|
BE RGOPWAARTS
DOOR SYBIL CAMPBELL LETHBRIDGE " (VERVOLG)
AAT mij niet,” zuchtte zij, „o, doe dat
niet. Dat zou ik niet kunnen verdragen. Alles, alles liever dan dat.”
George bedekte haar handen met de
zijne. Hij keek haar in ’t gelaat. „Gij
zijt de oorzaak,” zeide hij. „Wat kan
ik anders doen dan je haten ?”
Een eerbiedig geluid, een gekuch,
Letty stond op. De portier stond, met onbeweeglijk
gezicht, op de bevelen van zijn meesteres te wachten.
„Wat is er Glijnd ?” vroeg Letty; haar bleeke, ronde
wangen werden rood, „een bezoeker?”
„Mijnheer Ardath zou graag weten of u klaar
is, juffrouw, zei de portier; „hij is bang dat
hij wat laat is.”
Letty deed een ongeduldigen uitroep.
„Denk eens aan George, ik had het heelemaal vergeten,” zeide zij. „Mijnheer Ardath
had met mij afgesproken om naar Hampstead te gaan, naar een van mijn geliefkoosde weldadigheidsgestichten en ik had
het heelemaal vergeten. Vraag hem, of hij
boven wil komen, Glijnd.”
Toen de portier zich had teruggetrokken,
wierp George Letty een minachtenden blik toe.
„Je leeft nog niet lang in de stad of in de
weelde, en je weet al, dat .liefdadigheid een
goede veiligheidsklep is,” zei hij, „een van je
geliefkoosde weldadigheidsgestichten, zoo,zoo!
Vertel mij eens, hoeveel je er wel hebt?’
Letty bloosde, maar lachte goedsmoeds.
„Ik sta nog aan den voet van den berg,”
zei ze, „en liefdadig te zijn, vind ik een
goed middel om omhoog te klimmen. Mijn weg
is opwaarts; ik zal eindelijk den top bereiken.
Mijnheer Ardath is die Australische neef
van mijnheer Dawley, die sedert eenige
maanden overgekomen is. Ken je hem ?”
George lachte.
„Of ik dien ouden Jack ken?” antwoordde
hij. „Wel. natuurlijk. Ik kende hem al jaren,
voordat u deze familie binnengeleid werd,
juffrouw Manson. Hij was mijn held, voordat
hij naar Queensland ging en dan vraagt u
nog, of ik hem ken.”
Letty glimlachte en zeide niets. Zij stond
in een afwachtende houding en toen John
Ardath aangediend werd, ging zij hem met
een stortvloed van verontschuldigingen tegemoet. George luisterde met cynische belangstelling naar haar zacht uitgesproken verontschuldigingen. Die „goede oude Jack”,
een groote man, met een open, krachtig gezicht,
dat door de Australische zon getaand was,
hoorde ze kalm aan.
„Nu ik hier ben, doet u ’t best geen tijd meer
te verspillen, maar u dadelijk aan te kleeden,
juffrouw Manson,” zei hij. „Ik zal u daarvoor
vijf minuten geven. Dat is tijd genoeg.”
Letty deed een onmiskenbare poging om
zich niet aan de afspraak te houden, maar
Ardath liet zich niet afschepen.
„Wij gaan naar het tehuis voor ongelukkige dames,
nietwaar?” zei hij „een van de instellingen, waarvan u
mij verteld heeft, dat u er het meeste belang in stelt. U
zult de oude dames toch niet teleurstellen, omdat het een
beetje mist en u niet veel lust hebt om uit te gaan, nietwaar ?”
Letty stribbelde tegen. Zij verzekerde dat zij zeer verlangend was om uit te gaan, zij dacht er niet over om het
bezoek uit te stellen, maar het was mistig en zij was nog
niet klaar, daar zou tijd mee heengaan, zij moest dien middag
uit dineeren en Hampstead was ver weg.
Ardath haalde zijn horloge te voorschijn, vergeleek het
grimmig met de gouden agaten klok op de tafel opzij
van hem.
