Panorama

Blad 
 van 2380
Records 616 tot 620 van 11897
Nummer
1914, nr.13, 25 mrt. 1914
Blad
03
Tekst
Or. ARTHUR HAZELIUS (1833-27 Mei 1901) de geeste'ijke vader van de openluchtmusea. DE GROOTE BOSCHVIJVER op het terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum De Waterberg bij Arnhem. (Foto Jos. Raemaekers). t HET OPENLUCHT- 1 J :: MUSEUM :: j I EN HET NEDER- | | LANDSCHE VOLK | door D. J. VAN DER VEN •! DE GROOTE WEIDE VAN DEN WATERBERG. (Foto Jos. Raemaekers). IJ mogen trotsch zijn op de verheven schilderstukken onzer oude en nieuwe meesters; wij mogen tonnen gouds met liefde over hebben voor het juist plaatsen en belichten van het beroemdste schilderij, dat wij bezitten — de wereldvermaarde Nachtwacht —; in onze dagen vol dankbaarheid de vorstelijke milddadigheid loven van het vaderlandslievende echtpaar Drucker. ,; schatten gelds willen we met een opgeruimd gezicht geven om die verzameling binnen onze grenzen te houden__ ; maar bij die algemeene waardeering van dat, wat we tot de allerhoogste uitingen van kunst dienen te rekenen, moet toch de meer aan materie verbonden volkskunst niet vergeten worden, de kunst welke in menig opzicht meer dan de hoogste producten van menschelijke genialiteit een zekerder maatstaf geeft voor de ontwikkelingsphases, welke een volk heeft doorgemaakt om zijn tegenwoordig ingenomen cultuurstandpunt te hebben bereikt. — En die volkskunst, zich vooral uitende in bouw, indeeling en inrichting van het woonhuis, dat zonder twijfel in de allereerste plaats de eenheid vormt, waar binnen de beschavingsgeschiedenis van een volk in lang vervlogen dagen het best en het meest oorspronkelijk kan bestudeerd worden, en dat van de met paardekoppen of Irmenzuilen versierde daknok tot den besneden putzwengel spreekt van den smaak, de kennis, het denken en het geloof der bewoners; de volkskunst zich ook uitend in gereedschap en landbouwwerktuigen —in Zondagsche en door-de-weeksche kleederdrachten ...; volkskunst, daar vooral in katholieke streken tot uiting komend, waar het gold de eenvoudige bedehuizen en kapellen te versieren — ... kortom de kunst, welke het meest nabij staat tot onze plattelandsbevolking en ons de meest zekere richting geeft tot onderzoek van het nationale stijlgevoel... zie, deze werd en wordt nog slechts in te beperkten kring begrepen en gewaardeerd. Doch nu men overtuigd is, dat de geschiedenis van een volk niet alleen te zoeken is in de door Clio’s stift opgeteekende merkwaardige data zijner „histoirebataille”, maar beschouwd moet worden in een voortdurenden DE GROOTE BOSCHVIJVER op het terrein van het Nederlandsch Openluchtmuseum. (Foto Jos. Raemaekers). innigen samenhang met zijn tot uiting komend godsdienstig, geestelijk en maatschappelijk leven, nu men begrijpt dat hij, die zich tot taak gesteld heeft dieper door te dringen in het zieleleven van een volk, telkens nieuwe gezichtspunten zich ziet openen, waardoor hij toestanden en feiten belicht vindt, die vroeger aan zijn speurend oog ontsnapten — men in nauwer aanraking komt met het landvolk omdat de snelle middelen van verkeer met de wederzijdsche productenuitwisseling steeds HET BEEKJE OP DEN WATERBERG. (Foto Jos. Raemaekers). meer de eens zoo strenge grenzen tusschen de gesloten „stad” en het open liggende „platteland” vervagen ... . is er een steeds breedere schare belangstellenden, die met groot leedwezen het verdwijnend cultuurleven volgt en door woord en beeld interesse wekt voor alles wat in de boerenmaatschappij belangwekkend is voor onze beschavingsgeschiedenis. Thans nu de schoonheid van eigen stad en land regeeringszaak wordt en het nationale bewustzijn ook in ons land krachtiger dan ooit ontwikkeld is onder Hazelius’ vertaald devies „kent u zelven”, ook bij ons de belangstelling voor al wat ons vaderland tot het karakteristieke „landje bij de zee” maakt is getreden buiten de eng begrensde kringetjes van architectuur, archeologen, historici of kunstkenners, heeft zich een drang naarschoonheid ontwikkeld, die sterker is dan ooit te voren, het groote publiek in actie brengt. De oogen zijn opengegaan, er zijn jaren van kalme slapte op het gebied der waardeering van ons volkseigen achter ons.... nu komt de tijd — zich reeds onafwijsbaar uitend in krachtig sprekende feiten — waarin niet alleen de vaste wil der voormannen doch ook de groote massa — het publiek — een georganiseerde actie gaat voeren om te geraken tot een betere en ruimere waardeering van veel, wat ons de voorbije eeuwen als kostbaar erfdeel der vaderen hebben nagelaten. Als een uiting van haar tijd is „Heemschut” ontstaan, het machtige lichaam, clat ondanks ’tuitheemsche inden klank harer benaming, vrienden telt van Noord tot Zuid, van Oost tot West. En naast dit opperlichaam, dat alle bonden en vereenigingen in zich heeft opgenomen welke waken voor het bewaard blijven of nieuw scheppen van schoonheid in stad en land moet nu als jongste geluid in de nieuwe lente, welke over ons land aangebroken is, genoemd worden de stichting van de vereeniging „Het Nederlandsch Openluchtmuseum” welke het motto „Kent u zelven” tot verwezenlijking zal brengen in de nationale volksuniversiteit „Het Nederlandsch Openluchtmuseum op den Waterberg te Arnhem.” Wat een Openluchtmuseum eigenlijk