Panorama

Blad 
 van 2380
Records 526 tot 530 van 11897
Nummer
1914, nr.07, 11 feb. 1914
Blad
09
Tekst
prof £)r. 3. poels ET was den lsle” Februari 10 jaar geleden dat de Rijksseruminrichting te Rotterdam, die onder leiding staat van Prof. Dr. J. Poels, buitengewoon hoogleeraar in de toegepaste bacteriologie aan de Universiteit te Leiden, geopend werd. En daar het een der nuttigste instellingen van ons land betreft, mag dit feit niet stilzwijgend voorbij gegaan worden. De inrichting, die sedert hare oprichting groote uitbreiding heeft ondergaan, is gelegen aan de Kinkendwarsstraat te Rotterdam. Beneden bevinden zich de stallen waarin de paarden, benoodigd voor de serumbereiding, gestald worden. De lokaliteiten, gelegen boven deze stallen, werden achtereenvolgens naar gelang van behoefte tot laboratoria ingericht. De inrichting heeft ten doel het nieuwe op het gebied der veeartsenijkunde dienstbaar te maken aan de groote en vele belangen van den veestapel, om mede te werken tot de bevordering der hygiëne der dieren en verder, om nog onopgeloste vraagstukken in studie te nemen, evenals afwijkingen in melk en melkproducten, die met ziekten der dieren in verband staan. Doordat men thans vele smetstoffen, die de oorzaak van besmettelijke ziekten zijn, op kunstmatige voedingsbodems kan laten groeien, kan men daar allerlei proeven mede nemen. Tot een deel der werkzaamheden der inrichting behoort het door bepaalde bewerking veranderen dezer gevaarlijke smetstoffen in bruikbare entstoffen. Meer dan 100 paarden en bijna 50 runderen bevinden zich in de stallen der inrichting, welke dieren bestemd zijn voor de productie van serum, welk serum bestemd is om besmettelijke ziekten te voorkomen of te genezen. En hoe worden nu die verschillende serums bereid van paarden en runderen ? Daarvoor worden deze dieren onder de huid of in het bloed (in de halsader) ingespoten, met de in bouillon gekweekte bacteriën, die de oorzaak zijn van de ziekte, waartegen het serum bestemd is. Ten einde b. v. het miltvuur-serum te prepareeren, worden de paarden of runderen, welke voor de productie van het serum bestemd zijn, wekelijks ingespoten met culturen van miltvuur bacillen; in ’t eerst geschiedt dit met een zeer kleine hoeveelheid verzwakte bacillen, welke hoeveelheid echter steeds grooter genomen wordt, zoodat op het laatst een halve liter cultuur van virulente miltvuur bacillen wordt ingespoten. Na een periode van ongeveer 4 maanden zijn de ingespoten dieren gereed voor de productie van serum en hun bloed heeft dan de eigenschap verkregen, dieren, die lijden aan miltvuur, te genezen. Deze geneeskrachtige werking is het gevolg van antilichamen, die worden voortgebracht door de cellen der ingespoten dieren, welke anti-lichamen worden overgebracht van de cellen naar het bloed. Wanneer het bloed der geprepareerde dieren is opgevangen in een glas en gestold is, dan wordt het helder serum afgescheiden, dat de anti-lichamen met hun geneeskrachtige werking bevat. Dit serum wordt ingespoten bij het dier, dat aan miltvuur lijdt en reeds na eenige uren is het dier veelal beter, terwijl de koorts belangrijk gedaald is. De overige serums worden ongeveer op dezelfde wijze bereid. Tegenwoordig worden aan de Rijksseruminrichting entstoffen en serums bereid tegen de besmettelijke longontsteking en tegen den goedaardigen droes der paarden, tegen stijfkramp (tetanus), tegen milt- en bo'tvuur, monden klauwzeer, longontsteking der kalveren, kalversterfte, tegen het besmettelijk verwerpen der koeien (infectueuse abortus), tegen de nierziekte, tegen de vlekziekte en de longontsteking der varkens, alsmede tegen vogelcholera en tegen de kleinsche ziekten der kippen. Tevens wordt in den laatsten tijd een serum bereid tegen de varkenspest. De bereiding van ditserum kost zeer veel geld. Sedert de oprichting dezer nuttige Rijksinstelling werden meer dan twee en een half millioen dieren met de aan de inrichting bereidde entstoffen in Nederland ingeënt, welke entstoffen, zouden zij uit het buitenland betrokken zijn, ruim tweemaal meer geld gekost zouden hebben dan héél de exploitatiekosten der inrichting beliepen. Door deze inentingen werd een ontzaggelijk aantal dieren gered en het is vrijwel zeker dat daardoor dan ook voor eenige millioenen ten «behoeve van den landbouw behouden bleef. Ook het indirecte nut, ontstaan door hetgeen de Rijksseruminrichting doet, is eveneens zeer aanzienlijk. Van vele duizenden dieren werd de ziekteoorzaak opgespoord en daardoor de aard der ziekte bekend, waardoor het mogelijk was in vele gevallen rechtstreeks voorbehoedende maatregelen te nemen. Tiet Tien-jarig bestaan der ;; Rijksseruminrichting te botterdam, door 'Jules