|
PANORAMA
zij gaven mij te eten, en een jongen, dien zij mij meegaven, bracht mij in ’t molendal terug Zoo ver was ik
verdwaald, dat ik vreemde hulp noodig had. Maar ik
kwam weer op den rechten weg en ben nooit weer afgedwaald mijn leven lang.
De lamp met het groene scherm zag ik nog eens. Het
was heel toevallig en ongeveer een maand later. Toen
brandde ze echter aan de andere zijde van het huis, aan
een heel ander venster.
Toen hoorde ik nog eenmaal het leelijke lachen van
mijn broer, maar ditmaal was het van mij zelf gekomen.
Dat was het laatste en het moeilijkste, maar ook daarmee kwam ik klaar, en daarvoor ben ik mijn broer meer
dank schuldig dan voor al het andere.
Van mijn oroer hoorde ik in dit jaar niets meer, en
ook in ’t volgende niet. Steeds dringender werd het
noodig den molen van een waterrad te voorzien en ik
begaf mij opnieuw aan den arbeid; het viel mij zwaarder
dan te voren, omdat ik zelf haast geloofde, wat de menschen
elkaar zeven mijlen ver in den omtrek vertelden, namelijk
dat op den zaagmolen een vloek rustte, sedert mijn broer
dat gedaan had, en dat er niet eer weer zegen op neerdalen zou, voordat deze daad geboet was.
Zoo deden de menschen alles, al was het ook zonder
opzet om hun praatjes waar te maken. Ik bracht echter
toch weer geld bij elkaar, en toen ik er eindelijk aan
dacht met het waterrad te beginnen,stortten twee paarden
in de molenbeek en moesten afgemaakt worden. Toen
dacht ik te twijfelen. Reeds had ik het hout gereed gemaakt en werktuigen gekocht ; ik kon zelf het molenrad
maken, maar moest daarbij nog andere arbeidersin dienst
nemen, daar ook de watertoevoer veranderd moest worden,
en dat was nu weer niet mogelijk want ik moest twee
nieuwe paarden koopen.
Deze waren niet uit de streek. Ik had ze in den Elzas
op een paardenmarkt gekocht; en tot ze aan de bergen
gewend waren, wilde ik zelf met hen rijden.
Eens — ’t was in Mei — voerde ik planken naar de
stad. Alles was goed gegaan, en ik was met den ledigen
wagen op den terugweg. In het laatste dorp, dat ik door
moest rijden, kwam ons een kudde vee, die van de wei
huiswaarts keerde, tegen. Zooals dat in de bergen ’t gebruik is droeg het vee schelletjes, en daarvoor werden
de paarden bang. Zij vlogen als razend door het dorp.
Ik stond op den wagen en hield de teugels. De menschen
kwamen uit de huizen rennen, mannen, vrouwen, kinderen,
alles door elkaar, en niemand had den moed mijn paarden
tegemoet te loopen.
Ik wist wat mij te wachten stond. Ik kon van den
wagen springen, maar dan werd ik overreden, kwam in
het gunstigste geval met eenige gebroken ribben er van
af; ik kon blijven zitten, dan stortte ik misschien buiten
het dorp waar een bocht was, met paard en wagen van
de helling naar beneden. Een derde geval was er nog,
als de paarden aangehouden werden. Ik raasde het laatste
huis voorbij, mijn naarden werden voor de laatste maal
nageschreeuwd en wilder dan te voren renden zij de
helling tegemoet.
Reeds zag ik de kromming, — daar kwam om den
hoek een meisje, dat een hooihark op den schouder droeg.
Zij zette groote oogen op, en zonder zich een oogenblik
te bedenken stond zij midden op den weg stil en hield
de hooihark dwars over den weg.
Het scheen mij iets waanzinnigs. Hoe wou een meisje
wagen, wat sterke mannen niet hadden durven doen!
„Weg, weg!”
Ik schreeuwde het, zoo luid ik kon, maar zij bleef
staan. Ik trok de paarden op zij, want ik dacht als mijn
leven ook geofferd moet worden, dan is een toch genoeg.
De paarden raasden verder, recht uit. En sneller dan
te zeggen is, gebeurde het volgende.
Zoo, toen de paarden voor het meisje aangekomen
waren, liet ze de hark vallen, sprong op zij en hing zich
in den teugel van het rechter paard.
Natuurlijk werd ze eenvoudig meegesleept. Maar het
schijnt dat dieren, zoo gauw zij zich door een zwakker
wezen tegengehouden zien, hun weerspannigheid opgeven.
Mijn paarden verlangzaamden hun stap. Daardoor was
het hun mogelijk de bocht door te komen. Dadelijk
daarna stond de wagen.
De paarden schuimbekten, maar zij waren er heelhuids af gekomen, de wagen was heel gebleven, ik zelf
was ongedeerd; het meisje echter hingen de flarden aan
’t lijf, en haar handen bloedden, zij had haar knie opengereten, haar haren waren in de war. Zoo stond zij voor
mij toen ik naar de paarden rende, en zij streelde het
paard dat haar dit alles had aangedaan, en zei vriendelijk :
„Kijk, als men elkaar goed ondersteunt, dan gaat
alles wel.”
