|
H
EERLIJK Uil lokkend lag het daar voor haar, het
blanke papier. O, nu zou ze weer schrijven zooals
vroeger in haar meisjesjaren, toen er menig gedicht
en novelle van haar hand in tijdschriften verschenen was. Ze
was al aardig op weg geweest een beroemdheid te worden; in
de stad harer inwoning prijkte haar portret voor de ramen der
boekwinkels naast een bundel gedichten in prachtband,
verguld op sneê met lelies als symbool.... Ze werden
druk verkocht, vrienden, familieleden, wilden allen haar
gedichten, die door de critiek zeer geprezen werden, in
eigendom hebben. De menschen wezen er elkander op, en
als ze wandelde klonk het vol trotsch „daar heb je onze
schrijfster.” Ja dat was ’n heerlijke, gelukkige tijd geweest,
maar nog gelukkiger was ze geweest toen hij, de knappe,
jonge ingenieur, gekomen was en stormenderhand haar hart
en hand veroverd had. Toen was het uit metschrijven. Henri
nam al haar denken in beslag, nu had ze geen tijd, maar
later als ze getrouwd waren zou ze met frisschen moed
beginnen .... Doch het jonggetrouwde vrouwtje kon evenmin tijd vinden voor literairen arbeid, als het geëngageerde
meisje.
Dikwijls als ze geïnspireerd was, kwamen de huiselijke
bezigheden of manlief haar storen. ’tWas zulk prachtig
weer, ’t zou zonde en jammer zijn als ze zich nu ging
opsluiten in huis. Neen, ze zouden ’n frissche wandeling
maken, stelde Henri voor. Dan aarzelde ze even, doch
eindigde met hem z’n zin te geven.
Soms bekroop haar een gevoel van jaloezie, als ze ’t
werk van anderen hoorde prijzen; dan dacht ze „zijn jullie
mij nu geheel vergeten ? mij, waarop jullie eertijds zoo
trotsch waren ?” Toen kleine Bob zijn intrede in het
gelukkige huishoudentje ged an had, waren de ouders dol
met hun jongen, en bleef haar pen voor ’n paar jaar
rusten. Zelf voedde ze haar heerlijken, rozigen jongen, en
was in alle opzichten een zorgzaam, in-gelukkig moedertje...
Maar nu Bob al ’n heele kerel was, kon ze beginnen, nu
wilde ze schrijven. Zeker, ze had veel te zeggen over haar
prettig thuis, haar Henri, en hun beider lieveling „Bob”,
daarom zouden de eerste bladzijden die ze pende, aan hem,
haar jongen, gewijd zijn. „Bob” wilde ze haar novelle
noemen, die vertellen zou van jong, frisch geluk, en
moederweelde.
Hè, ze zat nu zoo echt rustig. Kom, nu beginnen.
„BOB”
daar stond het, zwart op wit, nu verder pennen ....
’n Klopje op de deur, doet haar verschrikt ’t blonde hoofd
omwenden.
„Mevrouw,” zegt Sientje, „hier was de slager, wat moet
erWezen voor vandaag?”
,,De slager, o da’s waar.” ’t Was haar door het hoofd
gegaan: wie denkt er ook om ’n slager, als je hoofd vervuld is van andere dingen, van meer poëtischen aard. „De
slager, hm, ia. bestel maar gehakt, Sientje,” zegt ze
verstrooid ’’
„Hoeveel Mevrouw ?”
„Och .... anderhalf pond, en nu wil ik verder niet
gestoord worden, begrepen ?”
„Jawel Mevrouw.” bromt de gedienstige, „mijn best.”
Zie zoo, nu beginnen.
„’t Is een gelukkig moedertje” .... dat was ’n goed
begin; zeker, o, de novelle zou heel mooi worden, dat
voelde ze, ze was zoo echt in de stemming; prettig toch.
„Klop, klop,” wat is dat nu alweer. Foei, en ze had
nog wel zoo gezegd daareven aan Sientje dat ze met rust
gelaten moest worden.
Op haar ongeduldig „ja” verschijnt Sientje andermaal
met de complimenten als dat het kindermeisje ziek was
en niet kon komen.
Wat ’n ramp, wat nu ?
„Sientje, houdt jij Bob nu maar bij je hoor, ik moet
werken, pas goed op ’tkind.”
„Ja,” pruttelde Sientje, „je zoudt alwel zeggen, heb
ik nog geen werk genoeg?”
Kom, nu wil ze toch spoedig een begin maken.
’t Is een gelukkige moeder .... ja dat staat er prachtig,
en nu verder, . .. in bezit van het molligste, heerlijkste
kindje dat men zich denken kan .... O, het vlotte best,
’tzou goed worden.
.... Klop, klop, wel goede genade, alweer de deur. . .,
„Maar Sientje, wat is er nu weer?” vraagt ze boos
als de roodwangige dienstbode opnieuw verschijnt.
„Mevrouw motte er balletjesin de soep?” vraagt Sientje.
„Ja zeker.”
„Mot.... mot ik ze maken?”
