|
. ........................................................
GRANTLEY’S ONDERGANG
- DOOR FRANK HUBERT (SLOT) --------------------------------—
E strijd begon opnieuw, toen hij
slapeloos in bed lag. Hij dwong
zich, om aan andere dingen te denken; hij wilde zijn gedachten vestigen op de geschiedenis van zijn
' vriend, die gestorven was aan zijn
gebroken hart; hij dacht eraan, dat
onder hetzelfde dak een vrouw leefde en ademde, die een hart van ijs
had en gespeeld had met de ziel van
den jongen, totdat het haar begon te vervelen en zij haarspeelgoed in een hoek geworpen had. Want reeds voordat de
jongen het wanhopige besluit genomen had om naar Afrika
te gaan, had hij al veel geleden en hij was daar gekomen
om vergetelheid te zoeken voor zijn ellende. Grantley had
hem veel verteld, zoowel wanneer hij helder van hoofd
was, als wanneer hij in zijn koortsaanvallen lag te ijlen en
het was pijnlijk geweest, om de geschiedenis aan te hooren.
Maar telkens verstoorde de herinnering aan een hoog
opgeheven hoofd en blozende wangen zijn gedachtengang.
Den volgenden morgen worstelde Erthington weer in
den greep van zijn ouden vijand, de koorts, tengevolge
van zijn vermoeidheid, de opwinding en zijn verliefdheid.
De moeraskoorts deed hem huiveren als een riet en verzwakte hem zeer, zoodat er twee volle dagen verliepen,
voor hij weer naar beneden kon gaan om aan tafel te eten.
Het was op de morgenwandeling — waarbij hij even
vroolijke en levendige tooneelen zag als in de eetzaal van
het hotel — dat hij haar weerzag. Hij was getroffen door
al het nieuws, dat hij gezien had : iedereen had nog voor
het ontbijt volledig toilet gemaakt. De waterdrinkers bij
de bron huiverden van afkeer, wanneer zij de geneeskrachtige dranken naar hun lippen ophieven; eerst aarzelden zij, maar dan zetten zij met een plotseling besluit
het glas aan hun lippen met het wanhopige gezicht van
iemand, die alle hoop verloren heeft. Er werd muziek
gehoord — men speelde een Weensche wals; boven zijn
hoofd was de lucht helder blauw. Alles scheen te spreken
van gezondheid en opgewektheid, overal was vroolijkheid;
eenige invaliden, die hier en daar rondstrompelden of in
badstoelen zaten, schenen hier niet op hun plaats.
Erthington zette zijn hoed af, terwijl hij genoot van
de frischheid van den morgen en, zich omkeerende, zag hij
haar over zijn schouder. Weer zag hij het vlugge komen
en gaan van haar kleur; maar ditmaal liet zij, inplaats
van haar oogen vlug af te wenden, haar blik een oogenblik
op hem rusten; haar lippen trilden en een moederlijke
deelneming lag in haar gelaatstrekken. Zijn koortsaanval
had hem meer doen vermageren dan hij wist en zij zag
zijn bleekheid zelfs door het brons van zijn wangen heen.
Het duurde maar een oogenblik; zij verdween weer in
de menigte en was aan zijn gezichtskring onttrokken; maar
hij wist nu, dat er geen andere vrouw voor hem op de
wereld bestond, dan Elsa Floyd. Hij was haar geheelen
naam te weten gekomen door het hotelregister na te zien;
met een flinke, ronde hand stond daar geschreven : „Miss
Elsa Floyd; Miss Agnes Bentby.”
„Ik behoef niet langer blind te blijven voor de feiten,*"
zei hij, terwijl hij niet lette op de nieuwsgierige blikken
van de voorbijgangers. „Ik ben verliefd op haar — verliefd
als een gek ! Maar ik ben er geen man naar om iemand
vanuit de verte te aanbidden; zij moet weten, hoe het
met mij gesteld is. Vroeger of later zal zij het weten.”