H Wolf. öen veearts-ambtenaar tapt een paard bloed af voor de bereiding van serums tegen diverse aiehten. Serums tegen en ter genezing van diverse zJekten, ben der vele paardenstallen. Varkens voor de bereiding van serum tegen de varkenspest. Tiet groote scheikundige laboratorium Vooral het onderzoek van het drinkwater in de verschillende provinciën, en de daardoor ontstane verbetering van het water, bevordert in hooge mate de hygiëne der dieren. Wat demonstreert duidelijker de toename der werkzaamheden der Rijksseruminrichting dan de navolgende cijfers, die aangeven hoeveel dieren er elk jaar met de stoffen, in de inrichting vervaardigd, werden ingeënt. Dat was in 1904 ongeveer 40.000 dieren. Ingeënt werden in 1905 ongeveer 100.000 dieren. „ „ „ 1906 ., 200.000 . ’ „ „ „ 1907 „ 225.000 ,. „ „ „ 1908 „ 300.000 .. „ 1909 „ 300.000 ., „ ,, „ 1910 ., 325.000 „ „ ,, 1911 ,. 440.000 .. „ 1912 ,. 406.000 Meer dan 22 000 monsters melk en vele monsters kaas, die met gebreken behept of van twijfelachtige hoedanigheid waren, werden onderzocht en de oorzaak der gebreken gevonden, hetgeen tot gevolg had dat deze gebreken op afdoende wijze bestreden konden worden. Vele vogelziekten en ziekten van konijnen, bijen en visschen werden onderzocht en meermalen met succes bestreden. Toch bevordert de Rijksseruminrichting niet allesn de bestrijding der veeziekten en de hygiëne der dieren, maar zij biedt ook steeds hulp bij het bestrijden van besmettelijke ziekten van den mensch ! Zij staat den hoofdinspecteurs, den inspecteurs der volksgezondheid en gezondheidscommissiën en gemeentebesturen steeds ter zijde. Aan de inrichting worden middelen bereid tei verdelging van muizen en ratten, welke bereiding veel tijd in beslag neemt. Het is zonder twijfel verbazingwekkend wanneer men de cijfers zou zien der hoeveelheden welke van die middelen door het geheele land geleverd worden: alléén in 1911 circa 12 000 L. cultuur?! Wat de muizenplaag betreft bereikt men met dit verdelgingsmiddel nagenoeg een volkomen succes, terwijl het ook veelal gelukt met goed gevolg de rattenplaag te bestrijden. Vele geheimmiddelen die in de dagbladen door middel van annonces worden aangeprezen tegen allerlei ziekten van dieren, worden aar. de Rijksseruminrichting onderzocht en het is niet zelden dat daarbij verrassende feiten aan het licht komen. De inrichting mocht zich reeds herhaaldelijk in Koninklijke belangstelling verheugen. Zoo vereerde H. M. de Koningin-Moeder de inrichting in 1907 met een langdurig bezoek en stelde zich van de verschillende werkzaamheden nauwkeurig op de hoogte. Ook Z. K. H. Prins Hendrik bezocht de Rijksseruminrichting in 1911, vergezeld van Burgemeester Zimmerman en vertoefde daar gedurende 2’/2 uur, stelde zich van het geheele bedrijf op de hoogte, en liet zich vooral ook inlichten omtrent de wijze van bereiding en werking der serums waarbij door het stellen van verschillende zeer speciale vragen, Z. K. H. een zeei juist inzicht van de soms zeer ingewikkelde aangelegenheden der inrichting wist te verkrijgen. Z. K. H. toonde zijn groote belangstelling in het teit dat hier een Staatsinstelling bestaat, die haars gelijken in het buitenland niet heeft. Verschillende Ministers van Landbouw bezochten en vertoefden geruimen tijd in de inrichting, terwijl de DirecteurGeneraal van den Landbouw, de heer P. van Hoek, voortdurend met het geheele bedrijf in verbinding staat. Dat deze Nederlandsche instelling in den vreemde een zeer goede reputatie geniet, bewijzen de vele bezoeken van vreemdelingen, vooral van mannen der wetenschap, die uit bijna alle beschaafde landen hier komen om het bedrijf te leeren kennen, dikwijls ook tei voldoening van een Regeeringsopdracht. Het komt ook voor dat van tijd tot tijd militaire paardenartsen van het Nedeilandsche leger door het Departement van Oorlog aan de inrichting gedetacheerd worden, om zich in een bepaalde richting te bekwamen. Daar de plaatsruimte ontbreekt om hier uitvoeiiger over de inrichting te schrijven, heb ik meenen te kunnen volstaan met in grove trekken een en ander te vertellen over hare werkzaamheden, doch zii nog vermeld, dat de entstoffen, serums en de middelen ter verdelging van muizen en iatten, afgeleverd vanaf de oprichting der inrichting en berekend volgens buitenlandsche prijscouranten, een waarde van ïuim lJ/2 millioen gulden beliepen. Bovendien werd voor circa 70.000 runderen tuberculine afgeleverd. Vv ij wenschen thans hierbij der directie geluk met het tienjarig jubileum der inrichting, met het succes verkregen op haar veel omvattende werkzaamheden, en spreken den wensch uit dat zij steeds moge bloeien en groeien in het belang van den Nederlandschen Landbouw.
