|
P een Zondagmorgen zaten in de mooie
kamer van boer Bergwieser twee mannen
bij elkaar. De eene was betrekkelijk oud
en had een groot, rond, glad geschoren
gezicht, zoodat men hem met zijn zelfbewuste kijkers eer voor een geestelijke
dan voor een boer zou hebben gehouden.
De andere, een jonge man nog, was feestelijk gekleed. Hij droeg een rok en in de hand hield hij een
stijven, zwarten vilthoed. Zijn bruin, ietwat mager gelaat,
waar het opgedraaide zwarte kneveltje en het donker haar
zoo goed bij pasten, verried groote opgewondenheid. En geen
wonder I De jonkman had zoo even met veel mooie woorden
aanzoek gedaan om de dochter van den rijken Bergwieser.
Deze had hem aandachtig aangehoord en toen de schoon
zoon in spé was uitgesproken, kwam langzaam het antwoord.
„Ik heb niets op je tegen, Ferdinand, heelemaal niet!
Je doet goed je werk en je kent je vak in de puntjes
maar . . . .”
De jongeling werd bleek en sloeg de oogen neer.
.... Maar toch kan er niets van de zaak komen. Niet
omdat je arm bent ! Ik behoef gelukkig niet op geld te
zien als ik een man uitzoek voor mijn Keetje. Die krijgt
genoeg mee ten huwelijk. Maar wat zullen de menschen
er niet van te zeggen hebben. Bij een huwelijk wordt toch
al zooveel gekletst, en als dan iemand zonder geld de dochter van den rijksten boer uit de gansche gemeente trouwt,
dan zou je eens wat hooren. De een zou zeggen : Nu, die
Bergwieser heeft zich ook laten beetnemen ! Een ander:
Wie weet of hij niet „ja” heeft moeten zeggen ! Je begrijpt me wel, hè ! En daar ben ik niet van gediend. Neen,
nu de zaken zoo staan met je vader, nu het eene stuk vee
na het andere verkocht moet worden . . . .”
„Maar daar kan Vader toch niets aan doen !” viel Ferdinand hem hier vrij scherp in de rede. „We zijn ongelukkig geweest; misgewas, hagelslag, veeziekte, overal hadden we mee te kampen .... en die ziekte van Moeder,
wat heeft die niet een geld gekost, en toch werd ze nog van
ons genomen 1”
„Versta me goed, Ferdinand ! Ik maak jullie daar heelemaal geen verwijt van, maar het gevolg is toch, dat jullie
niet meer in aanzien bent bij de menschen. Vroeger, toen
je vader uit de loterij had getrokken, meende men algemeen
dat jullie rijk waren, schatrijk zelfs. Niemand geloofde er
iets van, dat de heele winst maar honderd gulden bedroeg.
Schatten waren het, beweerde men! Kijk, als het nu nog
zoo stond, zou ik me geen oogenblik bedenken, maar nu ... .
nu gaat het niet, werkelijk, het gaat niet! Ik dank je dus
voor de eer en hoop dat deze weigering geen vijandschap
tusschen ons zal scheppen. En ik vertrouw, dat je Keetje
voortaan niet meer zult naloopen !”
Afgeloopen was het! Ferdinand Huber was afgewezen !
Al zijn hoop was ineens vervlogen ! Want als Bergwieser
eenmaal „neen” zei, dan was er niets meer aan te veranderen ! •
' Het hoofd hoog opgericht ging Ferdinand het dorp door
naar huis. De menschen zouden het hem niet aanzien welk
een nederlaag hij had geleden. Daar binnen in hem evenwel
zag het er treurig en boos uit!
Toen hij thuiskwam, behoefde de oude Huber niets te
vragen. „Vader”, riep de jonkman bitter, „niet omdat wij
arm zijn, ben ik afgewezen, maar omdat de menschen weten, dat het ons slecht gaat! Wat zegt ge daarvan» Vader?
Is het niet prachtig? Omdat de menschen het weten!”
De oude antwoordde niets. Hij begreep volkomen het
standpunt van Bergwieser. Hij kende de menschen immers
maar al te goed I Hij wist hoe hardvochtig ze zijn ! En
zelfs als ze medelijdend zijn, heeft dat medelijden toch
altijd een gezellin, waarvan het onscheidbaar is, nl. de
minachting, het laag op iemand neer zien !