Opeens werd het hem duidelijk, dat hij daar blootshoofds
recht voor zich uit stond te kijken. Hij kwam weer tot
zich zelf, maar nu schaamde hij zich niet langer over zijn
verliefdheid. Hij schold zich niet langer voor gek; hij was
ernstig en vurig verliefd en het scheen hem alsof alles
nog vroolijker was en of de zon nog helderder scheen.
„Het is hier meer dan een paradijs,’* dacht hij, terwijl
hij in de tuinen zat te denken, aan wat deze tijd hem
zou brengen.
„Neem veel lichaamsbeweging,” beval zijn dokter dien
morgen aan. „Ga paardrijden, ga in draf over de Stray,
dat zal u oneindig veel goed doen en de koorts uit uw
lichaam verdrijven.”
Erthington volgde den raad op en bestelde dadelijk een
paard. Hij had geen aanleg tot dweeperij; het lag niet in
zijn natuur om de rol van een naar de maan turende
verliefde te spelen. De uitgestrekte groene vlakte lag aanlokkelijk voor hem, spoorde hem tot activiteit aan; een
koel windje temperde de morgenhitte. Hij trok vlug zijn
rijcostuum aan en sprong vroolijk in het zadel. Het leven,
zei hij bij zichzelf, was goed; bij was jong — want niemand
zou vijfendertig jaar oud noemen — hij was verliefd, hij
had geen moeraskoorts meer en die andere koorts was
een prettige gewaarwording.
Hij reed over de groene grasvlakte en het paard hinnikte
vroolijk. Hij zette het in draf en terwijl de frissche wind
langs zijn wangen streek, zag hij op eenigen afstand voor
zich een wit wolkje waterdamp in de lucht opstijgen en
hoorde hij het gefluit van een locomotief. Hij keerde om
en draafde rond in een grooten kring; hij voelde zich voor
het oogenblik volkomen gelukkig.
Hij was Grantley bijna vergeten; al zijn gedachten waren
gevestigd op dat ééne punt: dat hij jong was en verliefd.
Hij hield in — hij hoorde het doffe geluid van hoefslagen
en een kreet om hulp. Een paard, dat geschrokken was
van een voorbijgaande auto, was op hol gegaan en rende
als een wervelwind over den grasgrond. Zijn kop was in
de hoogte gestoken en de berijder kon het niet meer houden — het holde wild door, zonder te weten waarheen.
Zijn draf voerde het paard regelrecht naar een ingezonken
spoorweg. Vlak bij werd een waarschuwend gefluit vernomen en hoorde men het gesis van een locomotief.
Erthington had lang vertoefd in een omgeving, waar
men het handelen aan het denken paarde, en al deze details
werden oogenblikkelijk in zijn hersenen opgenomen. Het
paard had zijn zelfbeheersching verloren, het was dol
van schrik; het rende regelrecht zijn verderf tegemoet,
want er was maar een zeer zwak hek om de uitgraving
voor den spoorweg. Hij keerde om en spoorde zijn paard
tot een galop aan; hij zweepte het voort, terwijl hij het
luid toeschreeuwde.
Maar het op hol geslagen paard had een enorme snelheid.
Het was een wonder, dat de ruiter er nog niet afgeworpen
was. Het trof Erthington, dat hij geen sporen droeg, maar
alleen de zweep gebruikte. Hij won nu op het paard; zijn
eigen paard deed nu zijn uiterste best; het rende regelrecht
naar de lichtstreep. Hij zag vlak bij donkere wolkjes van
waterdamp in de lucht opstijgen. De trein naderde; er
was geen tijd te verliezen. Het was eigenlijk onmogelijk
om het op hol gegane paard in zijn vaart te stuiten, maar
er was geen anderen weg. Een langdurige oefening in het
paardrijden had hem tot een uitstekend ruiter gemaakt,
en hoewel zijn plan veel gevaar met zich bracht, zoowel
voor hem als voor de vrouw — want hij zag nu, dat het
door een vrouw bereden werd — besloot hij dadelijk om zijn
plan ten uitvoer te brengen. Daarom deed hij geen poging
om de teugels te grijpen, maar liet zijn paard op zij komen
van het op hol gegane.