PDF
Nummer
1914, nr.07, 11 feb. 1914
Blad
10
Tekst
@® geïllustreerde merkwaardigheden ©@ öe scheeve toren, - graven om zoodoende c goeden stand te krijgen. Hierbij een afbeelding van den beroemden scheeven toren te Pisa. In tegenstelling met de kleine, grijze huisjes van dit typische stadje, gelegen aan de spoorlijn tusschen Genua en Florence, is deze toren geheel uit marmer samengesteld. De toren dreigt nu evenwel om te vallen en daarom heeft de Staat besloten de geheele fundeering uit te 1 toren weder in den honing Winter Uit Berlijn bereikt ons nevenstaande foto, voorstellende een schoorsteenveger, die op schaatsen naar werk ^gaat. De dracht van dezen Duitschen schoorsteenartist is zeer typisch en een beter illustreeren van ,,black and white'’, dan hier het geval is, is zeker moeilijk te bedenken. TMederlandsche beschermde roofvogels. Genus Tialiaëtus. ~ yieliaëtus albicille £. Zeearend Dit zijn de grootste roofvogels die Neder land jaarlijks bezoeken, meestal van October tot Februari. Zeer weinig vogels zijn des zomers waargenomen, doch in de collectie van Forster Richel op kasteel „Twichel”, treft men er o. a. een aan, 15 Juni 1902 aldaar geschoten. De vlucht meet vaak 2.30 Meter. De vederen zijn over het geheel bruingrijs, met vele vaalwitte strepen of vlekken. De klauwen zijn zeer groot, terwijl de snavel zeer forsch is, en voorzien is van een geduchten haak. Bovenstaande vogel werd in October 1913 op „Okkenburg”, onder Loosduinen, geschoten. Krop en maag bevatten deelen van haarwild, = ------© pandion. Savig. Vischarenden, - pandion Haliaétus, 6, Vischerend Meer sierlijke, geduchte visch- en waterwildroover, die vaak den dood vindt door zich te vergrijpen aan te groote visschen en zoodoende door hen mede in de diepte wordt getrokken. De vederen zijn over het geheel wit en zwart met violetten glans; de zeer krachtige klauwen zijn inwendig van scherpe doorns voorzien, die beletten dat de vas.tgegrepen buit hun zal ontglippen. Men treft hen zoowel des zomers als des winters aan. Bovenstaande vogel is najaar 1913 onder Waardenburg geschoten. Krop en maag bevatten deelen van waterwild. ..............................................................................................;.... Genus AQuila, - Aguila. peil, bastaard Qrend. Deze arend is broedvogel in Centraal en Zuidelijk Europa. Over het geheel doet ze ons denken aan een grooten buizerd, wat houding en vorm betreft. In jeugdig kleed zijn zij bruin, met wit gestipt, vooral op de vleugels; borst chocoladekleurig. Pooten bevederd tot de teenen. Gelijk alle arenden heeft hij zeer verlengde halsveeren. Over alle veeren ligt een zeer mooie metaalglans. Afgebeelde vogel bevatte in maag en krop de overblijfselen van een geheel waterhoen, zelfs kop en pooten ontbraken niet. Voor Nederland is het een zeldzame vogel, die bij slechts kleine getallen ons nu en dan bezoekt, zooals deze vogel, die verzameld is onder Loosdrecht Nov. 1913. Alle bewerkt atelier Blaauw, Nijmegen. Wij vermoeden wel dat hij zijn sporen op de schaatsen heeft verdiend, getuige zijn zelfbewuste en triomfantelijke houding. Roemenië, Ook in Roemenië heeft een ontzettende koude geheerscht, doch de bevolking weet zich zeer goed daartegen te beschermen. Onze foto geeft een echtpaar uit den boerenstand, (de dikke opgerolde parapluie, die de schoone in haar hand heeft, doet ons even denken aan die uit den tijd van onze grootmoeder of onze overgrootmoeder), dat zoo aangekleed wel geen last van de kou al hebben. Op den prachtigen bontmantel dien deze vrouw aan heeft, zal misschien wel menige Hollandsche dame jaloersch wezen, al is de snit nu juist, voor ons, niet upto-date. blokjes zijn zeer practisch om komen. 3n Ook de J apaneesjes hebben een strengen winter achter den rug, en nevenstaande dametjes hebben zich goed ingepakt. Eigenaardig zijn de houten blokjes die zij onder de toch reeds zoo misvormde voetjes dragen, doch deze uitglijden te voorHet is toch wel merkwaardig, dat ofschoon Japan zooveel mogelijk probeert de Europeesche gewoonten over te nemen, gebruiken als het dragen van houten blokjes blijven bestaan. 