Panorama

Blad 
 van 2380
Records 311 tot 315 van 11897
Nummer
1913, nr.20, 12 nov. 1913
Blad
03
Tekst
PANORAMA A. W. SI JTHOFF'S UITGEVERS-MR REDACTIE EN ADMINISTRATIE: DOEZASTRAAT 1, TELEFOONNUMMER 1, LEIDEN. ABONNEMENTSPRIJS F 5.20 PER JAAR. PER NUMMER 1O CENT. BELGIË 20 CENTIEMEN. UIT DE REDACT1E-KAMER. kantoren van het bevolkingsplichte .aanteekeningen te maken betreffende overlijden en geboorte, verhuizingen binnen de stad en naar elders, aangiften te doen of inlichtingen te vragen nopens de toepassing van Leerplicht-, Invaliditeits-, Militie-, Landweer- en andere wetten. Men bedenke dat alleen de politie per jaar gemiddeld 70.000 malen inlichting vraagt; voor haar zijn dan ook een paar afzonderlijke loketten gereserveerd. In het midden van de groote zaal, waarop de tweede foto een blik geeft, zijn de bakken ingericht die het hebben van bovenlicht' noodzakelijk maken, omdat daarin de kaarten zijn geplaatst, waaruit alle inlichtingen moeten geput worden. De inrichting dezer alfabetisch geordende registerkaarten, die van drieërlei soort is: gezinskaarten, straatsgewijze geregelde kaarten en alfabetische naamkaarten, is zeer vernuftig. Wij drukken hierbij de modellen af, ingevuld, om een denkbeeld te geven van het gemak dat bij deze inrichting van den dienst is bereikt. Weet men bijvoorbeeld den meisjesnaam eener gehuwde vrouw, maar niets meer — dan is aanstonds op de alfabetische kaart te vinden met wien zij gehuwd is. Diens woonplaats vindt men op de groote kaart en de straatsgewijze ingerichte kaai tenlegger toont aan welke haar woonplaats van het oogenblik is. Elke verandering die het gezin ondergaat wordt dagelijks aangeteekend. Wanneer men alles wat de oude, thans in een kast van beton met ijzeren ramen, brandvrij besloten registers bevatten op de kaarten heeft overgebracht, dan zal den Haag op het stuk van burgerlijken stand en bevolking een dienst bezitten die aan hooge eischen voldoet. Talrijke controleurs zijn dag aan dag op straat om de aangiften na te gaan en de leemten op te sporen. En wordt niets verzuimd om die leemten tot een minimum terug te brengen en vergissingen te voorkomen. Door het maken van een keep in elke kaart, ter plaatse van den letter van het alfabet, waarmede de naam van den betrokken persoon begint, voorkomt men b.v. dat een kaart van Bakker terecht zou komen in een vak voor de C’s bestemd, hetgeen het naslaan van iets natuurlijk zeer zou bemoeilijken of misschien wel onvindbaar maken. Dat moet nu echterin het oog loopen, want de inkeepingen der kaarten van namen die met denzelfden letter beginnen, sluiten achter elkander aan, vormen één open ruimte aan de bovenzijde. Een vreemde eend in de bijt wordt aanstonds ontdekt. Zoo is er meer, onder andere de wijze waarop de bakken en kasten stofvrij kunnen gehouden worden, zonder dat men er Bde kaarten uit behoeft te nemen, dat getuigt voor het vernuftig inzicht van Willem Wenckenbach, wiens beeltenis wij bij deze gelegenheid aan het publiek aanbieden. Orde, reinheid, licht en lucht, ziedaar de voornaamste eigenschap van dezen vernieuwden en verjongden tak van gemeentelijken dienst, waarmede wij den inrichter, maar niet minder de burgerij geluftwenschen. A 7ELE jaren geleden reeds, toen ik den ouden, * eersten, generaal Booth van het Heilsleger eens in zijn hoofdkwartier bezocht, kwam het gesprek op men- ‘ schen die in den maalstroom van het leven der millioenensteden verloren gingen, omdat men hen niet te juister tijd had kunnen weervinden. Booth betreurde dat men in zijn land en in vele andere staten nog geen op Europeesche leest geschoeide inrichting van den burgerlijken stand en van de bevolkings-registers had. Maar, zeide hij lachend, als gij ooit iemand te zoeken hebt, waar ook in de wereld, dan zal ik u helpen. De oude generaal bleek zoo goed als zijn woord — maar, dit te vertellen ligt nu buiten het bestek van dit opstel. Wie in de residentie van ons