Sancho Panza weende van genoegen, snikkend omarmde hij zijnen meester toen deze uit de krankenzaal weerkwam, nog een beetje bleek, maar toch heele-maal hersteld van zijne ziekte.
En nauwelijks waren ze beiden gezeten in een schilderachtig hoekje van den hemelschen tuin, of Don Quichotte, ernstig, haalde van uit zijn vestzak een bundel dagbladen te voorschijn; Sancho, die te peuzelen zat aan de sappige aardbeziën die rijpten langs het pad, verschoot er danig van en trok groote oogen, omdat, naar het woord van zijn meester zelve, dagbladen lezen zoo banaal, zoo onhebbelijk kleingeestig is: nog nooit had de dolende ridder zich daaraan bezondigd.
En Quichotte sprak :
„Mijn goede Sancho, gedurende ons aardsche leven hebben wij zoo nutteloos gevochten tegen windmolens en kudden schapen en biddende monniken .... doch mijn oude lust tot avonturen is in mij weer hunkerend wakker gesprongen wanneer ik, liggend in de ziekenzaal, de kranten las om den tijd te verdrijven, en gezien heb hoe in Vlaanderen het arme volk wil opstaan tegen zijne rijke verdrukkers, zijne hartelooze bestuurders” ....
Hier reeds viel Sancho hem in de rede :
„Dat ze maar oppassen ! een opstand is altijd gevaarlijk, bijzonder voor de opstandelingen, en mij krijgt ge daar niet meer henen . . . •
„Eeuwige babbelaar”, keef Quichotte, „dat is geen opstand met geweer en kanon, maar met het zwaard van de vlammende welsprekendheid, een krijg met het geschreven en het gesproken woord. . . Vlaanderen wil zichzelf herworden . . . terug naar de grootheid van lang vervlogen tijden .. . Vlaanderen wil voor zijne kinderen een onderwijs in de eigene taal, eene Vlaamsche HoogeschooH”
Sancho begon te verstaan :
„Dan draait dat boeltje daar precies, 'k zal zeggen, of ik zou als ik klein was ter schole zijn gegaan bij een meester die geen Spaansch wilde spreken, als ik niets anders verstond ?”
„Precies, mijn schildknaap !”
En Sancho moest lachen . . . Neen, dat was nu heelemaal onpractisch en dom; 't kon niet anders of bij die menschen moesten de hersenen averrechts in den kop zijn geklonken . . . 't moest er lief uitzien in dat land : dien toestand en dien strijd wou hij wel van naderbij bekijken.
Quichotte ging dan naar Sint Pieter om twee paar vleugels, doch de hemelsche portier oordeelde Quichotte nog niet springlevend genoeg en weigerde :
„Een beetje geduld, mijn beste, ge ziet er nog wat plat uit.”
Edoch, de dolende ridder en zijn schildknaap, van alle markten thuis, spraken toen een verongelukten vlieger aan die met zijn wmdertuig zijn dagelijksche proefvlucht deed; en getweeën kropen ze achter den motor, Quichotte, fier op zijn vliegende Rossinante, en Sancho blij als een kermisvogel. omdat hij nog nooit in zoo een machien gezeten had.
De dolende vlieger voerde met meesterhand zijn ronkenden tweedekker tusschen de gouden starren door, scheerde snel als een zwaluw door de blauwe kalme ruimte en landde zonder botsen op het marktplein vóór de kerk, in een dorpje nabij de Scheldestad.
Juist stroomden de menschen de kerk buiten daar de hoogmis uit was : zóó had Quichotte ook zijn tijd berekend want hij wist van uit de krant dat na den goddelijken dienst de groote vlaamsche meeting zou worden gehouden in het schoollokaal.
Maar toen het vliegtuig als een groote klamper daar neerstreek, kwam al het volk toegeloopen met pastoor en burgemeester en al wat beenen had.
Sancho, die het eerst den tweedekker was uitgesprongen om. al wandelend onder het volk, zijn stijve beenen uit te rekken terwijl Quichctte het tuig nazag, kwam na eene poos zijn meester in 't oor fluisteren :
„Ginder die pachter met zijn donkeren baard is d“ burgemeester, en die zei daareven tot zijn eersten schepene : „Sus, laat ons gauw den Raad in 't gemeentehuis bijeenroepen terwijl de menschen nog naar dat machien staan te gapen, wij hebben de leden hier allemaal bij der hand; op staanden voet stemmen wij dan een wensch ten voor-deele van de Vlaamsche Hoogeschool, gelijk dat op een ander ook gebeurd is . . . ge weet wel, zooals de secretaris in de week heeft voorgesteld . . . maar ik moest toen mijn patatten nog planten, en daarmee is er niets van in huis gekomen . . . want, daar is er een uit de kamers bij de sprekers, en als we hem dat kunnen zeggen, zal hij wel een goed woordeken doen bij den Minister voor den nieuwen steenweg dien wij niet konden bekomen.”