10,000.000 dollar Hierbij het portret van Mr. Henry Ford van de Ford Automobielen Cie., die evenals Andrew Carnegie arm wenscht te sterven. Naar zijn inzichten maakte zijn maatschappij te veel winst en daarom heeft hij ’t salaris van zijn geheele personeel verdubbeld, wat hem op 10.000.000 dollar komt te staan, en den werktijd van 9 op 8 uur teruggebracht, om zoodoende de productie iets te verminderen. Mr. Ford heeft dus zijn personeel wel een verrassing bereid. Onze foto is genomen een ontzaggelijke hoogte derde dat de seinen voo der beteekenis waren, ftoohseinen. In Frankrijk zijn proefnemingen gedaan met het geven van rookseinen vanuit vliegmachines. Onder de vliegmachine bevindt zich een opening, waaruit de aviateur willekeurig korte of lange rookkolommen kan laten te voorschijn komen, welke seinen met behulp van een code in tijd van oorlog kunnen worden benut. toen de vliegmachine op was, hetgeen niet verhin- • hen, die op de hoogte oed te begrijpen waren. ©e Wh Voor den grooten Dom te Berlijn wordt een nieuwe klok geleverd, welke gegoten is uit het metaal van de oude beroemde Brandenburger klok, die gesprongen is. Daar de oude klok, die in 1685 door den beroemden klokkengieter Jacob Mentzel was vervaardigd, niet meer te herstellen was, is de nieuwe klok een getrouwe copie van de oude geworden. Goedkoop ijs. In het buitenland maakt men een zeer nuttig gebruik van het natuurijs, wanneer het de dikte heeft als in den afgeloopen winter. Men zaagt het daartoe in rechthoekige blokken en vervoert het door een daarvoor aangelegd kanaal naar de bergplaatsen, vanwaar het naar de diverse handelaren wordt verzonden. cjnnig verbonden Aan het Zwarte Water, bij de Scheepstimmerwerf te Zwolle, staan 2 boomen, die zonder enten of occuleeren zijn samengegroeid en zoodoende een natuurlijke poort vormen. Voor zoover men kan nagaan zijn deze boomen meer dan 300 jaar oud, hetgeen wel te verwonderen is, wanneer men nagaat dat zij tusschen de steenen staan. Desondanks groeien zij toch zeer weelderig en zij lijken ons heel wat mooier dan de takkenlooze staken, verkregen door onophoudelijk snoeien, zooals men die in sommige steden, o.a. in Leiden vindt.
PDF
Nummer
1914, nr.07, 11 feb. 1914
Blad
11
Tekst
DIERGAARDE-ZELDZAAMHEDEN. Ais ’t winter is. als een miezerige mist ’t licht verhult en alles triest omsluiert; als een gladde ijsvlakte lokkend verleidt tot uren buiten zijn en stugge tochten maken; als een sneeuwjacht door de straten jaagt en huistoe drijft — wie denkt er dan aan de Diergaarde? Niemand dan de enkele vaste bezoekers. Niemand... Tot opeens het gerucht de ronde doet van ’n bijzonderheid, van ’n zeldzaamheid, van ’ninteressant geval — als deze week in de R’damsche Diergaarde. Pinguïns, slang, schildpad, ’t kwam alles tegelijk. Redenen te over om met de camera er heen te gaan. ’t Eerst naar de schildpad. Een reuzenschildpad moest het zijn En inderdaad’ zoeken was niet noodig, te minder nu het bassin juist leeg was. Als een gepantserde kolossus, zoo een waarop kogels afstuiten, waarvan de hardheid van de huid te zien is, kroop de reuzenschildpad tusschen haar nederige soortgenooten. ,,Of ze even poseeren kon?” vroegen we den oppassers. Op ?t eilandje. Veel lust tot klimmen bleek ze niet te hebben al dirigeerden de oppassers he^ beestje tegen de helling op, ,,Je zal toch motten, jö”, en heel gemoedelijk werd de reus, echter niet zonder moeite, door twee man op het eilandje getild. Pooten en kop spartelden onbeholpen in de lucht, maar op den vasten grond bleef zij beduusd even zitten. Haalde toen ’n paar maal di$p adem. En poseerde.... De Pinguïns .... zij bleken al even gemoedelijk. Misschien doet de kou aan de Zuidpool die gemoedelijkheid ontstaan. Toen we het perk binnenstapten kwamen ze ons alle vier heel kameraadschappelijk verwelkomen en stapten koddig mee tot de plaats waar we de camera plantten. Vreemde vogels. Veeren hebben ze eigenlijk niet. Van de twee oudere exemplaren is het precies glad bont en van de jongere vertoont het een treffende gelijkenis met een winterpels van een sjieken chauffeur. De vleugels zijn slechts stompjes; zooiets als scheepszwaarden. Ze schijnen er alleen mee te kunnen gesticuleeren. Voor ’t overige bleken ze uiterst gewillig. Bleven staan, waar de oppasser ze voorzichtigjes heendreef. Netjes op een rijtje, zoodat we vermoeden gingen dat ze voor Scott of Shackleton ook al hadden geposeerd. En de belooning, in den vorm van jonge schelvischjes, werd dankbaar aanvaard. Inmiddels vernamen wij dat deze vogels voor een Europeeschen dierentuin uiterst zeldzaam zijn. Het overbrengen is zeer moeilijk; vooral als de keerkringen gepasseerd worden, sneuvelen ze bijna steeds. Voor een derde bijzonderheid had een der groote slangen gezorgd. Getweeën leven ze in een kooi: een groote python en ’n kleinere. De groote krijgt ,,grootere” voeding. Krijgt hertjes en zwijntjes in grooter formaat dan de kleine. Een (dood) hert van meer dan 25 K.G, was voor haar neergelegd. Of de kleinere grooter honger had of haar krachten eens wou beproeven, niemand, die het weet» Doch het hert verdween in den buik van de kleinere slang. Verdween met kop, horens, pooten, hoeven en staart; verdween door het slangebekje, dat zoo ongeveer 10 cM. is in normale omstandigheden, doch nu tot meer dan de driemalige grootte openspalkte. Verdween in den buik, die rondde als een tonnetje.... En rustigjes ligt de slang haar buit te verteren. Lispelt nu en dan met de gespleten tong naar het wilde zwijn dat nu voor de groote is neergelegd. C. V.