land een medeburger te zoeken heeft, vooropgezet, dat bij door vestiging ingezetene van den Haag is geworden, — al is het dan maar als slaapgast in een nachtasyl — is zeker van hem te kunnen vinden, wanneer hij zich slechts begeeft naar het pleintje achter het Stadhuis, waar, in het vroeger hulpgebouw van een groot modemagazijn de register zijn gevestigd. In het oude Stadhuis ontbrak de ruimte te eenenmale om een dienst die over de identiteit van 300.000 personen loopt, naar hedendaagsche inzichten ingericht, behoorlijk te huisvesten. Behoorlijk ook ten aanzien van het publiek; men liep elkander eenvoudig in den weg. Zelfs is het zeer de vraag of, wordt een nieuw Raadhuis betrokken, — laat ons zeggen : over een jaar of tien — deze dienst daarin ooit zal worden gevestigd. Want ofschoon hij nu een ruimte heeft van ruim 40 bij ruim 20 Meters, die ruimte is toch maar voor iets meer dan 50 ten honderd voldoende. Zal een inrichting van dezen dienst aan alle eischen beantwoorden (naar het tegengaan van brandgevaar is ook nu zeer doelmatig gestreefd) dan vordert hij een oppervlakte van + 1600 vierkante meters met uitsluitend bovenlicht, dus één verdieping. En tenzij men een shedbouw aanbrengt, binnen in een groot Raadhuis, is het niet waarschijnlijk dat men den bevolkingsdienst daarin‘een plaats zal geven. Waarom bovenlicht ? zal men misschien vragen. Dit houdt verband met de zeer moderne inrichting van deze kantoren, een inrichting waarbij men gebruik heeft gemaakt van het kaartenstelsel, dat ook reeds elders, gedeeltelijk, toepassing had gevonden, doch aangevuld en uitgewerkt naar de denkbeelden van den chef van dezen dienst, den heer W. J. Wenckenbach, bij iederen rechtgeaarden Hagenaar van denzelfden leeftijd als ,,Willem Wenckenbach” bekend en bevriend. Ik ben overtuigd, dat hij het mij-kwalijk zou nemen wanneer ik openlijk zijn lof zong voor de modelinrichting die hij tot stand bracht, geriefelijk voor de burgerij zoowel als voor den dienst. Kunt ge niet liever den gek steken men een ander? zou hij vragen. Onze afbeeldingen zullen beter dan woorden lof spreken. Een daarvan geeft een kijk op de zeer voldoende ruimte voor het publiek, als wachtkamer, met rustbanken, ingericht. Men ziet op de foto de talrijke loketten, achter elk waarvan een ambtenaar zit (vroeger moesten zij den ganschen dag staan) om de gewenschte inlichtingen te geven, de ver- ©@© ïv. i m. A C v|.
PDF
Nummer
1913, nr.20, 12 nov. 1913
Blad
04
Tekst
GROEP VAN GENOODIGDEN BIJ DE OPENING VAN DE SPOORLIJN EINDHOVEN-WEERT, gefotografeerd voor het Concertgebouw te Weert. f Dr. H. F. KUYPER, oud-hoofdinspecteur van den arbeid, is de vorige week te ’s-Gravenhage in den ouderdom van 76 jaren overleden. (Foto Vaz. Dias). MAJOOR L.W.J.'K. THOMSON, lid v. d. Tweede Kamer, door de Regeering afgevaardigd als lid der Missie tot vorming eener Europeesche gendarmerie in Albanië. (Foto Haagsch lil. bureau.) f HET OVERLEDEN HOOFD DER ZOELOES in Zuid-Afrika Dinizoeloe, die indertijd bij den inval der kaffers in Transvaal, zooveel van zich heeft doen spreken. DE NIEUWBENOEMDE GEZANT der Nederlandsche regeering bij de Vereenigde Staten van Noord-Amerika Jhr. Mr. van Rappard. (Foto Vaz. Dias). GENERAAL-MAJOOR P. KLEYNHENS, commandant der nieuwe Hollandsche Waterlinie, wien met 1 November ontslag uit den militairen dienst verleend werd. (Foto Vaz. Dias.) GENERAAL-MAJOOR J. A. L. KLERK DE REUS, benoemd tot goeverneur der residentie. (Foto Haagsch lil. bureau.) KOLONEL P. W. WEBER, adjudant in buitengewonen dienst van H.M. de Koningin is benoemd tot Generaal-Majoor in de IVe devisie (Amersfoort). (Foto Haagsch lil. bureau). De Hoofdinspecteur bij de S.S. de heer J. B. H. SILVERGIETER HOOGSTAD zal met ingang van 1 Dec. a.s. genoemde Mij. na een diensttijd van 46 jaren met pensioen verlaten. (Foto Braakhekke). ' ■■ ......... DE SENAAT VAN HET WAGENINGSCH STUDENTENCORPS. (W<> Schotel). =====— ..........