„Schandd !” riep Quichotte, „bekommerd zijn om zulke
kleingeestige aangelegenheden, als de toekomst van gansch een volk op het spel staat ...”
„Daar mogerf ze toch ook aan denken, meester, — het hemd is nader dan de rok !”
„Zwijg, babbelaar . . . Menschen, vrienden, ridders en burgers,” riep Quichotte, „gaat allemaal naar de school luisteren naar de verstandige woorden van de Vlaamsch-gezinde sprekers, dat is uwe plicht, ik ga ei ook henen . . . de toekomst van Vlaanderen hangt in de weegschaal!”
En, nadat Sancho hem iets in het oor had gefluisterd, voegde hij er bij :
„Daarna, om uwen iever te beloonen, zal ik met mijn vliegtuig een paar vluchten doen boven het dorp.”
De menschen huilden : bravo ! en velen trokken af.
Sancho sprak den champetter aan en beloofde hem een fooiken en een dikkop, indien hij op het toestel wilde passen en de straatjongens op afstand houden.
Op dit oogenblik wenkte Don Quichotte zijn schildknaap die hem vroeg :
„Recht naar de school, meester ?”
„Neen,” schudde Quichotte, „den gemeenteraad bij wonen eerst, ik ga die kleinzieligen eene redevoering houden, dat zij in den grond zullen kruipen van schaamte . .
„Dat mag niet,” zei Sancho, „de toehoorders moeten zwijgen; daarbij, meester, gij hebt mij beloofd dat we dat spelleken hier beneden maar eens kwamen afzien, onze tijd van mee te doen is voorbij I”
„Laat mij maar betijen,” antwoordde Quichotte knak.
Sancho wist het gemeentehuis aan de wijzerplaat op den voorgevel, en beiden stieten de deur open die tegen stond; in het portaal hoorden ze 't gedruisch gemaakt door de negen raadsleden die plaats namen, en een der negen, nog schuivend met zijn stoel babbelde :
„Zeg, mannen, 'k mag ik ook eens iets zeggen, hee ! al doe ik niet gauw mijnen mond open . maar ik moet mijn aas terughalen : verleden keer heeft de Kopere mij uitgelachen, vandaag is 't mijne beurt; gisteren tegen den donkere, luistert goed, stond hij zijn pijpken te rooken onder hullie lindeboom en hij meende dat hij maar 't avond-windeken wat meer kracht zou bijzetten en . . . en 't was een heel ramp I ha I ha ! ha I 'k weet het van zijn eigen wijf.
Al de boeren lachten en Sancho proestte het uit.
Daarop traden beiden binnen, Quichotte met een norsch gezicht, Sancho zijn buik vasthoudend.
De secretaris gebood stilte en . . .
„Wat komen die vreemden hier doen ?” vroeg een boer-ken, „spijtig dat de champetter niet hier is om ze buiten te smijten . . . maar die korte dikke is zoo slim geweest zelf den champetter een postje te geven en een fooiken.”
„Sst ! . . .” deed de secretaris, „hier wordt daar geen gebruik van gemaakt, maar het recht bestaat voor iedereen al de vergaderingen van den raad bij te wonen . . . maar, om te lachen als in een zotspel is het hier ook de plaats niet toe I” voegde hij er bij op strengen toon, doelend op Sancho, die tegen den muur moest leunen om niet om te vallen van deugd.
„Verschoon mijn schildknaap,” zei Quichotte plechtig, „'t is een slecht opgebrachte kerel, ik heb er nog 't meeste last mee.”
„Schildknaap! schiidknaapI” lachte Sancho, „zeg dan liever vliegknaap, k zou niet gaarne meer op een ezel rijden, nu ik zoo zoetekens heb gevlogen in dat machien 1”
„&rt ! We beschikken slechts over een paar oogenblikken,” ging de secretaris voort, „want ge zult er allen aan houden, hoop ik, de meeting door uwe tegenwoordigheid op te luisteren . . .”
De boeren knikten, fier dat hunne tegenwoordigheid eene vergadering kon opluisteren.
„Hier ligt de kwestie : mag het Vlaamsche volk alleen van alle volkeren verstoken blijven van hoogere kuituur?” Dien zin wist de secretaris nog uit een vlugschrift, en Quichotte, om den deftigen stijl, zette fier de borst vooruit.
„Hebben wij geen recht als alle vrije volkeren op een eigene Hogeschool?”
Quichotte klapte in de handen, en toen knikte de burgemeester ook — terwijl hij zijne tahakthlaat uit zijn broekzak trok om eens te stoppen — en al de boeren knikten hem na, behalve één die riep :
„Denk aan onzen steenweg, sscreraris!”
„Domme mensch, ik . . .” bulderde Quichotte, verontwaardigd, maar de secretaris donderde tegen :
„Niemand uit het publiek heeft het wo<^i^dl” „Zie-de-wee!” zei Sancho.