PDF
Nummer
1914, nr.07, 11 feb. 1914
Blad
12
Tekst
P een Zondagmorgen zaten in de mooie kamer van boer Bergwieser twee mannen bij elkaar. De eene was betrekkelijk oud en had een groot, rond, glad geschoren gezicht, zoodat men hem met zijn zelfbewuste kijkers eer voor een geestelijke dan voor een boer zou hebben gehouden. De andere, een jonge man nog, was feestelijk gekleed. Hij droeg een rok en in de hand hield hij een stijven, zwarten vilthoed. Zijn bruin, ietwat mager gelaat, waar het opgedraaide zwarte kneveltje en het donker haar zoo goed bij pasten, verried groote opgewondenheid. En geen wonder I De jonkman had zoo even met veel mooie woorden aanzoek gedaan om de dochter van den rijken Bergwieser. Deze had hem aandachtig aangehoord en toen de schoon zoon in spé was uitgesproken, kwam langzaam het antwoord. „Ik heb niets op je tegen, Ferdinand, heelemaal niet! Je doet goed je werk en je kent je vak in de puntjes maar . . . .” De jongeling werd bleek en sloeg de oogen neer. .... Maar toch kan er niets van de zaak komen. Niet omdat je arm bent ! Ik behoef gelukkig niet op geld te zien als ik een man uitzoek voor mijn Keetje. Die krijgt genoeg mee ten huwelijk. Maar wat zullen de menschen er niet van te zeggen hebben. Bij een huwelijk wordt toch al zooveel gekletst, en als dan iemand zonder geld de dochter van den rijksten boer uit de gansche gemeente trouwt, dan zou je eens wat hooren. De een zou zeggen : Nu, die Bergwieser heeft zich ook laten beetnemen ! Een ander: Wie weet of hij niet „ja” heeft moeten zeggen ! Je begrijpt me wel, hè ! En daar ben ik niet van gediend. Neen, nu de zaken zoo staan met je vader, nu het eene stuk vee na het andere verkocht moet worden . . . .” „Maar daar kan Vader toch niets aan doen !” viel Ferdinand hem hier vrij scherp in de rede. „We zijn ongelukkig geweest; misgewas, hagelslag, veeziekte, overal hadden we mee te kampen .... en die ziekte van Moeder, wat heeft die niet een geld gekost, en toch werd ze nog van ons genomen 1” „Versta me goed, Ferdinand ! Ik maak jullie daar heelemaal geen verwijt van, maar het gevolg is toch, dat jullie niet meer in aanzien bent bij de menschen. Vroeger, toen je vader uit de loterij had getrokken, meende men algemeen dat jullie rijk waren, schatrijk zelfs. Niemand geloofde er iets van, dat de heele winst maar honderd gulden bedroeg. Schatten waren het, beweerde men! Kijk, als het nu nog zoo stond, zou ik me geen oogenblik bedenken, maar nu ... . nu gaat het niet, werkelijk, het gaat niet! Ik dank je dus voor de eer en hoop dat deze weigering geen vijandschap tusschen ons zal scheppen. En ik vertrouw, dat je Keetje voortaan niet meer zult naloopen !” Afgeloopen was het! Ferdinand Huber was afgewezen ! Al zijn hoop was ineens vervlogen ! Want als Bergwieser eenmaal „neen” zei, dan was er niets meer aan te veranderen ! • ' Het hoofd hoog opgericht ging Ferdinand het dorp door naar huis. De menschen zouden het hem niet aanzien welk een nederlaag hij had geleden. Daar binnen in hem evenwel zag het er treurig en boos uit! Toen hij thuiskwam, behoefde de oude Huber niets te vragen. „Vader”, riep de jonkman bitter, „niet omdat wij arm zijn, ben ik afgewezen, maar omdat de menschen weten, dat het ons slecht gaat! Wat zegt ge daarvan» Vader? Is het niet prachtig? Omdat de menschen het weten!” De oude antwoordde niets. Hij begreep volkomen het standpunt van Bergwieser. Hij kende de menschen immers maar al te goed I Hij wist hoe hardvochtig ze zijn ! En zelfs als ze medelijdend zijn, heeft dat medelijden toch altijd een gezellin, waarvan het onscheidbaar is, nl. de minachting, het laag op iemand neer zien ! Treurige dagen volgden er nu, zoowel voor de Bergwiesers als voor de Hubers. Keetje liep den ganschen dag zwijgend, maar met roodgeweende oogen rond, Ferdinand werkte als een razende, zonder eenige kans evenwel om er nog weer bovenop te komen, en z’n vader was heelemaal veranderd