|
EEN MOEILIJK OOGENBLIK
UIT HET ENGELSCH DOOR CORON. .=
F zekeren ochtend kwam de heer Charles
Bretard, agent van een gerenommeerd
handelshuis te Parijs, in zichtbaar hevige ontsteltenis op het bureau van de
geheime politie, en deelde den commissaris mede, dat hij het slachtoffer van
een diefstal was, die hem bijna ruïneerde; geldswaardige papieren en wissels-,
bovendien een aanzienlijke som in baar geld, waren
hem ontstolen. Toen hij na een afwezigheid van tien
dagen, te Parijs doorgebracht, terugkeerde, had hij
ontdekt, dat gedurende zijn afwezigheid, de geldkist
was opengebroken. Er moesten valsche sleutels zijn
gebruikt, want aan de kist zelve was niets t* bespeuren,
dat aan pogingen tot geweld deed denken. De heer Bretard
overhandigde den commissaris een volledige opgaaf van
de gestolen banknoten, geldswaardige papieren en contanten met nummers en verdere bijzonderheden.
Onmiddellijk werd onderzocht of een der gestolen banknoten reeds aan de Bank was gepresenteerd, dat echter
niet het geval bleek te zijn, waarop het
verzoek volgde ze niet uit te betalen. In de
meestgelezen ochtend- en avondbladen werd
terstond een waarschuwing tot het publiek
gericht om de aangegeven banknoten waarvan
de nummers en verdere bijzonderheden werden opgegeven, niet uit te betalen, maar bij
aanbieding terstond de politie te waarschuwen.
Een groote belooning werd uitgeloofd voor
inlichtingen, die tot de ontdekking van den
dader of de daders konden leiden. Terzelfder
tijd kwam de jongste compagnon der Parijsche
firma Monsieur Dumanoir over, die natuurlijk
woedend en in vuur en vlam was over het
ongeval.
Trots alle moeite en nasporing was er niet
de kleinste draad te vinden; de diefstal scheen
in een ondoordringbaren sluier van geheimzinnigheid gehuld te zullen blijven.
Na eenige weken echter ontving de agent
een brief met het poststempelMartin-le-Grand,
waarin werd aangeboden de vermiste banknoten en geldswaardige papieren, tegen betaling van duizend pond, terug te geven.
Het gestolene bedroeg meer dan tienmaal die
som en was bestemd geweest, tot dekking van
wissels, die binnenkort zouden vervallen.
Bretard had het geheele bedrag, onmiddellijk
na ontvangst bij de bankiers Baring brothers
moeten storten en zich reeds een scherpe berisping op den hals gehaald, omdat hij dat
verzuimd had. Bij zijn aankomst te Londen
had hij zich terstond naar zijn bureau begeven
en daar den diefstal ontdekt. De inhoud van
den ontvangen brief meldde verder, natuurlijk indien het voorstel werd aangenomen, de
aanwijzing om een geheimzinnig gestelde
advertentie, die bij den brief was gevoegd, in
de Times te plaatsen; en dan zou het middel
aan de hand gedaan worden om de zaak
veilig — voor de dieven natuurlijk — tot een
goed einde te brengen..
Teneinde het crediet van het kantoor te
redden, dat door het niet aflossen van de
na veertien dagen vervallende accepten geschokt dreigde te worden, was Monsieur
Dumanoir wel geneigd dien voorslag aan te
nemen; want hij vreesde, dat de firma zonder
die wissels en geldswaardige papieren zich „TOk maar/’ srei ik en hield haar den afgestompten staart van het dier voor,
niet zou kunnen staande houden. De commissaris van politie echter, aan wien Dumanoir den brief
liet lezen, wilde van het voorstel aan te nemen niets weten;
zelfs dreigde hij met gerechtelijke vervolging als hij het deed.
De advertentie werd toch geplaatst, waarop een antwoord
inkwam, luidende : dat Bretard, de agent, zich den volgenden middag om vier uur precies in Old Manor House, Green
Lanes, Newington moest bevinden, met het geld bij zich.
