P A N O R A M. A No. 44 2 N O V E M B E R
Doch Flodoardo, met z’n gedachten enkel bij Camilia, weerstond
alle verleiding.
„Nee, nee,’’ redde hij er zich handigjes uit, „de anderen zouden
met recht jaloersch op me zijn, als u me zoo voortrok. En ik wil
hier echt behandeld worden als ’n collega, die nog ’n boel te
leeren heeft. Ik verzoek u daarom dringend, onweerstaanbaar schoone
dame, mij in ’t Arendsnest niet als „heer” aan te spreken of zooiets.
Dat zou den argwaan kunnen gaande maken van den lang niet
malschen Sigmund, die nu eenmaal overal wat achter zoekt, en de
twee struikroovers, waarmee uw gezelschap zoo plotseling verrijkt
is, kregen ’t in den neus, dat ik ze maar wat heb voorgejokt. Daar
komen ze juist; pas op! Ik kus u eerbiedig de hand.”
„O. wat ’n galant heer!” dacht Emilie, terwijl ze alweer verder
gesjouwd werd door ’t koor. „Wat ’n fijne manieren! Wat zal ’t
heerlijk zijn de groote liefde-scène in „Kroon en Eer, of Edelmoedigheid en Vergelding” met hem te spelen! Wie zou hij toch zijn?
O, dat visch ik wel uit. Emilie is wel achter grooter geheimen
gekomen!”
„Zoo, ridder-rol,” grapte Robertus, ook wel genoemd Schrik
der Wegen, tegen Flodoardo. „Heb je nou je mooie pakje toch
maar uitgetrokken ? Je hebt gelijk, man; je moet zuinig op je spullen
zijn. En, dit staat je ook niet kwaad! Geleend, nou je eigen rommel
op is?”
„Ach ja,” zei Flodoardo met ’n knipoog, „Als je op deze
wereld ’n beetje uit je oogen kijkt, vind je altijd wel wat!”
„Die is goed !” liet Robertus een van z’n pief-poeflachen hooren,
„Jij kunt later bij mij in betrekking komen, als je wilt, hoor! Vrij
kost en bewassching en net zooveel deuken op je kersepit als je
maar lust. Jij bent voor de hoogere gapperij geboren, man!” En
zachter liet hij er, terwijl hij vervaarlijk aan z’n sik trok en allergemeenst loenschte, tegen manken Gijs op volgen: „Neem den boel
nou goed op, zoodat we alle geheime toegangen naar ’t Arendsnest in
onzen kop hebben, ’t Kan ons te pas komen! — Wat beleven we nou?!”
Die uitroep werd den Schrik der Wegen ontlokt door ’n paar
afgekeurde steenen kogels, die met veel geraas vlak langs hem
burcht-afwaarts solden.
„Dat is een mop van heer Sigmund,” lichtte een dienaar van
’t Arendsnest, die eveneens naar beneden kwam, hem in. „O, hij
kan zoo geweldig grappig zijn! Straks knikkert-ie misschien ’n
rotsblok naar je hoofd, want hij is vandaag in ’n reuze lollige bui.
Kom, ik ga wat dames en heeren inviteeren om naar jullie komediespelerij te komen kijken. Doe maar erg je best. Anders vilt Sigmund
jullie nog levend. AZs-ie kwaad wordt, doet-ie ’t eerste klas.”
„Dat is ’n beleefde manier om iemand welkom te heeten,” knarste
de Schrik der Wegen valsch tusschen z’n tanden. „Als een van
die steenen boonen mijn hersenpan geraakt had, was Sigmund nog
niet gelukkig geweest! Maar waar is Gijs nou op eens weer gestoven?
Ik heb zoo’n klein-burgerlijk gevoel over me, als ik zonder
gevolg ben. En wat is dat voor gekakel?”
’t Gekakel, dat Robertus’ opmerkzaamheid trok, werd veroorzaakt
door twèè hennen. De eerste, die zich aan dat spektakel overgaf,
was ’n malsch kippetje, slachtoffer van de gauw-handigheid van
Gijs, die alvast gezorgd had, dat hij en zijn hoofdman vanmiddag
wat te kluiven hadden, „’k Had anders liever ’n haan genomen,”
adviseerde Robertus nog. „Dat loopt minder in de gaten. Vrouwen
maken altijd zoo’n leven!” En de tweede hen, die ’n verschrikt
Welk een vreeselijk stuk," oordeelde de douairière
Clotilde van Rozenhaag.
getokkel aanging, was Emilie. Deze min
of meer zwaarwichtige actrice toch was
door den bodem van haar draagkoets gezakt en moest nu wel in n vaartje meeloopen, wilde ze niet erger terechtkomen.