sinds de beleediging door Bergwieser. Het werk wilde niet meer vlotten, eten deed hij bijna niet meer en van slapen kwam ook bitter weinig. Eiken nacht bijkans hoorde Ferdinand, die in dezelfde kamer sliep, hoe de oude man opgewonden praatte. Verstaan deed hij het niet, omdat het meer mompelen dan praten was, maar het klonk vaak zoo angstig en smartelijk, dat hij opstond om z’n vader wakker te maken. Op zekeren nacht stond Huber zelf op en begon zich aan te kleeden, al maar door mompelend en brommend. De maan scheen helder in het vertrek, zoodat Ferdinand, die zich doodstil hield, duidelijk kon zien, wat er gebeurde. Het hart bonsde hem daarbij van angst tot aan de keel. Wat zou zijn Vader nu gaan doen ? Hij was de laatste dagen zoo vreemd geweest. Toen de oude Huber zich heelemaal aangekleed had, keek hij even of z’n zoon wel sliep, en verliet toen de kamer. Nauwelijks had hij evenwel de deur achter zich toe getrokken of Ferdinand sprong z’n bed uit en sloop hem na. Hij was doodsbang, dat Vader zichzelf zou te kort doen en het had er dan ook werkelijk allen schijn van. Wat moest hij anders te middernacht op zolder doen ? Voorzichtig haalde Huber een sleutel te voorschijn en maakte daarmee een oude kist open, die in een hoek ver borgen stond. Na eenig zoeken nam hij er een groenlederen brieventasch uit, die Ferdinand nimmer te voren gezien had. „Die arme jongen !” murmelde de oude, zoo luid evenwel, dat de jongeling hem duidelijk kon verstaan. „Ik zou hem zoo graag helpen, maar ik kan niet. Ik kan niet!” Bij die woorden opende hij de portefeuille en haalde er een dik pak bankbiljetten uit. „Haha, dat mooie geld ! . . . . »Honderd briefjes van honderd gulden .... Die zoekt niemand bij een boertje, wiens land en vee voor schuld verkocht is ! . . . . Mijn mooi lief geld! Mijn vreugde! Mijn troost!” Dan begon hij te tellen van een tot honderd ! Welke gedachten Ferdinand toen bezielden, laat zich denken ! Zijn vader had wel geld, was een vrek geworden. Hij liet z’n boerderij te gronde gaan, had zijn vrouw laten sterven, omdat hij niet van zijn mooie bankbiljetten kon scheiden, ’t Was meer dan treurig! Zoo ging het nachten achtereen. Telkens moest de geldwolf zijn schat natellen om zekerheid te hebben dat er niets aan ontbrak, en altijd luidde het dan : „Ik kan niet. Ik kan niet van mijn lieve geld scheiden !” Overdag evenwel, als Ferdinand in de oude kist ging snuffelen, was de portefeuille niet te vinden. Die was op een veiliger plaats geborgen ! Men mocht er immers eens één briefje uitnemen ! En dat zou de dood zijn geweest van den vrek ! . . . . Bergwieser’s vertrouwen, dat Ferdinand en Keetje niet meer samen zouden komen, was intusschen, zooals men kan begrijpen, beschaamd geworden! Geregeld waren ze nog bij elkaar en die verboden vrucht smaakte dan ook ..PERCY GRAINGER IS EEN GENIE", zei Eduard Grieg toen hij hem voor jaren voor de eerste maal hoorde spelen, en deze woorden zijn na dien tijd meermalen door toonaangevende musici herhaald. Percy Grainger is 8 Juli 1883 te Melbourne geboren en zijn muzikaal talent toonde zich reeds zóó vroeg, dat zijn moeder hem reeds op vijfjarigen leeftijd geregeld onderricht kon geven. Op jeugdigen leeftijd ging hij naar Europa om daar verder zijn opleiding te ontvangen en na een afscheidsconcert te Frankfurt, ging de 16-jarige knaap naar zijn geboortegrond terug. Na dien heeft Percy Grainger verscheidene kunstreizen ondernomen en heeft hij ook in Holland overal lauweren geoogst. Ook nu maakt Percy Grainger een reis door Holland en treedt in de groote plaatsen van ons land op. (Foto Merckelbach.) dubbel zoet. En zoo duurde het natuurlijk ook maar heel kort of Ferdinand kon niet meer verzwijgen wat hij ’s nachts thuis zag. Keetje was er mee in de wolken ! Nu zou Vader immers geen bezwaar meer hebben tegen hun huwelijk ! Maar daarmede was Ferdinand het nog lang niet eens. Hij wilde volstrekt niet, dat zij