Om all ■' verraad te voorkomen was er bijgeschreven, dat
Bretard in de genoemde herberg een briefje zou vinden,
waarin de plaats van samenkomst nader werd aangewezen — een verafgelegen plek, zonder boomen of struiken,
zoodat geen hinderlaag mogelijk was; daar zou men de
zaak afhandelen, waartoe hij daar zonder geleide en te voet
moest komen. Dat was slim en voorzichtig bedacht en
maakte dus de kans om den schurk in handen te krijgen
zeer bezwaarlijk. Op het bepaalde uui verscheen Bretard,
maar er was evenmin een brief als een mondeling bericht
gebracht; geen enkel vreemd uitziend persoon was er te
zien geweest. Den volgenden morgen kwam er echter een
brief, waarin gemeld werd, dat men den valstrik door de
politie gelegd, bemerkt had. De schrijver deelde verder
mede, dat dergelijke pogingen onverstandig en nutteloos
waren, en dat, wanneer er niet te goeder trouw gehandeld
werd, de geldswaardige papieren eenvoudig zouden vernietigd worden. Zoo stond het er mede, toen mijn chef mij
de zaak in handen gaf, omdat ik Fransch verstond en de
bestolene daarentegen bijna geen woord Engelsch. Nauwkeurig werd ik in kennis gesteld met alle bijzonderheden,
den diefstal betreffende, en na een langdurig onderhoud
vertrok ik om op mijn gemak de zaak te kunnen overleggen en te bedenken, hoe ik de zaak het beste zou
aanpakken.
Na rijpelijke overweging, kwam ik op de gedachte om
Monsieur Dumanoir eens alleen te spreken. Ik gaf den
kellner van een restauratie in de nabijheid van het hotel,
waar hij zijn intrék had genomen een briefje voor Monsieur
Dumanoir, waarin ik hem verzocht wegens een dringende
zaak dadelijk een onderhoud met hem te mogen hebben.
Hij was dadelijk daartoe bereid en kwam heel spoedig
daarop op mijn kamer. Ik stelde mij in mijne kwaliteit
voor en na eenigen tijd met hem over den diefstal gesproken'
te hebben, vroeg ik hem zoo onder het gesprek door, — want
hij scheen mij wat te driftig en te openhartig om hem
nu al een vermoeden, dat bij mij was opgerezen, mede
te deelen : „Is mijnheer Bretard nu op het kantoor
de diefstal gepleegd is.?”
„Neen, hij is voor zaken naar Greenwich en komt
waar
eerst
van avond laat terug. Wanneer ge echter nog een onder*
zoek wilt instellen, geef iku daartoe gaarne de gelegenheid.
„Dat vmd ik juist noodzakelijk,” zeide ik. Toen wij
op straat waren, liet ik er dadelijk op volgen : „Sta mij
toe gearmd met u te loopen, zoodat niemand Kan vermoeden, dat mijn bezopK van ambtelijken aard is.”
Lachend bewilligde hij er in, en zoo gingen wij arm in arm
naar het huis, waar wij door een oude vrouw werden ontvangen. Op het Kantoor vonden wij een jongmensch, dat
aan een lessenaar zat te schrijven. Naar het mij dadelijk
opviel, wierp hij een vorschenden blik naar mij, maar ik
gaf hem geen gelegenheid zich mijne gelaatstrekken goed
te kunnen zien. Snel reikte ik Dumanoir een kaartje toe,
waarop ik ongemerkt ae woorden : „zend kantoorbedien > e
weg,” geschreven had.
Dat ging gemakkelijker als ik gedacht had. Den vragenden
blik van Monsieur Dumanoir beantwoordde ik, dat om een
nauwkeurig onderzoek, zonder getuigen te doen, ik het
geraden vond niet als politieambtenaar herkend te willen
worden. Hij had niets daartegen en zond ook de oude vrouw
weg om een verre boodschap te do >n.
Nu doorzocht ik eiken hoek, bekeek elk stukje papier
waarop iets geschreven stond nauwkeurig, totdat er niets
meer te snuffelen overbleef. Het zoeken was vruchteloos.
„Zijt gij er volkomen van overtuigd, Monsieur Dumanoir,
dat mijnheer Bretard geen vrouwelijke familie of kennissen
in Engeland heeft ?”
„Volkomen zeker,” was zijn antwoord. „Dat heb ik door
mijn kantoorbediende Cloudon en bij de huishoudster nauwkeurig laten onderzoeken."
Op hetzelfde oogenblik kwam de klerk haas ig en bijna
buiten adem terug, waarna ik het kantoor verliet, zonder
hem de gelegenheid te geven mijn gelaat oplettender te
beschouwen.
„Alzoo geen damesbekenden ?” dacht ik, toen ik de
achterkamer van de restauratie weer binnentrad: „maar
waar komen dan die snippers geparfumeerd papier, die
ik in zijn lessenaar vond, vandaan ?” Ik beproefde ze
aan elkaar te voegen, maar na lange vruchtelooze pogingen, zag ik dat het stukjes van verschillende brieven waren,
heel klein geschreven en blijkbaar van een vrouwenhand
afkomstig.