„Nu, de tijd vervliegt, en ge kent allemaal de kwestie genoeg uit de gazet. Wie voor de Vlaamsche Hoogeschool is, sta recht!”
De boeren bezagen den burgemeester, en toen deze met
zijne hand op de tafel leunde om recht te kruipen, hopten zij ook allemaal omhoog.
„Met eenparigheid van stemmen ! daar neem ik nota van. Morgen zal ik de petitie opmaken en vandaag reeds er mondelings kennis over geven aan den heer volksvertegenwoordiger ...”
„En vergeet niet de kwestie van den steenweg uit te leggen,” riep het boerken, „'t kan niet meer blijven duren zóó : als ik aan 't mest voeren ben moet ik aan De Lindekens altijd een paard voorspannen om door het slijkspoor te geraken ... en dan moet er nog geen wolkbreuk zijn geweest . .
Sancho knikte bekommerd, en Quichotte, kwaad, trok hem bij den arm buiten, waarna ook alle gemeenteraadsleden volgden naar het schoollokaal.
De zaal bomvol: boeren die rookten, schoolbengels bij tientallen, staande rechtop achter op de banken, een drietal dameshoeden boven de koppen, en op de eerste rij, negen stoelen ledig, wachtend op de negen mannen van den raad. „Zes knikkers.
Twee marbels En een ket : Dat 's de heel wee!”
Zei, toen de negen zitplaatsen door hunne bestemmelingen werden ingenomen, de nijdige kleermaker, die bij de ver-ledene kiezing van de lijst was gevlogen.
Quichotte bleef staan bij de deur.
Sancho had, in een hoeksken weggeduwd, het kleine banksken gevonden, waarop de kinderen mochten staan als ze aan 't bord schreven, en daarop zette hij zich neer.
Nadat de pastoor de vreemde sprekers had verwelkomd, beklom een lange zware man met rosten baard het gestoelte van den meester.
„'t Schiint dat die het nogal zeggen kan !” merkte de bakker op met een zijlingschen schok van zijn kop naar omhoog.
En zijn gebuur antwoordde fezelend :
„Een straffe strook, heb ik gehoord; verleden Zondag heeft hij nog gepreekt in open lucht voor tienduizend man, en tot den laatste toe hebben ze hem verstaan, 'k wil zeggen zijne woorden, voor de rest heeft hij het nogal hoog.”
„Dames, Mijnheeren, Vlaamsche Burgers en Vlaamsche Menschen ! — Wij strijden den goeden strijd, en zooals vroeger de dolende ridders rondtogen om weduwen en weezen te verdedigen, om alle onrecht te herstellen ...”
„Bravooo ! Bravooo !” riep Don Quichotte en hij sprong wel vier voet hoog van genot omdat na drie eeuwen zijne ridderdeugden en -daden nog invloed uitoefenden en navolgers vonden. . .
Van 't danig verschieten schoof Sancho van zijn banksken en, zijn meester gramstorig aanstarend, betastte hij zijn achterlijf met een gezicht vertrokken van de pijn.
Niemand merkte dit op omdat de gansche zaal mede in de handen klapte toen Quichotte riep.
„Dat 's die met zijn vliegmachien !” zeiden de menschen, met den vinger wijzend.
Maar, daar Quichotte bijval kletste telkens de redenaar uitpakte met een diep gedacht, van hooge idealen, van een volk dat ontwaakt, van 't daghet in den oosten, juist telkens de groote schaar er niets van begreep, hadden slechts enkelen met hem meegedaan, waaronder de notaris, de secretaris, de schoolmeester, en — man en vrouw is één - hunne respectieve dames.
Toen echter de volgende redenaar aan de beurt kwam — een „dunne sprinkhaan,” zeiden de menschen, met joden-neus en lange magere vingers — en er op drukte hoe in de ministeries de Walen al de vetbetaalde plaatsen bekleeden terwijl de Vlamingen met een kluitje in 't riet worden gestuurd, toen, ja toen was Sancho rechtgestaan op zijn banksken, en, bij elk cijfer aangehaald door den welbeslagen spreker, zette hij groote verontwaardigde oogen, klapte zijne twee vet-malsche handen tegeneen en bromde „hoe-hoe !” waarin de gansche zaal, het ongelijk berekenend, hem nadeed.
Na de meeting drongen beiden, Sancho achter Quichotte's rug, tot bij de redenaars — in het gedrang hoorde Quichotte hetzelfde boerken uit den gemeenteraad nog roepen : „zeg het hem maar eens goed van den steenweg, zulle secretaris !” — en, omdat ze onder mekaar Spaansch spraken werden ze aangezien door de woordvoerders als reporters van vreemde gazetten, en ze mochten blijven, en mee dineeren en champagne drinken bij den burgemeester, een boer die zijn schaapkens op 't drooge had en rentenierde in een schoon nieuw huis recht over de kerk.
|