er thuis met eenig woord van repte en na lang over en weer praten beloofde Keetje hem te zullen zwijgen. Maar, waar het hart vol van is, loopt de mond van over en eenige dagen later wist Bergwieser de ware toedracht der zaak. Ferdinand moest hem persoonlijk nog eens zijn bevindingen meedeelen en toen besloten die twee, dat Bergwieser zelf zich van de waarheid zou komen overtuigen. Nu de dagen aan het lengen waren, stond Huber ’s morgens heel vroeg op en ging dan met z’n geld naar den tuin, onder den grooten kastanjeboom, waar dan het tellen voor de zooveelste maal begon. Wat was dus gemakkelijker dan hem van uit dien boom te beloeren ? Zoo gezegd, zoo gedaan ! Den volgenden nacht reeds had Bergwieser zich in de takken van den kastanje genesteld en wachtte met klimmend ongeduld op de dingen, die komen zouden. En jawel, tegen den morgen kwam Huber aangestrompeld en telde voor Bergwieser’s oogen honderd bankbiljetten van honderd gulden uit! Ferdinand had dus wel goed gezien ! Als een loopend vuurtje ging het nu door het dorp: de Hubers zitten er nog wel degelijk warm in ! De oude mocht het ontkennen zooveel hij wilde, men wist het nu al te zeker om nog eenig geloof te hechten aan zijn praatjes ! Nu de zaken dan ook zoo stonden, had Bergwieser heelemaal geen bezwaar meer, dat Ferdinand met Keetje ging trouwen. Nu zou immers geen mensch meer zeggen, dat hij zich had laten beetnemen ! En met Keetje was toch zoo ook geen huis te houden ! Twee maanden later vierden de jongelui reeds hun bruiloft; Bergwieser ging stil leven, het jonge paar kwam op zijn hoeve en de oude Huber zou zijn verdere levensdagen bij hen slijten. Zelfs toen nog hield hij stokstijf vol, dat het beweren omtrent zijn geld een grove onwaarheid was, en men sprak hem daarin maar niet eens meer tegen. Bergwieser alleen maakte zich er wel eens bezorgd over, dat hij vóór Huber zou sterven en zoodoende het genoegen missen, van in zijn nagelaten biljetten van honderd te kunnen graaien. Het was echter een ongegronde bezorgdheid ! De krachten van den ouden Huber, die jaren lang hard gezwoegd had bij een sober leven, namen wel af en reeds een jaar na het huwelijk van Ferdinand voelde hij zijn einde naderen. Hij liet Bergwieser aan zijn sponde komen en zei nauwelijks meer verstaanbaar : „Bergwieser.... de groene portefeuille.... begraven .... in den tuin .... onder den grooten kastanje .... voor jou”. Uitgeput zonk hij toen in z’n kussen terug en gaf weldra den geest. En terwijl Ferdinand en Keetje heete tranen stortten over zijn heengaan, was Bergwieser druk bezig op de aangeduide plaats naar de schatten van den overledene te graven. Eindelijk stiet de spade op iets hols, dat een klank had van metaal. Een blikken kistje bleek het en bij opening lag werkelijk de bewuste portefeuille er in. Heel gauw had de schatgraver nu het pak bankbiljetten in z’n hand. Maar wat was dat? Onder de groote letters : Honderd gulden stond nog iets, heel klein gedrukt zoodat Bergwieser eenige seconden noodig had om het te ontcijferen. Honderd gulden krijgt ieder, die een beteradresvoorheerenkleeding aanwijst dan de firma ....” las hij toen en zijn gezicht werd bedenkelijk lang. Opgewonden onderzocht hij het heele pakje, maar hij vond niet anders dan biljetten met genoemd opschrift en heelemaal onderaan een briefje van den volgenden inhoud: „Beste Bergwieser, De reden, die je opgaf voor je weigering om Ferdinand met Keetje te laten trouwen, bracht mij op het idee, het oude praatje van mijn lot uit de loterij weer op de proppen te brengen. Mijn jongen weet van deze fopperij niets af. Zijn geweten is rein ! Ik alleen ben de schuldige. De valsche bankbiljetten zijn gewone reclamepapieren, zooals je ziet, die ik eens meenam uit de stad. Vergeef mij mijn truc en trek er een les uit. Herman Huber.” Bergwieser zag even uiterst beteuterd voor zich op den grond. Daarna ging hij stilletjes in huis en schaamde zich 1 V.