„Uw uitvluchten zijn nutteloos, juffrouw Manson,”
zeide hij; „waarom maakt u zooveel omslag, waarom zegt
u niet openhartig, dat u het plan vervelend vindt, dat u
liever thuis blijft, om met mijn jongen neef George te
praten ?”
„George, mijn jongen, gisteren zag ik Lady Moya en ik
wensch je geluk. Wanneer is de bruiloft ? Ik hoop voordat
ik terugga. Ik zou er graag bijzijn, maar ik geloof, dat mijn
biljet al genomen is.”
George mompelde een knorrig antwoord en keerde
zich haastig af. Ardath’s blauwe oogen namen hem onderzoekend op, toen wendde hij zich gebiedend tot Letty.
„Vijf minuten heb ik u toegestaan, juffrouw Manson, en er
zijn er al twee voorbij; u hebt er nog drie om u betooverend
te maken. Ga dat alstublieft doen.1’
„U hoeft niet zoo tegen mij te spreken, mijnheerArdath,”
zeide Letty een beetje beleedigd, „dat is heel onbeleefd.”
Hij glimlachte, heelemaal niet getroffen door haar woorden.
„U zult beleefdheden genoeg in uw leven te hooren
krijgen,” antwoordde hij, „ik alleen zal oprecht jegens
u zijn.”
Een booze gloed kwam over Letty’s gelaat en zij wendde
zich heftig naar Ardath toe.
Sleek en onbeweeglijk &at aij in haar gemakkelijken stoel.
„U bent de onbeleefdste man, dien ik ooit gezien heb,”
verklaarde zij, „en soms haat ik u bepaald.”
Ardath maakte een ouderwetsche buiging voor haar.
„Dat is mij hetzelfde, maar u gaat vanmiddag met mij
naar Hampstead,” zei bij, „en u hebt nog maar twee minuten om uw hoed op te zetten; dat is vreeselijk weinig voor
een dame, dat weet ik.”
Letty fronste de wenkbrauwen, glimlachte toen en verliet eindelijk de kamer; terwijl zij dat deed, kwam Eldred
Dawley binnen. Hij zag er zwak uit en een wonderlijke
glimlach verlichtte zijn gelaatstrekken. Hij reikte Ardath
de hand, die hem begroef in een stevigen bruinen knuist van
groote afmetingen.
„Ik ben blij je te zien, Jack,” zei Eldred; hij zeide het
ernstig en John kreeg een kleur van voldoening.
„Ik ben blij, dat u dat zegt,” zei hij eenvoudig; „ik heb
voor niemand meer achting dan voor u. De menschen in de
Oude Wereld zijn heel anders. Dat waardeer ik zoo in u, dat
u oprecht zijt en daarom ben ik er trots op, dat u blij is mij
te zien.”
Een haastige beweging, alsof hij daar tegenop wilde
komen, was Eldred Dawley’s eenig antwoord. Hij wendde
zich tot George, op dien verontschuldigenden toon, die hij
tegenover zijn neef had aangenomen, maar George antwoordde zoo kort, dat John Ardath zijn rustigen blik op
hem vestigde.
„George schijnt uit zijn humeur te zijn,” zei de Australiër
op zijn openhartige manier. „Ik maakte een grapje over zijn
bruiloft en dat scheen hij niet prettig te vinden. Eldred.”
George kon zich niet meer bedwingen.
„Er is geen sprake van een bruiloft, ” zei hij droevig,
„de verloving is verbroken.”
Een verwonderd stilzwijgen was eerst het eenige antwoord
dat George ontving, toen begon Eldred Dawley te spreken.
„Waarom is zij verbroken?” vroeg hij. „Ik dacht, dat
Moya en jij elkaar zoo goed begrepen.”
De blik, dien zijn neef hem toewierp, was allesbehalve
vriendelijk.
„Zij is meer aan geld gehecht, naar het schijnt," zei hij;
„Lord Gildare heeft haar verbroken omdat ik
uw erfgenaam niet meer ben en —* en Moya
stemt met hem in.”
