Quichotte sprak aan tafel verstandig en ridderlijk met den voornamen redenaar; Sancho nam zijn tijd waar en at als een heidespitter, want, terwijl het schaapken blaat verliest het zijn beetje.
Nog maar pas was het nagerecht opgediend door de twee bloeiende burgemeestersdochters, waartegen de oolijke Sancho een paar malen een oogknip waagde, of Sancho had reeds twee borden rhubarbermoes naar binnen gevoerd, tengevolge waarvan hij de behoefte gevoelde om de tafel te verlaten.
Middelerwijl moest Quichotte nog drinken en een toost uitbrengen op de Vlaamsche Hoogeschool, en zijn hoofd, dien wijn reeds lang ontwend, begon te duizelen en te draaien, ’t Ging hen niets meer.
Was Sancho nu maar daar !
Quichotte ook lei zijne vork nevens het bord en zijn servet op den stoel, en trok op zoek naar Sancho in den hof : zeker voelde die ook zijn oud lijf ongesteld en schepte hij een luchtje I
In den ganschen hof niemand; maar toen de zieke ridder ging nevens eene deur met als luchtgat een uitgezaagd klaverblaadje, hoorde hij binnen zijn schildknaap zuchten.
Quichotte klopte en vroeg:
„Voelt gij u ook onpasselijk, mijn goede Sancho ?”
„Gij u ook, mijn beste meester?”
Sancho kwam buiten, bezag jammerend het bleeke gelaat van den dolenden ridder en, toen het nood deed, liep hij ijlings om een beker klaar pompwater.
„’t Is beter,” zei Quichotte na te hebben gedronken, en toch, ’t is geen erg dat ik onpasselijk ben ... ik kan op deze wereld niets meer komen doen ... de ridderlijke geest is doodgebloed. . . ’t volk kan niet meer worden warm gemaakt voor hooger idealen, voor zelfstandig leven en hooger onderwijs en eigen taal. . . laat ons gaan, Sancho, eri stijgen terug naar onze eeuwige rustplaaat..
„Och I” zuchtte Sancho, „ik vond de menschen heel practisch ... en de rhubarbermoes was zoo goed 1..”
„Neen, we vertrekken,” besloot Quiclho^te kortaf, en
zonder afscheid te nemen stapten ze weder naar hun machien op het marktplein, schoven den verbluften champetter een zilveren paardsoog in de hand, en, terwijl het volk uit alle de herbergen kwam samengeloopen, stegen ze langzaam ten hemel op, langzaam, want Don Quichotte moest voorzichtig zijn bij ’t voeren, onpasselijk als hij was en mistroostig omdat de menschen niet zijn ridderlijken geest maar dien van zijn bekrompen schildknaap Sancho hadden overgeërfd.
Blankenberg.
Sen hindervacantieholenie voor het vertrek.
IN DE DAGEN VAN
REIZEN EN ::
: TREKKEN.
.... VAN DEN VACANTIE-TIJD. —.....
Hierneven staan allerlei afbeeldingen van de wijze waarop kleine en grootere kinderen — de heeren padvinders mogen het ons vergeven, dat wij hen nog maar rangschikken onder de kinderen — hun vacan-tie doorbrengen, althans een deel daarvan.
Dat is wel een gelukkige tijd en het strekt tot eer van het levend geslacht, dat men er op bedacht is geweest, op allerlei wijze, door vacantiekelenies, zee-en andere hospitia, schoolreisjes, stadsvacantie, wandelingen enz., het voorrecht van een of meer dagen leven »op den buiten ’ * , zooals onze Vlaamsche broeders zeggen, uit te strekken ook tot de minstbedeelden.
Spelen, sport, ravotten in bosch en duin, gepaard aan doelmatige voeding, geven het kind nieuwe levenskracht, maar tevens weerstandsvermogen tegen een dier geesels van de menschheid, de tuberculose, die in menig gezin op offers loert.
Hoe zalig toch die tijd, waarin, naar de dichter zei, de jongenskiel nog om de schouders g^dt!
Vacantie ! Het is een tooverwoord voor de jeugd, maar vaak een bron van bezorgdheid, moeilijkheden, ja verdeeldheid voor en tusschen de ouderen. De jeugd maakt plannen als luchtkasteelen, denkt niet aan afstand, aan kosten, aan keuze. Het is voor haar, als voor ons, ouderen, was, in den tijd van de eerste fransche lessen op schooo:
Vivent les vacances,
Les maïtres a la potence 1.,. Enz.
Later denken we er anders over.
■Iedereen kent in zijn eigen omgeving, de menschen wel, die een vacantiereis beginnen met een gezicht * we zullen er met Gods hulp wel doorkomen. Dat zijn vacantie-dwangar-beiders. Zij moeten een land, of een landstreek »doen ; zij hebben, zin of niet, een half dozijn steden, een vol dozijn musea, te zien, en drie bergen te beklimmen. Zij gaan weg met de voorgestelde verwachting, dat zij leelijk weer zullen hebben, als t mooi is, valt het mee!
Dat is één type. Een ander is dat van den
man en de vrouw die, zonder bepaald ziek te zijn, toch den geneesheer in den arm nemen om naar een ot ander badplaats te worden gezonden. Vaak is verveling of verhoogde zenuwwerking de eenige aanleiding.
A propos daarvan een goede, werkelijk gebeurde geschiedenis.
Wijlen de befaamde Haagsche schilder Sam Verveer werd door zijn geneesheer voor eenige weken naar Wiesbaden gezonden. Hij toog er gepakt en ge-
6en welvoorziene tafel,
zakt heen en nam veel schildergereedschap mede om gedurende langen tijd buiten te kunnen werken. Na een paar dagen rondgeloopen te hebben, besloot hij een Wiesbadensch geneesheer te raadplegen. Verveer sprak Duitsch als een geboren Germaan en zei den dokter niet dat hij vreemdeling was.
De dokter onderzocht hem langdurig en sprak toen:
— Mijn waarde heer, uw ziekte is niet ernstig, maar Wiesbaden deugt niet voor U. Gij moet zeelucht hebben. Het beste wat ik U raden kan is, om dadelijk naar Scheveningen te gaan.
Waarop Verveer, onverstaanbaar kalm: — Daar kom ik juist vandaan!
Red.
WAT NAPOLEON TOT ZINNEBEELD VERKOOS.
Napoleon I wilde een koninklijk zinnebeeld aannemen, dat ouder was, dan de fleur de lys en koos daartoe: de bij, en wel onder de volgende omstandigheden:
Toen het graf van Childeric (de vader van Koning Clovis,) in 1653 geopend werd, vond men daarin, behalve het geraamte van zijn paard, en dat van zijn page, ook zijn wapenen, enz. Bovendien nog 300 stuks sieraden, door de Fransche wapenkundigen ten onrechte als * bijen * aangemerkt „van het zuiverste goud en de vleugels met een rooden, op cornalijn gelijkenden steen ingelegd,
De * bijen * * nu werden aan den keizerlijken mantel gehecht, als zinnebeelden van ondernemingszucht en nijverheid.
Maar deze kleine sieraden waren vermoedelijk niets anders, dan de in Frankrijk zoogenaamde »fleeuoos”, die aan de wapenrusting van het strijdros waren gehecht geweest. Bij de bewuste opening van het graf te Doornik werd er een groote hoeveelheid daarvan gevonden en naar Lodewijk XIV gezonden. Zij werden te Versailles bewaard, op een groenen grond, terwijl deze kleur door Napoleon als de oorspronkelijke Merovingische kleur was aangenomen.
|