PDF
Nummer
1914, nr.07, 11 feb. 1914
Blad
13
Tekst
Voor deJeugd DE FAMILIE RITSELAAR (MET BLADVER'SIERING VAN HÉLÈNE-MARIE LAMMERS). In zekere stad, Ik weet niet juist waar, Woonde ’n muizenfamilie, Genaamd Ritselaar. In ’n groot heerenhuis, Ze woonde er al lang, Op de derde verdieping, Achter ’t behang. Ze hadden ’t zóó best, Als géén muisje ’t had, Want er stonden nooit vallen En er was ook geen kat. Wel was er in huis Een heel groote hond, Die in ’t vangen van muizen Geen aardigheid vond. Nu waren die muisjes Een heel wijs soort, Want slim zijn ze allen, Zoo je wel hebt gehoord. Vooral de zoon Frietel Was bijzonder geleerd. Hij had, voor ’n muisje, Ook hard gestudeerd. Op zekeren dag nu Uitte Frietel den wensch De wereld te zien, Net als ’n mensch. „Maar,” piepten de muisjes, „Krijg je ’n ongeluk op reis, „Dan keer je niet weer! „Je bent anders zoo wijs.” „Och!” piepte moedermuisje, „M’n verdriet is zoo groot, „Als je weggaat ga ’k „Van droefheid nog dood.” Maar ’s avonds toen Frietel Omlaag was gezakt, — Want op ’t buffet Stond kalfsgehakt —, Hoorde hij praten. ’t Was ’n heel druk gesprek, Dus bleef hij stil zitten In ’n hoek van ’t vertrek. Hij spitste z’n oortjes En rekte zijn nek, En miste geen woordje Van ’t heele gesprek. „Groot nieuws!” piepte Frietel En rende heel vlug, Zoo hard als hij kon, Naar de muisjes terug. „Komt allen en luistert,” Zoo sprak hij heel wijs: „Mijnheer en mevrouw „Gaan morgen op reis.” „Mijn plan is gemaakt, „Piep, piep, piep, hoezee!” „Ik verstop m’in den koffer „En zóó ga ’k mee.” En Frietel beloofde Aan groot en aan klein, Niet al te brutaal, Maar voorzichtig te zijn. Toen nu de dag kwam Dat Frietel zou gaan, Kwamen al de muisjes Rond den koffer staan. „Goede reis”, piepten allen, „En heel veel plezier! „Maar pas op, want heusch, ’t Is daar anders dan hier.” Toen gaf hij aan ieder ’n Kusje tot groet, En zat wip in den koffer, Verborgen onder ’t goed. Dra hoorde hij praten En loopen op de trap. Toen viel het deksel Dicht met ’n klap. In ’t hotel aangekomen, — „O, wat was hij blij! ■—, Werd de koffer geopend, En Frietel was vrij. Dus sprong hij spoedig Zonder eenig geluid, Zoo vlug als hij kon Z'n schuilhoekje uit. Hij keek om zich heen En trippelde rond. Ik wou dat ik, dacht hij, Wat eten hier vond. Hij wipte de deur uit En rende op ’n draf De lange gang door En twee trappen af. Daar stond op ’n tafel Room en beschuit. Dat ’s juist iets voor mij, Zoo dacht onze guit. Hij ging aan ’t smullen. Wat smaakte hem dat! Hij had werkelijk honger En in lang niets gehad. Maar o Hemel, wat zag hij? Hoe vreeselijk was dat! Niet ver van hem af Zat 'n heel groote kat. Haar grijs-groene oogen Staarden hem aan. O wee! dacht Frietel, ’t Is met me gedaan. Over twee tafels heen, Hij viel bijna in de vla, Rende hij de zaal door, Maar de kat kwam hem na. Daar zag hij ’n laars staan, Dat was naar z’n zin. In ’n oogenblik zat Onze Frietel er in. Maar daar voelde hij zich, Van den schrik nog ontdaan. Met laars en al In de hoogte gaan. Toen stak er ’n voet in, O Hemel, wat pijn! Had hij niet gepiept, Hij zou doodgedrukt zijn. Verschrikt werd de laars Van den voet nu gerukt, En Frietel sprong er uit, Half doodgedrukt. Hij sleepte zich voort. O! wat had hij 'n pijn! En verstopte zich hoog Achter ’t overgordijn. Daar zat hij zooals ’n Matroos in den mast En hield met z’n pootjes ’t Overgordijn vast. Vol spijt dacht hij Aan z’n ouderlijk huis En zei: ’k ben toch eigenlijk ’n Heel domme muis. En Frieteltje schreide, Hij had groot verdriet. Hij wilde naar huis toe, Maar hoe wist hij niet. Eindelijk viel hij in slaap En droomde van thuis, Maar ook van de kat En ’t vreemde huis. Heel vroeg werd hij wakker Door ’n vreeselijken schok, Daar mevrouw met ’n ruk ’t Gordijn opentrok. Hij beefde van schrik Maar had nergens pijn, Zóó moet nu, dacht Frietel, ’n Aardbeving zijn. Fluks sprong hij omlaag, Doch ’t was wel wat gauw, Want hij raakte nog net De hand van mevrouw. „O wee!” riep ze uit, „’n Muis op m’n hand.” En ze gilde en schreeuwde Als was er brand. En de kamermeid kwam Met ’n stoffer aan, Om Frieteltje hiermee Dood te slaan. Ze ging aan ’t zoeken Maar zei, met ’n zucht: „Hij is zeker uit angst, De gang opgevlucht.” Zoo ging ’t nog dikwijls, ’t Was iederen dag wat. Eens viel hij zoo waar, In ’n botervat. Hij voelde zich zwak Want hij at bijna niet, En was mager geworden, Van al ’t verdriet. Tot hij op ’n morgen Den koffer zag staan, Gepakt en gereed Om huiswaarts te gaan. Stil sloop hij nader En verstopte zich weer Diep onder ’t goed, Als den vorigen keer. Wat waren de muisjes Verrast en verblijd, Toen ze Frietel weer zagen, Na al dien tijd. Ze dansten en sprongen, Hadden pret van belang, Altoos, natuurlijk, Achter ’t behang. „Och kind, wat ben je mager!" Zei moedermuis met schrik, „Ik herkende je haast niet, Eerst was je zoo dik.” „Ik ga nooit weer van huis, „’k Had niets geen plezier,” Zei Frietel,” ’t is daar lang niet Zoo veilig als hier.” ANNE-MAR1E LAMMERS.
PDF
Blad 
 van 2380
Records 526 tot 530 van 11897