Treurige dagen volgden er nu, zoowel voor de Bergwiesers als voor de Hubers. Keetje liep den ganschen dag zwijgend, maar met roodgeweende oogen rond, Ferdinand
werkte als een razende, zonder eenige kans evenwel om er
nog weer bovenop te komen, en z’n vader was heelemaal
veranderd sinds de beleediging door Bergwieser. Het werk
wilde niet meer vlotten, eten deed hij bijna niet meer en
van slapen kwam ook bitter weinig. Eiken nacht bijkans
hoorde Ferdinand, die in dezelfde kamer sliep, hoe de oude
man opgewonden praatte. Verstaan deed hij het niet, omdat het meer mompelen dan praten was, maar het klonk
vaak zoo angstig en smartelijk, dat hij opstond om z’n
vader wakker te maken.
Op zekeren nacht stond Huber zelf op en begon zich aan
te kleeden, al maar door mompelend en brommend. De
maan scheen helder in het vertrek, zoodat Ferdinand, die
zich doodstil hield, duidelijk kon zien, wat er gebeurde.
Het hart bonsde hem daarbij van angst tot aan de keel.
Wat zou zijn Vader nu gaan doen ? Hij was de laatste
dagen zoo vreemd geweest.
Toen de oude Huber zich heelemaal aangekleed had,
keek hij even of z’n zoon wel sliep, en verliet toen de kamer.
Nauwelijks had hij evenwel de deur achter zich toe getrokken of Ferdinand sprong z’n bed uit en sloop hem na. Hij
was doodsbang, dat Vader zichzelf zou te kort doen en
het had er dan ook werkelijk allen schijn van. Wat moest
hij anders te middernacht op zolder doen ?
Voorzichtig haalde Huber een sleutel te voorschijn en
maakte daarmee een oude kist open, die in een hoek ver
borgen stond. Na eenig zoeken nam hij er een groenlederen
brieventasch uit, die Ferdinand nimmer te voren gezien
had.
„Die arme jongen !” murmelde de oude, zoo luid evenwel, dat de jongeling hem duidelijk kon verstaan. „Ik
zou hem zoo graag helpen, maar ik kan niet. Ik kan niet!”
Bij die woorden opende hij de portefeuille en haalde er
een dik pak bankbiljetten uit.
„Haha, dat mooie geld ! . . . . »Honderd briefjes van
honderd gulden .... Die zoekt niemand bij een boertje,
wiens land en vee voor schuld verkocht is ! . . . . Mijn mooi
lief geld! Mijn vreugde! Mijn troost!”
Dan begon hij te tellen van een tot honderd !
Welke gedachten Ferdinand toen bezielden, laat zich
denken ! Zijn vader had wel geld, was een vrek geworden.
Hij liet z’n boerderij te gronde gaan, had zijn vrouw laten
sterven, omdat hij niet van zijn mooie bankbiljetten kon
scheiden, ’t Was meer dan treurig!
Zoo ging het nachten achtereen. Telkens moest de geldwolf zijn schat natellen om zekerheid te hebben dat er
niets aan ontbrak, en altijd luidde het dan : „Ik kan niet.
Ik kan niet van mijn lieve geld scheiden !” Overdag evenwel, als Ferdinand in de oude kist ging snuffelen, was de
portefeuille niet te vinden. Die was op een veiliger plaats
geborgen ! Men mocht er immers eens één briefje uitnemen !
En dat zou de dood zijn geweest van den vrek ! . . . .
Bergwieser’s vertrouwen, dat Ferdinand en Keetje niet
meer samen zouden komen, was intusschen, zooals men
kan begrijpen, beschaamd geworden! Geregeld waren ze
nog bij elkaar en die verboden vrucht smaakte dan ook
..PERCY GRAINGER IS EEN GENIE",
zei Eduard Grieg toen hij hem voor jaren voor
de eerste maal hoorde spelen, en deze woorden
zijn na dien tijd meermalen door toonaangevende
musici herhaald.
Percy Grainger is 8 Juli 1883 te Melbourne
geboren en zijn muzikaal talent toonde zich reeds
zóó vroeg, dat zijn moeder hem reeds op vijfjarigen leeftijd geregeld onderricht kon geven.
Op jeugdigen leeftijd ging hij naar Europa
om daar verder zijn opleiding te ontvangen
en na een afscheidsconcert te Frankfurt, ging
de 16-jarige knaap naar zijn geboortegrond
terug. Na dien heeft Percy Grainger verscheidene
kunstreizen ondernomen en heeft hij ook in Holland overal lauweren geoogst.
Ook nu maakt Percy Grainger een reis
door Holland en treedt in de groote plaatsen
van ons land op.
(Foto Merckelbach.)
dubbel zoet. En zoo duurde het natuurlijk ook maar heel
kort of Ferdinand kon niet meer verzwijgen wat hij ’s nachts
thuis zag. Keetje was er mee in de wolken ! Nu zou Vader
immers geen bezwaar meer hebben tegen hun huwelijk !