Zoo iets had ik nog nooit gezien en ik moest heel
dicht nader treden. Zij was geen bijzonder krachtig
menschenkind, integendeel, eenigszins teer gebouwd, en
zij keek mij aan met heele rustige diepblauwe oogen.
,Dat heeft er gespannen!” zeide zij glimlachend tot mij.
Nu herkende ik haar eerst; wij hadden eenmaal op
dezelfde schoolbank gezeten, wij hadden elkaar echter
- sedert niet meer gezien.
„Wömer-Lies,” riep ik uit „hoe kan je dat doen?
Weet je niet wat je had kunnen overkomen?”
,,Niets ergers dan jou” zeide zij.
Haar wangen waren zacht rood getint, en nog sidderde
haar hand, maar met dezelfde rust blikten de klare
oogen mij aan.
„Hoe kan ik je dat vergelden?”
„O, heelemaal niet. Het was ook heelemaal niet
juist om jouwentwille, ik zou het voor iedereen gedaan
hebben, en zou het ook gedaan hebben, wanneer de
paarden alleen waren geweest.”
Deze afwijzing deed mij op dat oogenblik pijn; eerst
later erkende ik welk een grootheid daar achterstak.
„Maar je bloedt! Heb je pijn? ’
„Neem mij eerst het paard af.”
Ik nam de halsters en voerde het gespan aan den kant
van den weg, waar ik het rechter paard aan een boom
vastbond. Toen ik weer naar het meisje keek merkte ik
hoe haar gezicht vertrokken was. Zij leed blijkbaar zwaar
onder de verscheidene huidafschavingen, die veel erger
waren dan ik eerst gemeend had; zoo gauw zij echter
merkte, dat ik haar aankeek, had zij weer haar vroolijke
onbevangenheid.
„Het is wel een beetje hard gegaan, maar dat gaat
niet anders in zoo’n geval.”
Ik begeleidde haar naar ’t dorp, en voerde haar naar
huis; en er was daar heel weinig wat tot haar verpleging
had kunnen dienen. Nog dien zelfden avond stuurde ik
een dokter er heen, en den volgenden morgen was mijn
eerste gang naar Wörner-Lies.
Zij had sterke bloedingen geleden, en was nu bleek,
kon niet loopen, en had waarschijnlijk hevige pijnen, al
ontkende zij het ook. Een heele maand moest zij in de
kamer blijven; en een heele maand, eiken dag, eer ik
aan den arbeid ging en eer ik mii ter ruste legde, ging
ik tot haar, om naar haar te zien en met haar te spreken.
En toen, een maand later, nam ik haar als mijn vrouw
mee in den zaagmolen.
De menschen verwonderden zich, dat ik zoo een arm
meisje trouwde, waar ik toch heel andere aanspraken
had kunnen maken.
De menschen wisten immers heelemaal niet, hoe rijk
zij was. Zij bracht de zon mee in het dal en een vroolijk
gemoed, een paar gezonde aimen, en een goed hart.
Nu kon ik lachen om den vloek, waaraan anderen
geloofden. Wij veroverden ons door den arbeid iederen
dag een gelukkigen avond en schiepen om ons een wereld,
waarin wij ons iederen avond op den volgenden morgen
verheugden.
Nu waren de eischen die aan het waterrad gesteld
werden niet meer zoo bescheiden, er moest een stuwvrver aangelegd worden, en wij arbeidden in de hoop,
door eigen kracht dat te bereiken waarnaar wij streefden.
Liesbeth kwam het eerst op de gedachte, dat men nog
andere werktuigen dan de eenvoudige trekzaag moest
aanschaffen en wij deden het en het was goed. Reeds
na een half jaar namen wij den tweeden knecht in dienst,
na een jaar waren wij met ons vieren op den zaagmolen
werkzaam.
Mevrouw Wilhelmina van der Horst—van der Lugt Melsert als V i o 1 a in
„Driekoningenavond” van Shakespeare.
Deze welbekende Nederlandsche kunstenares, sinds September 1912 met
haar echtgenoot, den heer Adriaan van der Horst als directeur-regisseur,
aan den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg te Antwerpen, verbonden, heeft door haar veelzijdia talent de algemeene bewonaering en
achting van het Vlaamsche publiek verworven. Van elk harer rollen is de
uitbeelding tot in de fijnste en diepste schakeeringen bestudeerd, en door
het natuurlijkste en innigste doorvoelen tot een brok leven omgezet.
(Foto Van Boghaut.)
Men dacht nu heelemaal niet meer eraan, het te houden
als vroeger; men ging in alles boven de oude grenzen
uit en het was goed zoo.
Wij waren heel alleen, heel alleen door eigen kracht
verder gekomen, veel verder dan onze voorouders op den
zaagmolen, maar er kwam toen nog iets anders bij, en dat
wil ik vertellen, omdat het nog erbij behoort. De plannen
voor het nieuwe waterrad waren toen ter tijd al gemaakt,
en er zou in den herfst mee begonnen worden, daar
kwam op een dag in September een zeldzame gast tot
ons in ’t dal. Ik arbeidde op den zaagmolen en zag van verre
een man komen, die in ons huis belang scheen te stellen.