De heel korte en de heel lange namelijk
deden, alsof ze van 't ongeval niets gemerkt
hadden en zetten er ’n gangetje in, waarmee
het burcht-klim-record van die tijden glansrijk geslagen werd. Zoo arriveerde de
reizende tooneeltroep niet zonder rumoerigheid op ’t Arendsnest.
VI
„Welk een ijselijk stuk,” oordeelde de
douairière Clotilde van Rozenhaag. „Al de
acteurs zijn nu al stuk voor stuk tweemaal
vermoord en in ’t laatste bedrijf, dat wel
dadelijk zal beginnen, gaan ze er natuurlijk
nóg 'n keer aan! Wat een bloederigheid!
O, wanneer krijgen we eindelijk eens de onschuldige, zoutelooze
society-play, waarbij we ons op ons gemak zullen voelen en we
voor ons plezier, zonder dat we onze hersens behoeven te plagen,
zitten toe te kijken !”
„’n Machtig werk!” sprak de pensionneerde burchtheer Tittel
tot Kittel voldaan. „Of ik m’n jeugd weer herleef! Niets dan moord
en doodslag! Dat is ’n verheffende verpoozing! Kunst, neen, is
geen regeeringszaak, maar niettemin heeft ze ’n cultureele waarde,
welke we niet moeten onderschatten. Ik ben dan ook voor subsidie,
al zijn ’t wel eens de verkeerden, die haar krijgen, terwijl de
werkelijke talenten buiten in de kou blijven staan. Ach, dat is
misschien maar goed ook! Als ’t het genie ook al zoo gemakkelijk
werd gemaakt, werd het misschien te lui, om zijn hemelsch licht
voor ons te blijven ontsteken.”
„Dat is ’n bliksems knap speler, de eerste dramatische rol!”
zei Sigmund de Stoute overtuigd. ... „Die kerel heeft ’n paar
barsten in z’n stem, waarmee-ie de tranen uit je oogen wringt. Ik
heb dan ook, met uw permissie, douairière van Rozenhaag, en
ofschoon ik er me over schaam, zitten snotteren als ’n kind, toen-ie
z’n dooie dochter zoo maar pardoes thuis kreeg en ’n lawaai
maakte, dat hooren en zien me verging. Dat is spelen. D’r zijn
d’r ’n paar bij, die net zoo gewoon doen als u of ik! Daarvoor
zitten we niet naar comedie te kijken. Dat kan iedereen. Nee, d’r
moet 'n rilling langs je rug loopen en ’t moet doorloopend alles
heel erg verschrikkelijk zijn. Geef mij maar vieux jeu! Die moderne
kletspraatjes over „en is uw innerlijk nog zoo mistig, mijn eenige?”
en dat gezanik, kan me gestolen worden. — Wat zeg je weinig,
Camilia. Vind jij ’t niet prachtig ?”
„Rekent u maar van yes, papa.” antwoordde de schoone jonkvrouw met een strak lachje. Verder uitte ze zich niet: ze scheen
door iets zoo sterk gepreoccupeerd te worden, dat ze aan de
algemeene conversatie nauwelijks deel kon nemen.
„Dat mannetje, dat voor ridder speelt, is bepaald ’n beginner,”
doorzag de gepensionneerde burchtheer van Tittil tot Kittel. „Hij
doet zijn best, maar ’t lijkt nergens naar. Hij zwaait met z’n armen,
alsof we later al geen verkeers-agenten genoeg zullen hebben. Daarbij
spreekt-ie bij oogenblikken bedenkelijk door den neus. Dat is allemaal
van de nieuwe richting en daar komt, tachtig nog toe, op den
duur nooit iets van terecht. Maar hij draagt zijn pakje goed, dat
moet ik zeggen, ’t Is net of ik zijn gezicht meer heb gezien.”
„Hij hèèft ’n net voorkomen,” gaf de douairière Clotilde van
Rozenhaag toe. „Maar wat zie je toch direct ’t verschil tusschen
echte geboorte en wat namaak is. Mijn zoon bijvoorbeeld! Die
hoeft niet in vers-regels te spreken en toch roep je dadelijk uit:
dat is ’n van Rozenhaag!”
„Jammer, dat-ie 'n bochel heeft,” dacht Sigmund bij zichzelf.
„Gedegenereerde adel! Sla jij maar ’n vischje uit, ouwe draak: ik
hap toch niet toe. Mijn dochter moet ik zeker geven aan dat
ongeluk van ’n zoon van jou ? De vent kan nog niet eens ’n paar
lijfeigenen behoorlijk tot moes slaan. Voordat die in mijn familie
komt, moord ik liever den heelen omtrek uit.”
Doch luid sprak hij: „Inderdaad, douairière, Diederik doet ’t
geslacht der Rozenhagen alle eer aan. Gelukkig de moeder, die op
zulk een telg kan wijzen!”
(Wordt vervolgd).
22
|