zoowel als hangplanten, die wel pruiken
haar lijken. Palmen en cactusgewassen van allerlei soort. Doch
betrekkelijk weinig bloemen. Want in bloemensoorten zijn de
koelere gewesten eigenlijk veel rijker dan de tropen.
Wij snorren zachtjes langs dien Passeio Publico, doch stoppen
niet. Want onder dat dichte bladerendak blijft de hitte des daags
hangen en wij zoeken koelte.
Een breede rij knippende lichtjes vergezelt ons langs den
overkant van de baai, terwijl wij langs den kustboulevard glijden:
de voorsteden Nictheroy en Icarahij, welluidende Guaranij-namen
uit den tijd, toen er in Rio de Janeiro nog Indianen leefden. Thans
zijn het knusse villa-stadjes, waar men het strand voor de deur
heeft en waar men zijn goddelijken avond inwijdt door eerst te
water te gaan in den maneschijn.
Ook aan den stadsoever wordt gebaad, want Rio is eigenlijk
een groote badplaats, met wel een dozijn verschillende stranden
ter keuze, hetzij binnen in de baai, waar men zwemmen kan, hetzij
buiten in de Atlantische branding, waar het baden meer een dansfeest in de golven is.
De boulevard omlijnt met flauwe bochten dien grooten binnenplas, die Guanabara heet, de schoonste baai ter wereld
2
|