is? Och, we hebben den naam reeds heel dikwijls ontmoet in couranten en tijdschriften, waar met de Scandinavische stichtingen tot voorbeeld enthusiast gepleit werd voor de wording ook in Nederland. Maar laat mij gedachtig aan het zoo ware: Le sujet n’est jamais assez tot expliqué, dat wij in Boileau’s Art Poétique vinden, u niet langer in het onzekere laten, doch in korte, begrijpelijke zinnen vertellen, wat het Ned. Openluchtmuseum in ons volksleven te zeggen zal hebben. En niet beter kan ik zulks doen dan door hier artikel I en II der statuten over te nemen, zooals deze op de vergadering van 12 Juni 1912 te Arnhem zijn vastgesteld: Het doel der vereeniging is te bevorderen de studie en beschaving der plattelandsbevolking van Nederland, zooals die zich uit in woningbouw, dorpsaanleg, kleederdrachten, huisraad, werktuigen enz. De Vereeniging tracht dit doel te bereiken: le. door het stichten en in standhouden van een Openluchtmuseum ; een verzameling van gebouwen en van al wat voor bovengenoemde studie van belang is; 2e. het ondernemen en steunen van onderzoekingen en uitgaven deze studie betreffende. Hoewel ik den naam Openluchtmuseum, evenals Heemschut, niet op het eerste hooren zóó vind, dat hij krachtig spreekt tot iedereen en niet dadelijk een sterk visueel beeld geeft van zulk een nationale toekomststichting, toch heeft het woord zich naast zoovele andere neologismen reeds in ons taaleigen irtgeburgerd. En wat is een naam? „Openluchtmuseum” is een vertaling van Friluftmuseet, zooals de reeds bestaande stichtingen in Zweden, Noorwegen en Denemarken genoemd worden. Engeland heeft
PDF
Nummer
1914, nr.13, 25 mrt. 1914
Blad
04
Tekst
PANORAMA het denkbeeld vastgelegd in zijn „Open-air musea’ , Frankrijk in „Les Musées en plein air”, Duitschland in het Freilichtmuseum „Das Deutsche Dorf”, dat aan het stille Gardenmeer bij Brandenburg zich onder de hooge bescherming van Z. M. Wilhelm II ontwikkelt en in de reeds overtalrijke Heimatmusea, waarvan het grootste te Königsberg in Oost-Pruisen, het schoonste te Zwischenahn bij Oldenburg en andere bij Husum, Meldorf, Santdorf en Wilsede worden gevonden. Ofschoon het praedicaat „openlucht” eigenlijk op elk museum van toepassing dient te zijn met het oog op mogelijk brandgevaar, zoo hechten wij toch aan de bovengenoemde „Bygnings” of gebouwenmusea een andere beteekenis, dan aan de meestal twee verdieping hooge musea met Italiaansche Renaissance fa£ades, die hoe monumentaal ook, — als museum meer gebreken dan deugden bezitten. Een der meest essentieele eigenaardigheden is dat er in zoo’n openluchtmuseum allerlei gebouwen — oude karakteristieke vaderlandsche woningen te zien zijn die niet alleen „middel” doch tevens ook „doel” zijn ons nader te brengen tot het verleden, waarbij veel studiemateriaal verschaft wordt voor architect, schilder en oudheidvorscher, die allen zich zullen aangetrokken gevoelen tot die uit zuiver noodzakelijkheidsr edenen ontstane menschenverblijven. Wandelend door het heerlijke landschapspark van dat verrukkelijk bosch-, vijver-, weide- en heideoord, de Waterberg, zullen wij in komende jaren daar een terugblik werpen door alle eeuwen heen en ons overtuigen, dat elke vooruitgang in de voorwerpen afzonderlijk mèt zich brengt noodzakelijke veranderingen in het overige huisraad; kortom een terrein waar men reeksen kostelijke gegevens kan vinden die ons de wetten en factoren helpen opspeuren, welke overwegenden invloed uitgeoefend hebben op de gevolgde richting in woningbouw en volkskunst. Een eerste vereischte om te gevoelen voor de bescherming van landschapschoon en dorpenmerkwaardigheden, is natuurlijk de belangstelling van het publiek. Weliswaar werkt de bescherming „ter plaatse” waar alles kan blijven in de omgeving waarmede het door de jaren in zuivere harmonie gekomen is, het beste, maar er zijn van die feiten — als bij het slot „Poelwijk” — waartegenover de aesthetici de macht van hun kunnen in het niet zien zinken, en dan is het voorzeker een geruststellende gedachte, dat men in komende jaren voor het openluchtmuseum waardig gekeurde woningen kan overbrengen naar de liefelijke oorden van den Waterberg. De naam „Waterberg”, zoo blij klinkend in de geschiedenis van ons Nederlandsch Openluchtmuseum wekt bij mij altijd gedachten aan heuvelige terreinschoonheid, groote door hoog- en laaggeboomte omsloten weiden, stille, koele boschvijvers, hoogbemoste beekjesoevers en trotsche boompartijen. Dikwijls, vooral in het late najaar, heb ik er gewandeld als het koperbruin van *t beukeblad met ’t diep karmijn van Amerikaansche eiken en den gouden loovertjesval van berken één kleurensymphonie van den naherfst vormt. Dan, genietend van vormen- en kleurenweelde der droombeelden van het woud, die in zeldzame soorten daar de greppeltjes en wegrandjes kleurden, ging ik over mosbegroeide paadjes, langs rulle zandwegjes en overschaduwde boschplekken, stijgend de heuvelen op die me brachten uit de stille vertrouwelijkheid der boschdalen op de hoogste toppen, waar ik over de levenskrachtige, vol groene dennenaanplantingen den blik liet verliezen in het verre verschiet der eenzame sobere Veluwe-landschappen. En teruggaand langs laantjes, waar de wit-schilferige berkestammetjes als blanke wachters