|
PANORAMA ...................................
Cyrill was vaalbleek geworden ; hij keerde zich langzaam om en richtte op zijn tegenstander een doorborenden,
vlijmscherpen blik. „Badyl,” zei hij met bevende lippen,
,je bent een schurk.”
De ander antwoordde hem met een hoonlach. „Ik zal
haar je groeten toch maar overbrengen, als ik bij haar
kom,” sprak hij schamper en hield den ritmeester eene
dépêche voor. Deze las: „Badyl, kom. Ik verwacht je.
Nadine.”
Met een rauwen gil viel de rampzalige in de kussens
terug en bleef onbeweeglijk liggen.
• • . •
Een uur later stond hij op. Den dokter, die juist gekomen was om het verband te hernieuwen, wees hij zacht,
doch beslist terug, reet den zwachtel van de schrijnende
wonde en wierp hem op het bed.
,,Ik ruk vanavond uit,” sprak hij gedecideerd.
„Ritmeester, dat kan niet gebeuren . . ..”
„Dat moet gebeuren, dokter.”
Hij zei het op zoo energischen toon, dat de oude arts
hoofdschuddend de kamer verliet.
Hij had zijn paard laten voorbrengen, was dadelijk opgestegen en had de troepen, die reeds uitgetrokken waren,
nog ingehaald. Zijn soldaten waren verheugd hem weer
te zien en •juichten bij zijn verschijnen; hij bleef koud
en ongevoelig met zijn akelig-bleeke gelaat en salueerde
dankend met den sabel.
Toen ze, bij ’t vallen van den nacht, dan afgestegen
waren en in de boschrijke heide zich voorbereid hielden
op een vijandelijken overal, had Cyrill zich stil van de
anderen afgezonderd. Een zijner mannen naderde hem.
Het was Jozio Elluorccof, de zoon van den dorpsontvanger van Severonka, een beschaafde, ernstige jonge man,
een speelgenoot uit Cyrill’s jeugd, die nu in zijn escadron
diende. —
„Wees niet boos, ritmeester” — sprak hij — „dat ik
zoo vrij tot u kom. Aan uw vroegeren speelmakker wilt
u ’t wel toestaan? We zijn zoo blij, u terug te hebben ....
Hebt u veel geleden, ritmeester?”
Cyrill stak hem ontroerd de hand toe.
„Ik heb ontzaglijk geleden, Jozio” — zei hij met gedempte stem —, en toen de ander hem tojh eenigszins
verwonderd aanzag: „Jozio, ik heb zóó geleden, dat ik
nimmer gelukkig worden kan .... Alles, alles heb ik verloren....” Hij weende als een kind. De stoere Elluorccof
was werktuigelijk naast zijn ritmeester gaan zitten en
richtte zwijgend den blik ter aarde.
„Mij rest slechts het vaderland, Jozio, en ook dat kan
ik niet redden ....”
„Jozio, je kent de dochter van graaf d’Ostrow?”
„Wie zou de lieve freule niet kennen, uwe bruid!”
„Ze is eene slang, Jozio, een monster van trouweloosheid! Ze heeft mij verraden — om een doortrapten
schavuit!” En hij vertelde den makker zijn wedervaren,
en hoe hij vermoedde, dat de trotsche deerne reeds vuui
had gevat op zijn eerste bericht, waar hij, bij de verpletterende schande voor zijn land, niet over haar had
gesproken; en hoe toen Badyl, partij trekkend van
zijne afwezigheid, haar zijne verleidelijke brieven wel had
gezonden en haar gevangen had in de strikken van zijn
sluwheid. Maar hij verachtte haar, die het gegeven woord
brak om de inblazingen van een vuigen schurk; hij moest
haar verachten------------- —
De ander had stil toegehoord en hem stom de hand
gedrukt — tot eensklaps het sein tot opstijgen gegeven
werd, en het naderen van den vijand werd aangekondigd. —
Dienzelfden nacht sneuvelde Cyrill de Wassilij.