Wanhopig legt de schrijfster van de novelle „Bob”,
haar pen neer. Mag het dan niet van morgen ? Nu dit
weer. Zou ze Sientje?.... maar ’n blik op de roode
handen der gedienstige en de allesbehalve zindelijke nagels
met fluweelen randjes, doen haar spoedig van besluit veranderen. Neen ze zal ’tzelf maar even doen.... Even
later staat ze in de keuken gehakt te kneden, en denkt
aan ’t papier dat geduldig wacht, om haar gedachte aan
de wereld bekend te maken .... Ziezoo dat is klaar, nu
even naar Bob zien; hij speelde rustig in den zandkuil.
Gauw banden wasschen en dan aan den arbeid.
.... Hè, daar zit ze weer. Hemel al zoo laat; wat vloog
de morgen toch om, en wat had ze nog bitter weinig
uitgevoerd. Kom, nu in allen ernst verder schrijven ....
O, o neen maar, Bob aan ’t huilen, wat zou er nu
weer zijn ?
Het antwoord op deze vraag geeft Sientje, die met den
schreienden Bob de kamer binnenkomt, en Mevrouw zegt
dat Bobbie gevallen is, maar dat zij, Sientje, het gerust
niet helpen kan, ze kan haar werk niet doen, en tegelijk
op het kind passen. Of Mevrouw „Bobbie’ nou maar bij
d’er houden wil. Lieve, goeie genade, spande dan alles
samen, om haar het werken onmogelijk te maken ?
„Hier Bob, lieveling, speel nu maar stil met je bouwdoos, als je zoet bent, krijg je ’n appel van Moesje.”
„Bob bij Moesje blijven,” lacht de kleine jongen door
’n traantje heen, ’t Is toch ’n schat van 'n jongen, ze
moet hem eens eventjes pakken en knuffelen.
„Zoo lekkere dot, zoet zijn hoor, zul je?”
En nu .... hè ’t was net of het niet meer vlotten
wilde .... even zien. O gelukkig, Bob was aan ’t bouwen.
„Mevrouw,” komt Sientje weer, wilt u even suiker
geven, en boter en . . ..”
„Ja ja, ik kom.” Ongeduldig springt de schrijfster van
de novelle die niet vlotten wil op. Hè wat ’n last toch,
nu dit weer. Als ze de gedienstige het noodige uitgereikt
heeft ziet ze tot haar schrik, ze voor de koffie nog maar
’n klein half uurtje tijd heeft. O en ze had zich zooveel
van dien heerlijken, rustigen morgen voorgesteld.Vol trotsch
had ze Henri ’n gedeelte der novelle voor willen lezen,
aan de koffie, dan zou hij kunnen zien dat haar talent
nog even frisch en vlot was als in haar meisjesjaren ....
„Zoo Bob” begint ze, maar ’n blik op haar schrijftafel
doet haar doodelijk ontsteld ophouden .... O, daar
stroomde de inkt, als een zwart beekje over het nog bijna
onbeschreven papier. Jongenheer Bob stond met een arm
zondaarsgezichtje in den hoek van de kamer. Hij wist wel
dat ’t ie ondeugend geweest was, en straf zou krijgen;
daarom was ’t ie al vast maar in den hoek gaan staan.
„O jou stoute jongen, gauw met je gezicht naar den
muur, stout kind, foei!”
Bob zette ’n vervaarlijke keel op, en moedertje stond
met wanhopig gezicht de verwoesting aan te zien.
Met behulp van Sientje, die pruttelde dat ze geen
minuut aan haar werk kon blijven, werd de boel zoo
goed mogelijk opgeruimd. Bob bleef in ’n hoekje staan
snikken, tot moedertje er medelijden mee kreeg, maar
zich voornam heel streng te zijn; hij moest daar maar
’n tijdje blijven staan, die stouterd.... Daar hoort ze
Henri thuiskomen, o de mooie morgen waarop ze zich
zoo verheugd had was nu voorbij.
„Dag vrouwtje, dag Bob, wat is dat, stout geweest?’
vraagt de heer des huizes, als ’tie even later de kamer
binnenstapt.
„Dag man, ja Bob is heel stout geweest.”
„Zoo zoo, en vrouwtje, hoe staat het met de novelle?”
„Je zoon heeft ze voor me afgemaakt, vent.”
„Hoezoo ?”
„Door den inktkoker er over uit te gieten,” schaterde
ze het nu plotseling uit.
„Maar Bob, maar jongen,” lacht Papa nu ook.
Bob keert zich om. O, ze lachten, Pa en Moes, nu
waren ze niet boos meer, nu mocht Bob ook lachen en_
zeker wel uit z’n hoekje komen. „Bob zal het nooit weer
doen,” belooft ie plechtig aan Moes.
„En ik ook niet kleine, want zoolang jij nog zooveel
zorg en oppassing behoeft, wacht ik met me geesteskind
Bob, en zal me alleen aan de levende wijden.
HET MUSEUM (Foto's Manuel)
AMnerr DOOR MEVROUW ANDRÉE GELEGATEERD AAN ’T INSTITUT DE
ZAlNUrXElC, FRANCE, 8 DECEMBER DOOR PRÉSIDENT POINCARÉ INGEWIJD.
EEN DER FRAAIE ZALEN. EEN ARTISTIEK HOEKJE.
|