zich rijen aan den dennenboschzoom; voorbij diepe, onder braamboogweelde en wilde bloemenschoonheid wegdonkerende poelen, kwam ik dan vaak bij dat eenvoudig bescheiden huisje op den Waterberg, dat nooit gedroomd zal hebben van al wat nu rondom geschieden gaat. En zóo menigmaal uitte ik den wensch dat honderden en duizenden de bekoring zouden leeren begrijpen welke er van dit schoone oord uitgaat; en nu deze bosschen voorbestemd zijn een belangrijke stichting tot verwezenlijking te zien komen, vertrouw ik, dat de leiding van hét geheel zal worden toevertrouwd aan een bekwaam, de natuurliefhebbend en met de buitenlandsche bestaande en in wording zijnde openluchtmusea bekend zijnd man, die partij trekkend van de hier geboden gunstige omstandigheden zijn moeilijke taak zal weten te begrijpen en uit te voeren op een wijze, waardoor de huizen en de verschillende omgevingen zóó van elkaar zullen gescheiden zijn en zóó met de natuur zich aanpassen, dat aan alle billijke schoonheidseischen zal worden voldaan. Want in komende jaren zal op den Waterberg niet alleen het meest oorspronkelijke Twentsche „Losse Hoes” verrijzen met zijn „Spijker en ijmenschuur. bakoven, aardappelhut, Stoltenberg” enz. doch ook zal daar komen het type van een echt Limburgsche boerenhoeve, waar de gebouwen in ’t vierkant om een binnenplaats geschaard zijn, verder zullen er Drentsche schaapskooien, Geldersche watermolens, oude kerkjes en klokkestoelen worden overgebracht, kortom men wil daar in navolging van elders een cultuur-historisch beeld geven van het verdwenen en verdwijnend Nederlandsche platteland. De Arnhemsche gemeenteraad, van den beginne de tot standkoming zeer genegen, heeft in de zitting van 10 November j.1. een zeer belangrijk en toe te juichen besluit genomen met op één na algemeene stemmen, namelijk het boven beschreven terrein, groot ± 30 H.A., in erfpacht af te 3taan gedurende 75 jaren voor den zeer lagen huurprijs van f200 p. j. En dat er in den lande nu reeds groote belangstelling is voor dit vraagstuk, het bleek uit de vele geschenken die het wetenschappelijke comité in ontvangst te nemen had. Zoo vermaakte wijlen de heer Sassen aan het Nederlandsch Openluchtmuseum een zeer uitgebreide collectie voorwerpen betrekking hebbend op de folklore. Heemschut heeft als huldeblijk en uit sympathie voor het mooie doel der zustervereeniging bij de oprichting een merkwaardig 17-eeuwsch poortje geschonken, afkomstig uit een zeer oud Nedersaksisch hallehuis. — Ook deed de commissie reeds verschillende aankoopen, o.a. de 9 merkwaardige boerenwagens, die als karakteristieke provinciale specimens met tal van andere vervoermiddelen uit oudere en jongere dagen ons op den Waterberg een goed overzicht zullen geven van het verkeer ten plattelande, toen auto’s en trams nog niet met locaaltjes de eenzaamste dorpjes in het verkeer hadden opgenomen. Zoodra de noodige localiteiten gebouwd zijn kan de commissie ook een hoogstbelangrijke en kostbare verzameling van 250 beelden aanvaarden, alle gekleed in de zoo uiteenloopende, langzaam doch zeker verdwijnende gewestelijke klederdrachten. Zoo ziet ge, dat er, zonder dat het groote publiek er veel van te hooren krijgt, flink gewerkt wordt, dat in ons jubeljaar 1913 de beginkern gevormd is voor een monument, dat ieder, gedachtig aan Vondels gezegde: „De liefde tot syn lant is yeder aangeboren,” zeer na zal staan, een stichting, die immer aan belangrijkheid groeiend naast Skansen, Bijgdö en Syngbij in latere jaren zal vereerd worden als ons Nederlandsche Openluchtmuseum op den Arnhemschen Waterberg! Waar zich bij de verwezenlijking van zulk een veelomvattend plan zeker tal van vragen voordoen, die alleen kunnen worden beantwoord door een jarenlange ervaring, daar doen we goed bij dit vraagstuk onze blikken naar het Noorden te richten, waar sedert een kwart eeuw in meèr dan een plaats zulk een openluchtmuseum gevonden wordt. (Wordt vervolgd). HET NORDISKA MUSEET TE STOCKHOLM
PDF
Nummer
1914, nr.13, 25 mrt. 1914
Blad
05
Tekst
ISTEREN hebben ze het molenrad opj geruimd en van morgen vroeg voor de i eerste maal de turbine laten loopen. Hun j oogen schitterden! „Vader,” zei mijn ; jongste zoon, „dat is de nieuwe tijd! • Kijk, nu maakt de zaag zeven sneden in denzelfden tijd, waarin zij er anders één maakte.” Hij had z’n horloge in de hand en telde het mij voor. „Het heeft toch heel wat goede sneden gemaakt, dat oude waterrad,” zeide ik tot hem, „het sneed de planken van je wiegje en de planken voor de doodkist van je moeder, voor het bed van je jonge vrouw, en voor de kist, waarin wij jaar in jaar uit opspaarden, wat ons mogelijk maakte, de turbine aan te schaffen. Toen werd hij stil: hij had mij bdgrepen, maar mijn woorden zwaarder opgenomen dan ze bedoeld waren. Maar ik herinnerde mij, welk een vreugde ik tóen voelde, toen het waterrad klaar was en het smartte mij, dat ik niet deelen kon in hun vroolijkheid. Ik ging uit en heb den heelen dag door de bosschen geloopen. Nu zit ik op mijn stille ’t Is een heel eenvoudig bescheiden plaatsje: een dak dat tegen den regen beschermt en een tafel uit ruwe denneplanken, die ook nog met het oude rad gesneden zijn. Men kan daar zoo goed zitten, ’t hoofd op de hand gesteund, en men ziet zoo heerlijk over ’tdal en den zaagmolen heen. Daar beneden arbeiden zij, schuiven het hout heen en weer, meten de planken en tellen de minuten, dat er weer een komt. Zij verheugen zich over hun turbine, maar ik wil de geschiedenis van het waterrad neerschrijven. Ik wilde het al drie keer doen maar als ik naar de pen greep, was ’t alsof mijn hand stijf werd. Nu ben ik rustiger geworden. De gelijkmatige zang der schepborden, die altijd maar ronddraaien is verstomd, het was de maatslag van mijn leven. Het waterrad staat stil en de turbine gonst. Nu is het tijd om z’n geschiedenis te schrijven; die moet naast mijn testament liggen, en zij moeten het waterrad laten staan, tot het vanzelf in elkaar stort, ’t Is nu drie-en-veertig jaar geleden, dat ik een brief van mijn vader kreeg, dat ik dadelijk thuis moest komen. Albert was weg. In dien tijd werkte ik in een molenbouwwerkplaatsin hetachter-Rhónedal in Zwitserland. Die brief deed mij weinig pleizier; ik hield zooveel van de plaats en eiken avond keek ik de zon na, want eenmaal wilde ik met haar gaan en haar vragen wat daar ginds, waar zij eiken avond heenging, voor moois was. Ik had een kring van vroolijke kameraden die lustige liedjes zongen, en ik wist een meisje met donkere oogen, dat graag luisterde, als ik van het stille dal in mijn Schwarzwald vertelde, en als ik haar een van de mooie liederen voorzong, die mijn moeder mij geleerd had. Een blij, lachend schepseltje was zij, en ik zag haar maar eenmaal treurig, dat was toen ik haar voor ’t laatst de hand reikte. Maar ik wil de geschiedenis van het waterrad vertellen, en wil zoo kort mogelijk zijn. Albert was weg. Drie dagen later vond men in ’t bosch het lijk van een boschwachter, en toen gingen er leelijke geruchten die Albert’s heengaan met de treurige vondst in verband brachten. Op dit huis, waarin mijn vader, zoolang de menschen zich herinnerden gewoond en gearbeid had, wezen de menschen met den vinger, en zij hoefden niets te zeggen, zij begrepen elkaar toch wel. Ik geloofde het niet, maar het kwam zoo ver dat we ons geheel van de menschen terugtrokken; en dat was geen prettige tijd. Wij werkten meer dan ooit, en vader zei, dat we de menschen eens zouden bewijzen, dat wij flink waren. Wij verdienden meer geld dan zij dachten en bewaarden het voor het waterrad. Zoo wilde vader het. maar het is heel anders gegaan. Vader kreeg een ongeluk bij het werk, en het geld ging naar ’t ziekenhuis, waaruit ik op een dag den doode er voor terug kreeg. — Ik was niet moedeloos; het waterrad moest gemaakt worden. Ik begon opnieuw te sparen, arbeidde tot na middernacht, was iederen morgen om zes uur op den zaagmolen en verdiende, wat wij vroeger verloren hadden; al kon ik ook mijn dooden vader niet door den arbeid terug winnen, ik zou zoo toch eerder kunnen vergeten. — Maar ook ditmaal werd het waterrad niet gebouwd, en dat was een heel wonderlijke geschiedenis. Het geld ging weg in één nacht, en ik verzette er mij niet eens tegen; dat wil ik uitvoerig vertellen. ’t Was een heete Augustusdag en ik had bijzonder hard gewerkt, maar ik was niet moe. Op den heeten dag volgde een zwoele avond, maar ik verlangde niet naar rust. Na den zwoelen avond kwam een heldere sterrennacht, een aangename koelte steeg uit de molenbeek op maar ik verlangde er niet naar. Het water ruischte melodieus rustbank. naar beneden; door het dal waarde een stille rust der natuur. Ik had er geen deel in; ik ging in mijn kamer, opdat het zou schijnen alsof ik was gaan slapen. Ik zat aan ’t venster, en keek van tijd tot tijd naar het huisje der Tels, dat op de hoogte aan den rand van het dal stond. Ik wachtte. Het werd een geheimzinnige nacht. Tegen twaalven kwam de maan door de dennen. Zij was als rein zilver en haar weerkaatsingen dansten in de molenbeek. Nu en dan krijschte een uil; ik kende dat geluid, het stoorde mij niet. Ik wachtte. — Eenmaal was gaan; ik keek ik had op dit ’t net, of ik iemand door het bosch zag scherp toe, maar de honden zwegen, en uur meer vertrouwen in de honden dan in mijn oogen. Ik bleef rustig zitten en wachtte. Het duurde langer dan ik gedacht had. Minuten werden tot uren, ik begon mijn polsslagen te tellen en werd onrustig. Ik luisterde naar de molenbeek, en toen het nog altijd niet wilde komen, toen liet ik mijn hoofd zinken en verviel in droef gepeins. Toen opeens werd er aan mijn venster geklopt. Dat had ik niet verwacht en ik sprong is altijd zoo geweest, zoolang men weet, en elke vader heeft zijn oudsten zoon die belofte afgenomen.... Ik deed iets wat niet goed was en kan de belofte niet houden. Maar jij houdt haar, en het is goed zoo. Laat mij kort zijn, jij hebt mijn raadgevingen niet noodig en ik kan gerust afscheid nemen, en ergens anders een nieuw leven beginnen. Beloof me dat je een vrouw zult nemen, en dat je een van je kinderen op den zaagmolen zult laten, wat er ook gebeuren mag.” Dat kon ik zonder aarzelen beloven, want dat stond al lang bij mij vast. Toen moest ik hem door alle vertrekken van het woonhuis voeren. Hij zeide dat hij in een vreemd land waar niemand hem kende, wilde arbeiden, en als het eenmaal mogelijk was zijn huis net zoo bouwen als het ouderlijk huis, heelemaal net zoo van den kelder tot het duivenslag, en als hij eens kinderen zou hebben, dan