Ongeveer twee uur later liep ik langzaam naar StokeNewington, waar ik eenige onderzoekingen voor een andere
zaak te doen had; toen een gekleurd aanplakbilietje,
in de etalage van een winkel in kramerijen toevallig
mijn opmerkzaamheid trok. Het luidde als volgt: „Twee
guinies belooning! Vermist een Italiaansche
windhond, met afgestompten staart, luisterende naar den naam van Fidéle. Nadere
inlichtingen hier in den winkel."
„Fidéle” dacht ik bij.mijzelven; „ei, ei, zou
dat soms in betrekking kunnen staan met de
correspondentie van mijnheer Bretard?” Ik
doorliep dadelijk bij het schijnsel van een
gaslantaarn nog eens eenige der geparfumeerde
snippers, waarin het volgende voorkwam :
„Mijn arme Fidéle is weggei.... Op het
aanplakbiljet stond een datum van een week
of drie geleden. Ik stapte den winkel binnen
en zeide, dat ik iemand kende, wien zulk een
hond was nageloopen. De vrouw, die achter
de toonbank stond, vond die mededeeling zeer
aangenaam, omdat de dame, die den hond
verloren had, een klant van haar was en zich
het verlies van haar lieveling zeer aantrok.
„Hoe heet die dame!” vroeg ik.
„Ik kan den naam niet goed zeggen,
antwoordde de vrouw, „zij is, meen ik, een
Fran£aise, maar hier is haar adres, zij heeft
het eigenhandig in het bestelboekje opgeschreven.” Ik las : „Madame Maillet, Oak Cottage, tusschen Edmonton en Southgate." —
Het schrift kwam zeer veel overeen met dat
op de stukjes papier uit den lessenaar van
mijnheer Bretard, en de schrijfster was een
Fran^aise! Dit leidde mij op een spoor, dat
ik besloot te volgen. Na nog eenige vragen
gedaan te hebben, verliet ik den winkel, met
de afspraak, dat ik den volgenden dag den
hond aan de dame zou terugbrengen.
Na mijn zaak in Newington spoedig ten
einde gebracht te hebben, liep ik in allerijl
naar het Westen van de stad, naar een koopman in honden en leende van hem een hond,
wel geen hazenwind, maar die toch het voornaamste xenteeken bezat, n.1. een afgestompten staart; overigens was het een leelijk beest.
Den volgenden dag, tegen den middag, vervoegde ik mij aan de woning van Madame
Maillet. Ik had mij zóó als hondendief verkleed en zóó bedriegelijk gegrimeerd, dat
zelfs mijn vrouw een gil gaf toen ik, voordat
ik heenging, op eens voor haar stond.
Madame Maillet was thuis, maar ongesteld, de dienstmaagd, die de boodschap
bracht, zei dat zij wel den hond naar
Mevrouw zou brengen, als ik hem maar uit de mand
nam. Ik vertelde de dienstmaagd, dat ik den hond niemand
anders dan de aame zelve wilde laten zien en hem niet
uit mijn handen gaf. Met dit antwoord ging de dienstmaagd
weer heen en liet mij een poos buiten staan, nadat zij, uit
voorzichtigheid, zeker door mijn verdacht voorkomen, de
deur voor mijn neus dichtgeworpen en den grendel er
voor geschoven had. Na eenige oogenblikken werd ik binnen gelaten met de vermaning goed mijn voeten te vegen.
Dat deed ik hoorbaar, en nu bracht mij de dienstmaagd
naar de bovenkamer. Madame Maillet, een mooie vrouw,
doch in spreken en houding in ’t geheel geen voorname dame,
lag op de sofa, in afwachting haar Fidéle weer te zien,
maar zij schrikte zoo geweldig van mijn vagebondachtig
voorkomen, dat zij overeind sprong en luid om Monsieur
Maillet riep. De geroepene, een knap en slank man, met
een keurig onderhouden kneveltje, kwam dadelijk te voorschijn, half ingezeept en met een scheermes in de hand.
„Ou’est ce qu’il y a donc ?” vroeg hij.
„Mais, voyez cette horreur lè”, riep zij, mij en niet den
hond bedoelende, dien ik langzaam uit de mand trok. De
heer lachte smakelijk, en Madame Maillet, door de aanwezigheid van haar man weer gerustgesteld, vestigde
nu hare opmerkzaamheid op de gedaante van den langzamerhand vooi den dag komenden hond.
„Mais, mon Dieu,” riep zij uit, toen de hond geheel
zichtbaar was, „ce n’est pas Fidéle V’
|