♦ *
*
'1 reurig waren de herfstdagen voorbijgegaan op het slot
„Poesjkin.” De zieke graaf, wiens toestand in den warmen
zomer nog eenige hoop op herstel had gegeven, was
weder ingevallen en Nadine week niet meer van de lijdensspcnde. Het was goed, dat die liefdevolle verpleging haar
afleiding schonk, want ze voelde, dat er heimelijk iets
knaagde aan haar hart en dat de zorg om den zieke
haar de onrust moest doen vergeten, welke haar kwelde
en pijnigde sinds maanden, een verterende onrust, die
haar verzwakte gestel langzaam maar zeker ondermijnde.
„Zoodra hij maar even de gelegenheid vond, met haarin
verbinding te treden, zou zij van hem hooren,” had hij
bij het scheiden gezegd. En nu waren de maanden verstreken, en niets, niets had ze gehoord. Ze had de bedienden ondervraagd, die boodschappen deden in de
naburige steden; ze had op verschillende wijzen getracht,
inlichtingen te verkrijgen: men had haar slechts kunnen
mededeelen, dat de toestand in het Oosten verre van
rooskleurig was, en dat overigens juiste berichten ontbraken.
Toen was haar onverwacht dat telegram*van Badyl
gekomen, en ze had een kreet geslaakt van smart en
van vreugde tevens. Hoe had zij het gespeld, woord voor
woord; hoe had ze in stilte Badyl gedankt voor zijn
goede bedoeling, dien hartelijken Badyl. „Lieve Nadine, *
had hij gemeld, „Cyrill de Wassilij ligt, aan denrechcerschouder^ gewond, in ’t hospitaal te Moekden. ’t Is niet
gevaarlijk. Ik ben, door bemiddeling van papa, tot militairen chef van ’t ziekenhuis benoemd; alle berichten
van of voor patiënten gaan dus door mijne band. Schrijf
echter voorloopig niet aan den zieke: hij heeft absolute
rust noodig. Misschien word ik bij ’t aanbreken der wintermaanden naar Petersburg gezonden. Mag ik je dan eens
bezoeken? Je neef Badyl.”
Ah 1 Als ze hem had kunnen zien, den valschaard
in zijn zorgvuldig gesloten cabinet, hoe hij las en herlas die regelen, aarzelend of hij ze zou verzenden, als
schrok hij voor zijn eigen boosheid! Als ze hem had
kunnen gadeslaan, toen hij, met de zweetdruppels op
’t voorhoofd, Cyrill’s telegrammen had verscheurd en
weggeworpen in de vlammen! Ah! als zc wist, hoe hij
vast vertrouwde dat Cyrill in zijn dolle stoutheid den
dood vinden moest; en hoe hij, bij het vernemen van
diens tragisch einde, wèl was verbleekt, maar toch reeds
den volgenden dag, in zenuwachtige gejaagdheid, met de
blijde hoop in het hart, naar ’t vaderland was teruggekeerd !
23 December. Badyl was er gisteren geweest. Hoe had
ze hem met spanning verwacht en hem warm de hand
gedrukt bij zijn komst! En toen had hij verhaald van
Cyrill, dat hij steeds nog lag in het hospitaal, en dat, zoo
hij zijn ijvergloed niet een beetje temperde, hem nog wel
erger kon overkomen .... En ze had hem aangezien met
schitteroogen ; ze had hem gezegd, dat de dapperen niet
het eerste sterven, en dat ze fier was op haar jongen en
overtuigd dat hij wederkeeren zou ....
Badyl was stil en teruggetrokken geweest. Wel had
zijn oog geflikkerd, toen zij met zooveel vuur sprak
over den heldenmoed van haar Cyrill, en was hij geraakt
onder den indruk van haar machtige bekoring: maar zijn
gevoel van spijt en bitteren weemoed had hij niet kunnen
overmeesteren, en hij was vroeger heengegaan, dan hij
gehoopt had, met de belofte, den volgenden dag even
weer te komen.
Nu zat Nadine wederom aan het ziekbed van den
graaf. Een oude dienstbode bracht haar den brief, dien
de post zooeven voor haar had afgegeven. Ze zag naar
het adres en naar den stempel en verschoot van kleur.
Ze ijlde er mee naar haar boudoir, sloot de deur en
verbrak met sidderende handen der eenvoudigen omslag.
Bij ’t lezen der eerste regelen bracht ze plotseling de
hand aan ’t hart, als had ze een dolksteek ontvangen ;
de oogen traden uit hunne kassen, aschgrauw werd heui
gelaat; ze wankelde en viel zachtkens tegen den muur.