moesten zij de taal zijns vaders spreken, waar het ook mocht zijn en zij moesten en het lief geten zou. aan het vaderland in Schwarzwald denken krijgen, zooals hij zelf het ook nooit verCor v. d, Êuqt TAelsert en TAfen ©uymaer v. Twist in „Het Sprookje van den Wolf”. Xooals bekend is gaan beiden van het ‘Rotterdamsch Tooneelgeielschap naar Verkade in den Haag. (foto H. Berssenbrugge) heftig op. In het bleeke maanlicht stond een groote man. Breedgeschouderd, vierkant en recht als een zuil. Daarop was Ik niet verdacht geweest, maar ik kende geen vrees en trok snel het venster open. Hij boog het hoofd en bleef bewegingloos staan. „Wie zijt ge en wat wilt ge?” Hij antwoordde niet en langzaaam hief hij ’t gelaat op en keek mij aan. Hei maanlicht speelde met valen schijn op zijn trekken die het leed kenden.'Mijn oogen staarden op dat gezicht, en daar opeens stamelden mijn lippen: „Albert — jij? De menschen zeiden dat je dood waart.” Heel rustig en werktuigelijk antwoordde hij: „De menschen zeggen nog wel meer wat niet waar is. Wil je mij binnenlaten?” Ik ging dadelijk naar buiten er bood hem de hand: „Je bent welkom.” Hij dankte zwijgend en trad met mij in de kamer. Ik stak licht aan, en toen keek hij eerst overal rond, zette zich aan tafel en zei heel eenvoudig, zoo, alsof hij gisteren pas was heengegaan; „Het is goed den stal, op den zaagmolen, bijh et waterrad; alles is goed zoo. Ook hier is alles in orde; ik dank je, Karei!” Hij stak mij de hand toe, en daar ik dit begreep, nam ik ze langzaam aan; hij drukte kort en liet ze weer los. „Ik weet dat vader dood is,” zeide hij, „en mij hierheen. Eens heb ik hem moeten beloven dat ik hier op den molen alles zoo zou laten, tot mijn do^d, zooals hij het gelaten had. En dat ik mijn kinderen dat alles zoo zou nalaten, zooals hij het den zijnen naliet. Dat „Je moet er ook niet meer aan denken, dat ik als oudere broer dikwijls hard tegen je geweest ben.” „Dat ben ik al lang vergeten.” „Dan kan ik weer gaan,” zeide hij, maar hij bleef zitten. Hij wist, dat ik nog iets wilde zeggen, wat mij zwaar viel en hij wachtte, tot ik de woorden uitbracht: „Wil jij geen — boete doen?” Hij was hierop verdacht geweest. „Ik denk daar anders over als anderen; het is' mij genoeg dat jij mij geen wrok toedraagt. Je hebt te lijden voor datgene, wat je niet gedaan hebt, en ik niet gewild heb.” Ik gaf hem de hand, hij drukte ze hartelijk ; toen stond hij op. Ik wist dat er nog iets was, en keek voor mij op de tafel; het wilde mij niet te binnen komen. Toen op eeqmaal had ik het. „Hoe kan ik je je erfdeel doen toekomen ?” „Daarvan is geen spiake,” weerde hij glimlachend af. ,,A1 wat je hebt, behoort niet jou en niet mij. Jij zult het goed beheeren, en geeft het weer aan je kinderen; zoo hebben allen het hier gedaan en zoo zal het blijven.” Toen dacht ik aan het geld dat ik voor het waterrad gespaard had, en ik bad hem dringend, het te nemen. Het waren ongeveer achthonderd Mark en voor dien tijd een groote som, en er waren jaren van harden arbeid noodig om dat op den zaagmolen te verdienen. Hij wist dat, en pas toen ik hem toestond het terug te zenden, nam hij het aan. Daarop traden wij stil samen voor de deur. Onwillekeurig viel mijn blik daarboven op het Telhuisje. Ook hij keek er naar. Aan ’t venster naar het dal stond een lamp met groen scherm. Hij lachte, een harden lach, en dat klonk niet mooi; hij wees met de rechterhand naar boven en zei; „Dat gold eens mij, nu geldt het een ander!.... Dat klonk heel leelijk. Hij stond daar maaien moest er heen staren. Opeens draaide hij zich impulsief om en greep mijn beide handen: een fatsoenlijke nette man is, en je hem kent, hem dan. Diè heeft het gedaan, niet ik. Die zoo. Ik heb alles nagezien. Ik was in alles niet de mijne dat dreef „Als het waarschuw heeft boete te doen, niet ik; maar van haar verwacht niemand het. Dus waarschuw hem, als je hem kent, en al • ware het je ergste vijand, waarschuw hem, en gun zelfs geen vijand het geluk, dat daar aangeboden wordt.” Die woorden waren voor mij als stokslagen; ik stond daar en kon mij niet bewegen, en niets antwoorden. Maar al te goed wist ik, wat dat te beteekenen had. En terwijl ik daar zoo stond, zeide hij opeens: „Vaarwel!” en verdween in * Ik riep hem lamp met het kamer en zette Krampachtig gezicht. Ik wilde niets zien, maar toch zag ik het meisjeskopje met de brandend roode lokken, met de blauwe oogen; die waren heel helder, heel helder als ae hemel, maar onrustig. Die zochten iets, en ik dacht altijd dat ik dat was, ik heel alleen, naar wien zij zochten, maar nu wist ik beter. Ik hield het niet uit in de kamer, ik nam mijn hoed van den kapstok en ijlde naar buiten. Ik wilde niet kijken, maar deed het toch en zag net hoe de lamp zich bewoog. Vlug draaide ik mij orn en ging naar de andere zijde het bosch in en liep zoo snel als ik loopen kon om mijn eigen gedachten te ontvluchten. Dat kon ik niet; maar na uren, toen de nieuwe morgen al lang gekomen was, zonk ik neer aan een bron en sliep in. Ik werd gewekt door maaiers, die van hun werk kwamen, de schaduw der boomen. niet na, en ik keek niet meer naar de groene scherm, ik ging heel stil in mijn mij weer aan ’t venster. drukte ik mijn harde handen voor mijn
PDF
Nummer
1914, nr.13, 25 mrt. 1914