„Laat uw teugels los!” riep hij met donderende stem.
, Nu !” Het werd alles vlug en handig gedaan. Hij sloeg
zijn arm om haar middel, stak zijn voet onder haar voeten,
hief haar op en zij lag tegen zijn borst, terwijl het ruiterlooze paard als een razende voorwaarts rende, voor een
oogenblik tegengehouden door de omheining, toen, zich
opheffende, sprong het zijn verderf tegemoet, terwijl de
trein donderend voorbijging. De laatste kreet van het
stervende paard werd gehoord tegelijk met het gefluit van
de locomotief, maar Erthington dacht niet aan het paard.
Het meisje, wier leven hij had gered, was Miss Floyd;
haar gewicht rustte tegen zijn hart, haar armen waren
om zijn nek geslagen.
Erthington voelde zich gelukkig, hoewel hij buiten adem
was. Deze inspanning na zijn laatsten aanval van koorts
was veel voor hem geweest, maar dat gaf niets. Hij had
het leven gered van de vrouw, die hij liefhad; hij had nu
een onweerlegbare aanspraak op haar voor altijd.
Opeens kwam er een weenende vrouw met hangende
haren naar hem toe. Het meisje, dat hij droeg, schrok op,
keek hem aan en zuchtte.
„Alles is in orde,” hijgde zij. De radelooze vrouw, wier
haren over haar gezicht gevallen waren, greep naar de
japon van het meisje.
„O, Goddank. Lady Eleanor!” zei ze. „Goddank.
II.
Erthington reed woest over den moerassigen weg, hij
had geen oog voor de schoonheid van het landschap, dat
zich ver voor hem uitstrekte en geen oor voor het zachte
gefluister van den wind in de denneboomen. Al het mooie
was uit zijn leven verdwenen, daaruit verbannen door den
kreet van een radelooze vrouw; er heerschte duisternis in
zijn oproerige ziel. De plotselinge ontdekking had hem
versteend. De vrouw, waarop hij zich veroorloofd had te
verlieven als de eerste de beste heethoofdige knaap, de
vrouw, wier leven hij had gered, was niemand anders dan
zij, die het hart van zijn gestorven vriend gebroken had;
zij had den jongen tot vertwijfeling gebracht, het was
dezelfde vrouw, die hij gezworen had te doen lijden, evenals
zij zelf pijn veroorzaakt had aan een ander. Hij bekende
zichzelf, dat hij zich te veel door zijn gevoel had laten
meesleepen. De losse opmerking, die hij den eersten avond
aan tafel had hooren maken, had hij opgevat als een voldongen feit en hij had niets gehoord, dat het tegensprak.
Zijn vergissing was een heel natuurlijke: in zulke groote
hotels als het Stupendons hotel konden mannen en vrouwen
heel goed een tijd vertoeven, zonder dat men te weten
kwam, wie zij waren. Maar die kreet van de metgezellin
van Lady Eleanor had hem de schellen van de oogen doen
vallen en een enkele vraag, die hij in het hotel bij zijn
thuiskomst deed, liet hem geen twijfel meer. Het beeldschoone meisje met het prachtige haar en de zielvolle oogen,
was de eenige vrouw in de werelo, waartegen hij een sterken
afkeer had, die hij zelfs in het verleden haatte.
Daarom was het noodzakelijk, dat hij dadelijk een besluit nam
Wat zou hij doen ? Het was het eenvoudigst om zich
dadelijk uit haar buurt te verwijderen, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Zijn dokter had veel hoop
op zijn volledig herstel. De versterkende lucht had hem
al veel goed gedaan. Gezondheid is een dierbaar bezit
voor iemand, die al de kwellingen van moeraskoorts ondervonden heeft.
Hij had Lady Eleanor niet meer gezien, sedert hij haar
in zijn armen had thuisgebracht. Het ontzettende gevaar,
waaraan zij zoo ternauwernood ontsnapt was, had haar
diep geschokt; zij was voortdurend in haar eigen kamer
gebleven. Dagelijks ontving hij een verslag van Mrs. Draycott en tegen zijn wil hoopte hij op gunstige berichten.