Maar daarmede was Ferdinand het nog lang niet eens.
Hij wilde volstrekt niet, dat zij er thuis met eenig woord
van repte en na lang over en weer praten beloofde Keetje
hem te zullen zwijgen.
Maar, waar het hart vol van is, loopt de mond van over
en eenige dagen later wist Bergwieser de ware toedracht
der zaak.
Ferdinand moest hem persoonlijk nog eens zijn bevindingen meedeelen en toen besloten die twee, dat Bergwieser zelf zich van de waarheid zou komen overtuigen.
Nu de dagen aan het lengen waren, stond Huber ’s morgens
heel vroeg op en ging dan met z’n geld naar den tuin, onder
den grooten kastanjeboom, waar dan het tellen voor de
zooveelste maal begon.
Wat was dus gemakkelijker dan hem van uit dien boom
te beloeren ?
Zoo gezegd, zoo gedaan !
Den volgenden nacht reeds had Bergwieser zich in de
takken van den kastanje genesteld en wachtte met klimmend ongeduld op de dingen, die komen zouden.
En jawel, tegen den morgen kwam Huber aangestrompeld en telde voor Bergwieser’s oogen honderd bankbiljetten van honderd gulden uit! Ferdinand had dus wel
goed gezien !
Als een loopend vuurtje ging het nu door het dorp:
de Hubers zitten er nog wel degelijk warm in ! De oude
mocht het ontkennen zooveel hij wilde, men wist het nu
al te zeker om nog eenig geloof te hechten aan zijn praatjes !
Nu de zaken dan ook zoo stonden, had Bergwieser heelemaal geen bezwaar meer, dat Ferdinand met Keetje ging
trouwen. Nu zou immers geen mensch meer zeggen, dat
hij zich had laten beetnemen ! En met Keetje was toch
zoo ook geen huis te houden !
Twee maanden later vierden de jongelui reeds hun bruiloft; Bergwieser ging stil leven, het jonge paar kwam op
zijn hoeve en de oude Huber zou zijn verdere levensdagen
bij hen slijten. Zelfs toen nog hield hij stokstijf vol, dat het
beweren omtrent zijn geld een grove onwaarheid was, en
men sprak hem daarin maar niet eens meer tegen. Bergwieser alleen maakte zich er wel eens bezorgd over, dat
hij vóór Huber zou sterven en zoodoende het genoegen
missen, van in zijn nagelaten biljetten van honderd te
kunnen graaien.
Het was echter een ongegronde bezorgdheid ! De krachten
van den ouden Huber, die jaren lang hard gezwoegd had
bij een sober leven, namen wel af en reeds een jaar na het
huwelijk van Ferdinand voelde hij zijn einde naderen.
Hij liet Bergwieser aan zijn sponde komen en zei nauwelijks meer verstaanbaar :
„Bergwieser.... de groene portefeuille.... begraven .... in den tuin .... onder den grooten kastanje ....
voor jou”.
Uitgeput zonk hij toen in z’n kussen terug en gaf weldra
den geest. En terwijl Ferdinand en Keetje heete tranen
stortten over zijn heengaan, was Bergwieser druk bezig
op de aangeduide plaats naar de schatten van den overledene te graven.
Eindelijk stiet de spade op iets hols, dat een klank had
van metaal.
Een blikken kistje bleek het en bij opening lag werkelijk de bewuste portefeuille er in.
Heel gauw had de schatgraver nu het pak bankbiljetten in z’n hand. Maar wat was dat? Onder de groote letters : Honderd gulden stond nog iets, heel klein
gedrukt zoodat Bergwieser eenige seconden noodig had
om het te ontcijferen.
Honderd gulden
krijgt ieder, die een beteradresvoorheerenkleeding aanwijst dan de firma ....”
las hij toen en zijn gezicht werd bedenkelijk lang. Opgewonden onderzocht hij het heele pakje, maar hij vond niet
anders dan biljetten met genoemd opschrift en heelemaal
onderaan een briefje van den volgenden inhoud:
„Beste Bergwieser,
De reden, die je opgaf voor je weigering om Ferdinand
met Keetje te laten trouwen, bracht mij op het idee, het
oude praatje van mijn lot uit de loterij weer op de proppen te brengen.
Mijn jongen weet van deze fopperij niets af. Zijn geweten
is rein ! Ik alleen ben de schuldige.
De valsche bankbiljetten zijn gewone reclamepapieren,
zooals je ziet, die ik eens meenam uit de stad. Vergeef mij
mijn truc en trek er een les uit.
Herman Huber.”
Bergwieser zag even uiterst beteuterd voor zich op den
grond. Daarna ging hij stilletjes in huis en schaamde zich 1
V.
|