Blad
06
Tekst
PANORAMA zij gaven mij te eten, en een jongen, dien zij mij meegaven, bracht mij in ’t molendal terug Zoo ver was ik verdwaald, dat ik vreemde hulp noodig had. Maar ik kwam weer op den rechten weg en ben nooit weer afgedwaald mijn leven lang. De lamp met het groene scherm zag ik nog eens. Het was heel toevallig en ongeveer een maand later. Toen brandde ze echter aan de andere zijde van het huis, aan een heel ander venster. Toen hoorde ik nog eenmaal het leelijke lachen van mijn broer, maar ditmaal was het van mij zelf gekomen. Dat was het laatste en het moeilijkste, maar ook daarmee kwam ik klaar, en daarvoor ben ik mijn broer meer dank schuldig dan voor al het andere. Van mijn oroer hoorde ik in dit jaar niets meer, en ook in ’t volgende niet. Steeds dringender werd het noodig den molen van een waterrad te voorzien en ik begaf mij opnieuw aan den arbeid; het viel mij zwaarder dan te voren, omdat ik zelf haast geloofde, wat de menschen elkaar zeven mijlen ver in den omtrek vertelden, namelijk dat op den zaagmolen een vloek rustte, sedert mijn broer dat gedaan had, en dat er niet eer weer zegen op neerdalen zou, voordat deze daad geboet was. Zoo deden de menschen alles, al was het ook zonder opzet om hun praatjes waar te maken. Ik bracht echter toch weer geld bij elkaar, en toen ik er eindelijk aan dacht met het waterrad te beginnen,stortten twee paarden in de molenbeek en moesten afgemaakt worden. Toen dacht ik te twijfelen. Reeds had ik het hout gereed gemaakt en werktuigen gekocht ; ik kon zelf het molenrad maken, maar moest daarbij nog andere arbeidersin dienst nemen, daar ook de watertoevoer veranderd moest worden, en dat was nu weer niet mogelijk want ik moest twee nieuwe paarden koopen. Deze waren niet uit de streek. Ik had ze in den Elzas op een paardenmarkt gekocht; en tot ze aan de bergen gewend waren, wilde ik zelf met hen rijden. Eens — ’t was in Mei — voerde ik planken naar de stad. Alles was goed gegaan, en ik was met den ledigen wagen op den terugweg. In het laatste dorp, dat ik door moest rijden, kwam ons een kudde vee, die van de wei huiswaarts keerde, tegen. Zooals dat in de bergen ’t gebruik is droeg het vee schelletjes, en daarvoor werden de paarden bang. Zij vlogen als razend door het dorp. Ik stond op den wagen en hield de teugels. De menschen kwamen uit de huizen rennen, mannen, vrouwen, kinderen, alles door elkaar, en niemand had den moed mijn paarden tegemoet te loopen. Ik wist wat mij te wachten stond. Ik kon van den wagen springen, maar dan werd ik overreden, kwam in het gunstigste geval met eenige gebroken ribben er van af; ik kon blijven zitten, dan stortte ik misschien buiten het dorp waar een bocht was, met paard en wagen van de helling naar beneden. Een derde geval was er nog, als de paarden aangehouden werden. Ik raasde het laatste huis voorbij, mijn naarden werden voor de laatste maal nageschreeuwd en wilder dan te voren renden zij de helling tegemoet. Reeds zag ik de kromming, — daar kwam om den hoek een meisje, dat een hooihark op den schouder droeg. Zij zette groote oogen op, en zonder zich een oogenblik te bedenken stond zij midden op den weg stil en hield de hooihark dwars over den weg. Het scheen mij iets waanzinnigs. Hoe wou een meisje wagen, wat sterke mannen niet hadden durven doen! „Weg, weg!” Ik schreeuwde het, zoo luid ik kon, maar zij bleef staan. Ik trok de paarden op zij, want ik dacht als mijn leven ook geofferd moet worden, dan is een toch genoeg. De paarden raasden verder, recht uit. En sneller dan te zeggen is, gebeurde het volgende. Zoo, toen de paarden voor het meisje aangekomen waren, liet ze de hark vallen, sprong op zij en hing zich in den teugel van het rechter paard. Natuurlijk werd ze eenvoudig meegesleept. Maar het schijnt dat dieren, zoo gauw zij zich door een zwakker wezen tegengehouden zien, hun weerspannigheid opgeven. Mijn paarden verlangzaamden hun stap. Daardoor was het hun mogelijk de bocht door te komen. Dadelijk daarna stond de wagen. De paarden schuimbekten, maar zij waren er heelhuids af gekomen, de wagen was heel gebleven, ik zelf was ongedeerd; het meisje echter hingen de flarden aan ’t lijf, en haar handen bloedden, zij had haar knie opengereten, haar haren waren in de war. Zoo stond zij voor mij toen ik naar de paarden rende, en zij streelde het paard dat haar dit alles had aangedaan, en zei vriendelijk : „Kijk, als men elkaar goed ondersteunt, dan gaat alles wel.” Zoo iets had ik nog nooit gezien en ik moest heel dicht nader treden. Zij was geen bijzonder krachtig menschenkind, integendeel, eenigszins teer gebouwd, en zij keek mij aan met heele rustige diepblauwe oogen. ,Dat heeft er gespannen!” zeide zij glimlachend tot mij. Nu herkende ik haar eerst; wij hadden eenmaal op dezelfde schoolbank gezeten, wij hadden elkaar echter - sedert niet meer gezien. „Wömer-Lies,” riep ik uit „hoe kan je dat doen? Weet je niet wat je had kunnen overkomen?” ,,Niets ergers dan jou” zeide zij. Haar wangen waren zacht rood getint, en nog sidderde haar hand, maar met dezelfde rust blikten de klare oogen mij aan. „Hoe kan ik je dat vergelden?” „O, heelemaal niet. Het was ook heelemaal niet juist om jouwentwille, ik zou het voor iedereen gedaan hebben, en zou