Maar hij had haar niet gezien en er waren al vele veronderstellingen bij hem opgekomen. De belofte, die hij zichzelf gedaan had, maakte hem wanhopig; hij geloofde, dat
het zijn plicht was, om zijn plan ten uitvoer te brengen.
Lady Eleanor Ardley was verantwoordelijk voor een gebroken leven en het volle gewicht van de misdaad, die
Grantley haar had ten laste gelegd, moest haar duidelijk
gemaakt worden.
„Het is een verschrikkelijk dilemna !” zei hij met verbittering, terwijl hij met zijn stok op den weg sloeg. „Wat
moet ik toch doen?” De liefde in zijn hart drong een antwoord aan hem op, waaraan hij ook al reeds gedacht had :
„Wisch alle gedachten aan Grantley uit; dat behoort
tot het verleden. Grijp het tegenwoordige met beide handen
aan en kijk naar de toekomst. Je bemint haar, nietwaar ?
Maar dan gaf het verstand weer een ander antwoord :
„Zij zal jou net als hem behandelen. Zij zal zich met je
vermaken, zoolang het haar behaagt en je dan wegwerpen
als een stuk gebroken speelgoed. Zij richt de mannen ten
gronde — zij heeft geen hart. Dergelijke dingen dienen
haar alleen tot amusement.”
Ais hij zich slechts van de herinnering aan Grantley
kon bevrijden ! Als hij maar doof kon zijn voor de herinnering aan de hartverscheurende klachten, die hij den
jongen had hooren slaken! Maar het kwam Erthington
voor of het verwrongen gelaat van den jongen hem altijd
voor den geest stond.
„Deze vrouw — jou echtgenoote — heeft mij bedrogen,
mij, den man, die je leven redde,” schenen de doode lippen
te zeggen.
„Wat moet ik doen?” riep Erthington. „Ik zal weggaan — ik zal weggaan ! Het geluk, waarvan ik droomde,
is niet voor mij weggelegd.”
Hij hief plotseling het hoofd op, het meisje stond voor
hem. Zij was alleen zag hij en zeer zenuwachtig. Zij verschoot telkens van kleur. Met pijn in zijn hart stemde hij
toe, dat het meisje nog lieftalliger was dan hij zich had
voorgesteld. Hij nam ernstig zijn hoed af en stapte opzij
om haar door te laten. Hij was zeer verward; zijn hart
klopte razend.
„Mijnheer Erthington.” Zijn naam klonk van haar lippen
als muziek, zei hij bij zichzelf. Hij hield stil en draaide
zich om; zij glimlachte hem toe.
„Ik heb natuurlijk naar uw naam gevraagd,” zei ze.
„Ik — ik dank u, dat u mijn leven gered hebt.”
„Dat was niets,” antwoordde hij dadelijk.
„Misschien niets voor u, maar voor mij heel veel.’
Hij dwong zich, om niet naar haar betooverende verschijning te kijken; hij zette een vastbesloten gezicht en
liet zijn blik over het landschap gaan. Deze vrouw met
de violette oogen had een jongen man naar de hel gezonden.
„Ik verzoek u, er niet meer over te denken,” zei hij stijf,
terwijl hij al zijn moed verzamelde.
„Heb ik u beleedigd?” vroeg zij. „Ik weet, dat wij niet
aan elkaar zijn voorgesteld, maar — maar ik kon het niet
helpen, dat het paard op hol ging. Zooals u ziet, heb ik
mijn pols verzwikt. Om dien te laten behandelen, kwam ik
naar Harrogate en ik had niet zoo dwaas moeten zijn om
te gaan rijden, maar — daarom wil ik u nogmaals bedanken —-r”
Evenzoo had deze zachte, bewogen stem Grantley in
de ooren geklonken. En evenzoo hadden deze liefelijke
oogen zich voor Grantley met tranen gevuld.
„Het redden van uw leven was niets — tracht te vergeten, dat er zooiets gebeurd is. Hebt u de dennenbosschen
gezien?” Hij wees met zijn wandelstok naar de boomen.
|