Maar krampachtig hielden hare vingers het papier omkneld, en met ingehouden-adem las ze de missive tot het
einde. Dan uitte ze een wilden, hartversoheurenden kreet en
sloeg met een smak tegen den bodem. De brief, eigenaardig
gesteld, luidde als volgt; „Freule. Ik ben Jozio Elluorccof.
de zoon van den ontvanger. Ik deel u mede, dat ritmeester
de Wassilij gesneuveld is. Gij hebt hem vermoord. Schande
over u. Een uur vóór zijn dood heeft hij weenend mij
zijne geheimen toevertrouwd. Ik ken uw ontrouw. I k weet,
dat gij heult met Badyl Fedorowitsch : uw laatste telegram aan den snoodaard heeft u ontmaskerd: Badyl
zelf heeft het hem hoonend getoond ! Nogmaals schande
over u, want slechts enkele uren daarna heeft de verschopte zijn leven aan ’t vaderland ten offer gebracht,
omdat hij het oo deze aarde niemand meer wijden kon.
Hij is gevallen als een held, nog worstelend, met verminkte leden, de beste, de dapperste der edellieden. Verheug u nu, want hij is dood. Ik zal u niet verraden,
omdat hij het niet wilde. Maar ik verafschuw u. J. Elluorccof.”
Op het geluid van den val waren de dienstboden toegesneld, en hadden haar meesteresse stijf, met gesloten
oogen, op het rustbed neergelegd. Tot bezinning gekomen,
had zij allen heengezonden, en verboden, wie ook bij
haar toe te laten. Ze weende niet, maar eene onheilspellende vlam fonkelende in haar oogen. Ze had pogen op
te staan, maar was in haar zwakte weer neêrgezegen op
het rustbed, het gelaat naar den muur gekeerd. De ®ude
Anuzia was schoorvoetend heengegaan, had e.chter, voorzichtig, de deur laten aanttaan.
Om vier uur verscheen Badyl. Hij kende de ingangen
van het kasteel en was door eene achterdeur binnengeKomen. Toen hij voorbij Nadine's boudoir kwam, had
hij door de halfgeopende deur zijn nichtje op ’t rustbed
zien liggen, en, denkend als lid der familie zich deze
verrassing te mogen veroorloven, was hij stil op de
teenen naar binnen geslopen. Hij boog zich over haar
heen, en fluisterde; „Nadine.”
.Als had een adder haar gebeten sprong de aangesprokene op. Het was eene furie, een wezen der helle,
dat vóór hem stond. , Verrader ! Moordenaar!” siste het
van hare krijtwitte lippen, en ze spoog ’hem in het gelaat.
Hij week ontzet een schrede terug.
„Je hebt hem vermoord!” gilde ze waanzinnig en sloeg
hem vlak in het gezicht, en ze beukte hem met de
vuisten tegen het hoofd en krabde hem, dat ’t bloed
hem langs de wangen drupte.
Hij stond daar als versteend, en verroerde geen vin.
En ze viel hem andermaal aan en zette hem de scherpe
nagels wéér in de wangen, dat de kleine hand er bloedig
ingeprent stond.
En hij deed niets om haar af te weren.
Maar eensklaps zonk hij voor haar op de knieën, als
verbijsterd door haar weergalooze smart en smeekte haar
innig: „Nadine, vergeef me, ’t was voor jou....
Ze hoorde hem niet, ze vloog naar hem toe, en schopte
hem en trapte hem, dat hij bonsde met ’t hoofd tegen
den wand, en ze greep hem bij de haren, richte hem
omhoog in haar razernij, en hield een bos haai in de
handen.
„Vergeef me,” bad hij aldoor!
Zij mishandelde hem nog steeds.
Toen nam hij zijn kepi en verliet de kamer.
Nadine smakte de deur achter hem dicht, en liet zich
op haar rustbed vallen. Met een dwazen, starenden blik
bleef ze er liggen en weigerde den dokter te ontvangen.
Het avondbrood, dat de oude Anuzia haar gebracht had,
bleef onaangeroerd; het licht moest den nacht door
branden en den bedienden beval ze bij haar zieken vader te
waken. Ze had geen traan gestort, geen oog gesloten, en
immer voor zich uit gestaard met wezenloozen, geheimzinnigen blik.