Sedert vreemdelingen naar ons dal pelgrimstochten
maakten, was dat niet zoo iets bijzonders, maar die man
moest wel een heel bijzonder belang hebben. Hij bekeek
alle bijzonderheden van het gebouw en haalde een fotografie te voorschijn, die hij met het huis vergeleek. Ik
ging naar hem toe, en toen hij mij zag, zeide hij:
„Dat is het.”
„Wat bedoelt gij ?”
„Dat is het huis,” zeide hij.
„Kent gij het huis?”
„Ik heb er al in gewoond.”
„Ik zou willen wedden dat het niet waar is.”
Hij glimlachte • en beweerde, dat hij mij dat zou bewijzen.
Voor wij binnentraden, zeide hij: „De eerste deur gaat
rechts open, de tweede links.”
Dat wist ik zelf niet en het bleek, dat hij gelijk had.
„De groene steenen kachel is één meter twintig breed,
en daarvoor staat een eikenhouten bank.”
Hij had de kachel nog nooit gezien, en het stemde
toch overeen.
Nu kwam mijn vrouw, en hij begroette haar als een
oude bekende. Zij wist niets van hem. Ik noodigde hem
uit plaats te nemen. Hij haalde een portret uit zijn zak
en gaf het mij:
„Dit is mijn lastgever.”
Wij schrokken beiden: het was de beeltenis van mijn
broer.
Hij zag er uit als iemand, die hard met het leven
gekampt en het bedwongen had.
„Waar is mijn broer?”
„Dat is een van de vragen, die ik U niet beantwoorden
zal,” sprak hij ernstig, „maar het gaat hem goed. En ik
heb een zending aan u, aan u alleen.”
Mijn vrouw wilde weggaan, maar ik zeide:
„Er bestaat niets voor mij alleen.”
Zij bleef. Hij haalde een gesloten couvert uit zijn zak
en gaf het mij. Het bevatte een wissel op een bank in
Hamburg, over een bedrag, dat viermaal zoo groot was
ais dat, ’t welk ik toentertijd mijn broer had meegegeven.
Anders was er niets in het couvert.
Ik keek den vreemdeling vragend aan.
Hij verklaarde mij alles. Mijn broer had zijn fortuin
gemaakt in de wijde wereld, en hij bezat een zaagmolen,
die vijf-, zesmaal zoo groot was als de onze, en daarnaast
stond een huis, ons huis, in een heel vreemde wereld,
waar de hoornen veel hooger groeien, waar de wilde
dieren zeer dikwijls en de menschen zelden over de smalle
wegen gaan. Hij had toen reeds drie dozijn menschen
aan ’t werk, en zijn eenige wensch was, dat zijn ouderlijk
huis even welvarend zou zijn als zijn eigen. Daarvoor het
geld en het aanbod, dat elke som, die voor het huis
besteed kon worden, ter beschikking stond.
Het geld behield ik, en toen legde ik den grondslag
tot den grooteren welstand, die toen een begin nam. Het
waterrad werd gebouwd, een groote waterkeering aangelegd, en uit alle omliggende dorpen hadden de menschen veel verdiensten.
Toen het altijd beter ging op den zaagmolen, toen bloeiende
kinderen om de moeder speelden en de welvaart die hier
haar intrek nam velen ten goede kwam, die voorheen
daar nooit aan gedacht hadden, toen verdween ook de
vloek, die in den mond der menschen had voortgeleefd.
Wij hadden reeds lang niets meer ervan gemerkt. Nu
bouwde men weer huizen van ons timmerhout en vreesde
niet meer dat zij zouden afbranden.
Een ding moet ik nog vertellen: het Telhuisje werd
door een bliksemstraal getroffen. Ikzelf leidde het blusschingswerk, maar het was niet te redden, en het werd
niet meer opgebouwd. Mij kwam het voor alsof de hemel
reiner was geworden.
Mijn goede vrouw heeft nog de eerste kleinkinderen
om zich heen zien spelen, toen ging zij heen. Zij is gestorven, doordat zij arme menschen, die een besmettelijke
ziekte hadden, wilde helpen. Ik had voor haar geen
schooneren dood kunnen wenschen. Zij stierf, haar hand
in de mijne, met een glimlach vol goedheid op het
gelijkmatige, schoone gelaat. Haar dood was voor velen
een verlies, haar leven was arbeid geweest, en haar
grootste geluk anderen vreugde te geven.
Nu is het avond. Stil ligt de zaag, het waterrad rust,
en mos zal er over groeien. Van mijn broer heb ik nooit
meer gehoord.
Morgen probeerer ze de turbine weer, en zij willen
voor de eerste maal de electrische centrale laten loopen,
die in den verren omtrek de menschen zal helpen om
hun werk te doen. Een heele troep arbeiders, die allen
goed verdienen, gaat nu daar beneden in en uit.
De turbine loopt sneller, zoo wil het de nieuwe tijd.
Het waterrad had ik met eigen handen gebouwd.
Het ging langzaam en toch kwamen wij aan het doel.
|