Op Eldred Dawley’s fijn besneden gelaat
kwam een verandering, maar hij zeide niets.
„Dat is hard,” zei John Ardath deelnemend;
„en, voor zoover ik het in de Oude Wereld
gezien heb, staan meisjes nog steeds onder de
plak van hun ouders, als zij geen inkomen van
zichzelf hebben. Het spijt mij, George en ik
denk, dat Lady Moya er even ellendig aan toe
is als jij, maar zij kan het niet over zich
verkrijgen, om den ouden man te tarten.
George lachte, maar niet met instemming.
„Ja?” antwoordde hij. „Dat bewijst, dat u
er niets van weet, anders —”
Hij hield stil, want op dit oogenbiik kwam
Letty de kamer binnen. Zij droeg een mantel
van zeehondenvel, die even lang was als zijzelf,
om haar hals een sabelbont, haar hoed, die op
de golven van haar zwarte haar rustte, was van
hetzelfde bont. Zij zag er opvallenden boeiend
uit; de drie mannen staarden haar aan met
verschillende gevoelens, terwijl zij h£ar handschoenen vastmaakte. Toen zij dat gedaan
had, wendde zij zich tot Eldred.
„Ik zal niet lang wegblijven,” zei ze met
een glimlach, dien hij niet beantwoordde; „u
weet, dat wij vanavond bij de Roydons dineeren.”
„Ja,” zei mijnheer Dawley koel, „dat weet
ik.” Zijn gedrag was zonderling afgemeten en
koel, dacht Ardath, en George nam zeer stijf
afscheid van haar, maar dat scheen Letty niet
op te merken. Toen zij in de automobiel zaten
en zich naar Hampstead spoedden, begon zij te
praten over haar aangenomen oom, zooals zij
hem noemde, terwijl zij liefkoozende namen gebruikte, waarvan John instinctmatig voelde,
dat mijnheer Dawley ze gehaat zou hebben,
als ze tegen hem zouden gezegd worden.
„Kijk,” zeide Ardath opeens, terwijl hij Letty’s lofspraken op mijnheer Dawley afbrak,
„dat weet ik allemaal, ik weet dat Eldred een
heilige is, een van de beste menschen van de
wereld, maar ik wensch nu niet over hem te
spreken. Ik wil over u spreken. Juffrouw
Manson, ik heb u bestudeerd en ik heb geen
verwachtingen van u. Ik ken u en ik weet
dingen van u, die niemand anders weet.”
Letty schrok; er kwam angst in haarfletse, geheimzinnige
oogen, die zij op hem vestigde. Ardath keek haar voortdurend
aan, toen lag hij zijn hand op de hare, die in haar schoot
rustten.
„U moet doen, wat rechtvaardig is,” zei hij rustig, „wilt
u dat?”
Zij antwoordde niet, maar de angst in haar oogen nam
toe. Ardath ging verder, terwijl hij niet lette op die stomme
bede om medelijden.
„U moet,” zeide hij, „Eldred zijn testament weer laten
veranderen, hem zijn geld weer laten vermaken, niet aan
u. maar aan George.”
Letty antwoordde niet. Ardath floot onhoorbaar.
„Ziet u”, zei hij nadenkend, „u bent een zonderling meisje,
er zijn een massa tegenstrijdigheden in u, en, zooals ik
zooeven zei, heb ik niet veel verwachting van u. Ik geloof
niet, dat u overmatig goed of onzelfzuchtig of eerlijk is. U
hebt veel fouten en het zijn niet bepaald prettige fouten,
maar —”
Hij hield stil en nam haar hand.
„Dat is mij hetzelfde, ik houd van u,” zei hij; „u is het eenige
meisje in de wereld, dat ik tot vrouw zou willen hebben.”
Letty glimlachte, niet zonder dankbaarheid.
„Dat is aardig van je”, zei ze; „maar het kan niet, Jack,
het spijt me, dat ik het zeggen moet, want ik houd veel van
je. Ik kan onmogelijk met je trouwen.”
Zij verwachtte een uitbarsting van hartstochtelijke
|