De volgende dag brak aan. ’t Werd middag en'nog had
ze niets genuttigd. Van Badyl was er een schrijven gekomen, waarin hij haar nogmaals smeekte om een enkel
woord van vergeving voor zijn verfoeielijke misdaad. Zóó
kon hij zijn vloekwaardig besraan niet voortzetten. Hij
beloofde haar nimmer onder de oogen te zullen verschij
nen : maar vergeving moest hij vinden. Zij had zijn
brief niet ten einde kunnen lezen, maar hem verscheurd
en op den grond geworpen ; ze walgde er van.
En weder werd het licht ontstoken en de avond viel.
Met gesloten oogen en de teekenen van het wreedaardig lijden op ’t plotseling verouderde, wasbleekegelaat,
lag ze daar nog steeds, het marmeren beeld der Smarte.
De dienstboden staken de hoofden bij elkaar en besloten,
ondanks haar, om den geneesheer te zenden.
*
Klink — klank — klink — klank — klink — klank . . . .!
Luid klepte het heldere klokje over de stille, bevrozene
velden.
Heilige nacht!
Met een siddering richtte Nadine zich omhoog , . . . .
knielend legde ze ’t hoofd op de handen en zocht zachtkens steun aan den muur. Tranen biggelden haar over
de wangen .... ze snikte. „Kerstmis!”.... kwam het
met verstikte stem over hare lippen. Een overweldigende
ontroering maakte zich van haar meester. Het tengere
lichaam schokte bij het steeds luidere, steeds heftiger
weenen. Ach, ze voelde het, daar, daar alleen was heil .
daarheen moest ze gaan, naar ’t kleine, schamele Kribje
en ze zou het lieve Wichtje bij de uitgestoken armpjes
grijpen en ze zou het vragen met klem en met aandrang:
„waarom hebt Gij ’t gewild?”
Waarom? Ze had bet toch niet verdiend?,... Of
was het louter beproeving?
„Ja,” knikte het blonde Kindje ernstig en teeder.
Ze drukte het brandende hoofdje nog vaster tegen
den muur.
„En vrede den menschen op aard,” verkondigde het
zilveren stemmetje uit den verren toren.
’t Was, of ze nu met meer recht tot ’t stalleke naderen
mocht, gelouterd in haar zielestrijd. En Cyrill wist nu
ook, dat ze hem niet bedrogen had, neen zekei niet....
„Mijn God, zoo Gij wilt. . ..” fluisterde ze schuchter.
„Vrede, vrede,” juichte nog steeds het klokje met de
blijde toontjes der vreugde.
„Lief Kindje! Moest zij ook dat nog doen?... Hem
vergeving schenken, die haar wreed het leven had geroofd. aan Cyrill en aan haar?.... Lief Kindje, dat
kon ze niet!”
„Aan allen!” luidde het onvermoeid, „aan alle menschen
van goeden wil . . . .” tn ’t Kindje zag haar zoo droevig
aan ....
„En Ik dan?” sprak het zacht ...
„God!” kreunde zij, en met de uiterste kiachtsinspanning sprong ze eensklaps op en liep naar haar kleine
bureau. „Badyl” — schreef ze — „ik vergeef u in den
Kerstnacht. Beloof mij, nimmer weerom te komen. Doe
boete voor uw vergrijp. God zij u genadig.,.”
Ze had den strijd gestreden, ze had het offer gebracht.
Een weldoende kalmte daalde neder in haar ziel. Ze legde
zich ter ruste en sliep nu.
* *
*
Niet ver van het kleine Iharsilla, in het zuiden des
lands, verheft zich een machtig gebouw, het bekende
hospitaal der zusters van Liefde. Zoo ge er ooit een
bezoek brengt — de reizigers in die streken trekken er
gaarne heen — en ge treft er aan het ziekbed van een
ongelukkige een jonge non, met de sporen van bet verwoestend lijden op de vermoeide, doch vredige trekken,
denk dan aan haar, die in den Kerstnacht in vertwijfeling vluchtte naar het nederige kribke.
Badyl is na het volbrengen zijner zending onmiddellijk
naar het oorlogsterrein vertrokken. Hij is een der uitmuntendste officieren geworden in den Russisch-Japan -
schen krijg door zijne toewijding en onverschrokkenheid,
en viel met eere in een der laatste gevechten.
|