het ook gedaan hebben, wanneer de paarden alleen waren geweest.” Deze afwijzing deed mij op dat oogenblik pijn; eerst later erkende ik welk een grootheid daar achterstak. „Maar je bloedt! Heb je pijn? ’ „Neem mij eerst het paard af.” Ik nam de halsters en voerde het gespan aan den kant van den weg, waar ik het rechter paard aan een boom vastbond. Toen ik weer naar het meisje keek merkte ik hoe haar gezicht vertrokken was. Zij leed blijkbaar zwaar onder de verscheidene huidafschavingen, die veel erger waren dan ik eerst gemeend had; zoo gauw zij echter merkte, dat ik haar aankeek, had zij weer haar vroolijke onbevangenheid. „Het is wel een beetje hard gegaan, maar dat gaat niet anders in zoo’n geval.” Ik begeleidde haar naar ’t dorp, en voerde haar naar huis; en er was daar heel weinig wat tot haar verpleging had kunnen dienen. Nog dien zelfden avond stuurde ik een dokter er heen, en den volgenden morgen was mijn eerste gang naar Wörner-Lies. Zij had sterke bloedingen geleden, en was nu bleek, kon niet loopen, en had waarschijnlijk hevige pijnen, al ontkende zij het ook. Een heele maand moest zij in de kamer blijven; en een heele maand, eiken dag, eer ik aan den arbeid ging en eer ik mii ter ruste legde, ging ik tot haar, om naar haar te zien en met haar te spreken. En toen, een maand later, nam ik haar als mijn vrouw mee in den zaagmolen. De menschen verwonderden zich, dat ik zoo een arm meisje trouwde, waar ik toch heel andere aanspraken had kunnen maken. De menschen wisten immers heelemaal niet, hoe rijk zij was. Zij bracht de zon mee in het dal en een vroolijk gemoed, een paar gezonde aimen, en een goed hart. Nu kon ik lachen om den vloek, waaraan anderen geloofden. Wij veroverden ons door den arbeid iederen dag een gelukkigen avond en schiepen om ons een wereld, waarin wij ons iederen avond op den volgenden morgen verheugden. Nu waren de eischen die aan het waterrad gesteld werden niet meer zoo bescheiden, er moest een stuwvrver aangelegd worden, en wij arbeidden in de hoop, door eigen kracht dat te bereiken waarnaar wij streefden. Liesbeth kwam het eerst op de gedachte, dat men nog andere werktuigen dan de eenvoudige trekzaag moest aanschaffen en wij deden het en het was goed. Reeds na een half jaar namen wij den tweeden knecht in dienst, na een jaar waren wij met ons vieren op den zaagmolen werkzaam. Mevrouw Wilhelmina van der Horst—van der Lugt Melsert als V i o 1 a in „Driekoningenavond” van Shakespeare. Deze welbekende Nederlandsche kunstenares, sinds September 1912 met haar echtgenoot, den heer Adriaan van der Horst als directeur-regisseur, aan den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg te Antwerpen, verbonden, heeft door haar veelzijdia talent de algemeene bewonaering en achting van het Vlaamsche publiek verworven. Van elk harer rollen is de uitbeelding tot in de fijnste en diepste schakeeringen bestudeerd, en door het natuurlijkste en innigste doorvoelen tot een brok leven omgezet. (Foto Van Boghaut.) Men dacht nu heelemaal niet meer eraan, het te houden als vroeger; men ging in alles boven de oude grenzen uit en het was goed zoo. Wij waren heel alleen, heel alleen door eigen kracht verder gekomen, veel verder dan onze voorouders op den zaagmolen, maar er kwam toen nog iets anders bij, en dat wil ik vertellen, omdat het nog erbij behoort. De plannen voor het nieuwe waterrad waren toen ter tijd al gemaakt, en er zou in den herfst mee begonnen worden, daar kwam op een dag in September een zeldzame gast tot ons in ’t dal. Ik arbeidde op den zaagmolen en zag van verre een man komen, die in ons huis belang scheen te stellen. Sedert vreemdelingen naar ons dal pelgrimstochten maakten, was dat niet zoo iets bijzonders, maar die man moest wel een heel bijzonder belang hebben. Hij bekeek alle bijzonderheden van het gebouw en haalde een fotografie te voorschijn, die hij met het huis vergeleek. Ik ging naar hem toe, en toen hij mij zag, zeide hij: „Dat is het.” „Wat bedoelt gij ?” „Dat is het huis,” zeide hij. „Kent gij het huis?” „Ik heb er al in gewoond.” „Ik zou willen wedden dat het niet waar is.” Hij glimlachte • en beweerde, dat hij mij dat zou bewijzen. Voor wij binnentraden, zeide hij: „De eerste deur gaat rechts open, de tweede links.” Dat wist ik zelf niet en het bleek, dat hij gelijk had. „De groene steenen kachel is één meter twintig breed, en daarvoor staat een eikenhouten bank.” Hij had de kachel nog nooit gezien, en het stemde toch overeen. Nu kwam mijn vrouw, en hij begroette haar als een oude bekende. Zij wist niets van hem. Ik noodigde hem uit plaats te nemen. Hij haalde een portret uit zijn zak en gaf het mij: „Dit is mijn lastgever.” Wij schrokken beiden: het was de beeltenis van mijn broer. Hij zag er uit als iemand, die hard met het leven gekampt en het bedwongen had. „Waar is mijn broer?” „Dat is een van de vragen, die ik U niet beantwoorden zal,” sprak hij ernstig, „maar het gaat hem goed. En ik heb een zending aan u, aan u alleen.” Mijn vrouw wilde weggaan, maar ik zeide: „Er bestaat niets voor mij alleen.” Zij bleef. Hij haalde een gesloten couvert uit zijn zak en gaf het mij. Het bevatte een wissel op een bank in Hamburg, over een bedrag, dat viermaal zoo groot was ais dat, ’t welk ik toentertijd mijn broer had meegegeven. Anders was er niets in het couvert. Ik keek den vreemdeling vragend aan. Hij verklaarde mij alles. Mijn broer had zijn fortuin gemaakt in de wijde wereld, en hij bezat een zaagmolen, die vijf-, zesmaal zoo groot was als de onze, en daarnaast stond een huis, ons huis, in een heel vreemde wereld, waar de hoornen veel hooger groeien, waar de wilde dieren zeer dikwijls en de menschen zelden over de smalle wegen gaan. Hij had toen reeds drie dozijn menschen aan ’t werk, en zijn eenige wensch was, dat zijn ouderlijk huis even welvarend zou zijn als zijn eigen. Daarvoor het geld en het aanbod, dat elke som, die voor het huis besteed kon worden, ter beschikking stond. Het geld behield ik, en toen legde ik den grondslag tot den grooteren welstand, die toen een begin nam. Het waterrad werd gebouwd, een groote waterkeering aangelegd, en uit alle omliggende dorpen hadden de menschen veel verdiensten. Toen het altijd beter ging op den zaagmolen, toen bloeiende kinderen om de moeder speelden en de welvaart die hier haar intrek nam velen ten goede kwam, die voorheen daar nooit aan gedacht hadden, toen verdween ook de vloek, die in den mond der menschen had voortgeleefd. Wij hadden reeds lang niets meer ervan gemerkt. Nu bouwde men weer huizen van ons timmerhout en vreesde niet meer dat zij zouden afbranden. Een ding moet ik nog vertellen: het Telhuisje werd door een bliksemstraal getroffen. Ikzelf leidde het blusschingswerk, maar het was niet te redden, en het werd niet meer opgebouwd. Mij kwam het voor alsof de hemel reiner was geworden. Mijn goede vrouw heeft nog de eerste kleinkinderen om zich heen zien spelen, toen ging zij heen. Zij is gestorven, doordat zij arme menschen, die een besmettelijke ziekte hadden, wilde helpen. Ik had voor haar geen schooneren dood kunnen wenschen. Zij stierf, haar hand in de mijne, met een glimlach vol goedheid op het gelijkmatige, schoone gelaat. Haar dood was voor velen een verlies, haar leven was arbeid geweest, en haar grootste geluk anderen vreugde te geven. Nu is het avond. Stil ligt de zaag, het waterrad rust, en mos zal er over groeien. Van mijn broer heb ik nooit meer gehoord. Morgen probeerer ze de turbine weer, en zij willen voor de eerste maal de electrische centrale laten loopen, die in den verren omtrek de menschen zal helpen om hun werk te doen. Een heele troep arbeiders, die allen goed verdienen, gaat nu daar beneden in en uit. De turbine loopt sneller, zoo wil het de nieuwe tijd. Het waterrad had ik met eigen handen gebouwd. Het ging langzaam en toch kwamen wij aan het doel.
PDF
Nummer
1914, nr.13, 25 mrt. 1914
Blad
07
Tekst
FRANKRIJK IN MAROKKO. Aankomst van den Franschen Resident van Marokko te Madrid, waar hij met den Koning en het Spaansche parlement de a.s. Marokkaansche Campagnie komst bespreken. CALMETTE VERMOORD, Calmette, de hoofdredacteur van de Figaro, die de campagne tegen den minister van financiën Caillaux leidde, is door de hand van diens vrouw gevallen. (Foto Manuel Parijs). WELKOM IN ALBANIË. Hierboven een groep stamhoofden in hun eigenaardige kleederdracht, naar Durazzo getogen om hun vorst en vorstin bij hun aankomst te verwelkomen. DE ONTVANGST TE DURAZZO. Hierboven een foto van eenige autoriteiten die de aankomst van den vorst en de vorstin te Durazzo afwachten. In het midden Essad Pacha met de witte fez op; rechts majoor Thompson, chef van de gendarmere in Albanië. (Foto Trampus). GROOTE THEEMS-OVERSTROOMINGEN. Evenals in ons land zijn ook in Engeland door den buitengewonen regenval de rivieren boven hun normaal peil gebracht. Wij geven hierbij een kiekje van een stuk land overstroomd door de Theems. SOLDATEN NAAR DE BIOSCOOP. De Engelsche soldaten hebben een bezoek gebracht aan een bioscoop, waar de „Army film” werd vertoond. Op bovenstaande foto ziet men de aankomst aan het Prince of Wales Picture Palacé. DE DUITSCHE KROONPRINS BIJ DE PADVINDERS. In tegenwoordigheid van Prins Karei van Roemenië heeft de Duitsche Kroonprins een bezoek gebracht aan het kamp van de Padvinders. Vele oefeningen w. o. de speciaal militaire werden door deze uitgevoerd. HET DUEL IN FRANKRIJK, In’ Frankrijk heerscht nog de middeleeuwsche gewoonte om de beslissing over eerezaken over te laten aan den degen of aan de revolver. Wij geven hierboven een moment uit het duel tusschen de Heeren Jacques Richepin (links) en Fondraia (rechts). MISS EL. WILSON VERLOOFD. De verloving van Miss Eleanor Wilson met Mr. MacAdoo, is nu officieel geworden. Het huwelijk zal waarschijnlijk met Paschen plaats hebben. (foto Davis & Sanford). DE NIEUWE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK TE BERLIJN. Hierboven een foto van de nieuwe Koninklijke Bibliotheek te Berlijn, welk gebouw aan de bekende Unter den Linden is gelegen. Links ziet men het bekende standbeeld van Freaerik den Grooten. Z. M. de Keizer heeft met gevolg het gebouw reeds bezocht en zijn tevredenheid te kennen gegeven over de prachtige uitvoering en inrichting van het gebouw. PROF. EMIL BEHRING. 15 Maart heeft Prof. Emil Behring, de samensteller van het serum tegen diphtheritus, zijn 60en geboortedag herdacht. Prof. Behring heeft al eens den Nobelprijs gehad. (foto Boedeker, Berlijn).
PDF
Blad 
 van 2380
Records 616 tot 620 van 11897