PDF
Nummer
1913, nr.20, 12 nov. 1913
Blad
05
Tekst
o o HET GEHEIM VAN DE SACKVILLE-STREET. O o o o EEN DETECTIVE-VERHAAL NAAR HET ENGELSCH VAN P. J. BARROW. (Slot) o o OT zoover is alles in orde,” zei hij. „Gaat jelui ieder voor een deur staan, terwijl ik hier de kamer onderzoek.” Gedurende eenige oogenblikken bleef Pim in het midden van de kamer staan. Zijn scherpe blik ging van het eene voorwerp naar het andere, maar niets scheen zijn belangstelling te wekken. „Huur-meubelen, anders niet 1 Geen enkel voorwerp dat aan den man persoonlijk toebehoort. Wacht, dit schrijfbureau.” Het was maar een eenvoudige goedkoope lessenaar. Met een bundel loopers opende Pim de verschillende laden, maar vond ze alle leeg. Ten laatste in het middelste kastje vond hij eenige bladzijden schrijfpapier en een vloeiboek. Anders niet I Het vloeiboek vertoonde op twee bladzijden eenige regels afgevlöeid schrift. Pim scheurde deze er uit en stak ze in zijn zak. Daarna legde hij het vloeiboek weer op zijn plaats en sloot den lessenaar. „Dit verblijf is slechts een cul de sac. Radcliffe woont hier niet. Hij gebruikt deze kamers slechts bij gelegenheden. Wat beteekent het, ik begrijp het niet! Enfin, laat ons eens in de slaapkamer een kijkje gaan nemen.” De slaapkamer zag er al even onbehaaglijk en vuil uit als de zitkamer. Het bed was niet opgemaakt. De stof lag overal vingerdik, behalve op de toilettafel en de stoelen. In de kleerenkast hingen verschillende kleedingstukken, maar van de chiffonnière waren alle laden leeg op een paar dassen na. Pim snuffelde rond van de eene plek naar de andere. De meeste aandacht wijdde hij echter aan de toilettafel, waarvan hij elk voor werp in de handen nam en zorgvuldig bekeek. „Die kleeren hier,” zei Pim eindelijk, „schijnen mij toe te behooren aan een man van middelbaren leeftijd. Herken je ze als het eigendom van Radcliffe ?” „Ze gelijken wel op degene die hij draagt, maar ik durf er niet op te zweren,” zei Hulton op twijfelachtigen toon. „Heb je iets belangrijks ontdekt?” „Ja, heel veel! Wat denken jelui beiden van deze kamer ?” „Wel, niet veel bijzonders. *t Is erg smerig, Radcliffe schijnt er in geen weken schoonmaak te hebben gehouden. Ja, en die kleeren. — Hij zit goed in de pakken, maar ik zie geen linnengoed I Da’s zonderling.” „En wat besluit u hieruit?” „Dat hij alleen hier komt om een ander pak aan te trekken ? Maar dat is al te gek f” „Integendeel: het is de waarheid. En als u nu eens zorgvuldig de toilettafel bekijkt dan zal je begrijpen waarom.” Berkeley en Hulton beschouwden met de meeste aandacht de toilettafel, maar konden niets bijzonders ontdekken. „Kijk dan eens naar de randen van dit speldenbakje.” „Daar is niets! Wacht even, hier zie ik een paar bleekroode vlekken.” „Volkomen juist. Ze zijn veroorzaakt door een pijp smink dat hier gelegen heeft. En kijk nu eens in die waschmand daar.” „Daar liggen eenige vuile dassen in, dat is alles! Wat! deze zijn van binnen ook al vol roode smink I” „Ja, ja ! natuurlijk ! Radcliffe heeft hier de gelegenheid gehad zich meermalen te vermommen. Dat geeft te denken, op zijn zachtst gesproken, — wat is er, Berkeley ?” Berkeley stond in de deuropening, die naar de badkamer ging. „Achter die kastdeur daarbinnen zou ik zweren dat ik iets hoorde bewegen.” Pim volgde hem en luisterde met aandacht. „Muizen misschien; maar we zullen zien.” De kastdeur was gesloten en de sleutel nergens te vinden, maar Pim’s sleutelbos verschafte hier weer hulp. Doch toen de deur geopend was en alle drie naar binnen keken, deinsden ze eensklaps vol ontsteltenis achteruit. Als een hoop, gebonden aan handen en voeten, lag daar op den grond het klaarblijkelijk levenloos overschot van Felix Byng. Voorzichtig en zorgzaam haalden de vrienden de ongelukkige uit de kast, sneden de banden doorhaalden hem den prop uit den mond en legden hem op het bed in de aangrenzende kamer. Zijn gelaat was strak en wit, met diep ineengezonken oogen en zijn voorhoofd had een wond, waarvan het bloed in zijn haar een grooten zwarten koek had achtergelaten. „De schurken !” hijgde Hulton met gebalde vuisten. „Dat zullen ze duur betalen !” „Ik geloof dat hij nog leeft,” zei Pim, die aan zijn hart geluisterd had, „maar dat is ook alles. We moeten dadelijk een dokter hebben en de politie waarschuwen. We hebben meer dan genoeg bewijzen om ze te arresteeren. Hiernaast is een telefoon. Dat is de vlugste manier.” „Aansluiten met Scotland Yard ! . . .. Halloo, spreek ik met de Yard ? Ik ben Edgar Pim ! Roep inspecteur Cullum eens aan.de telefoon. Wat? ... Ja, dadelijk, als-je-blieft.. . . Dank-u ! . . . Halloo !-o ben jij het Cullum ? Ik heb je man gevonden, Felix Byng ! Ja, ja, hij is in orde ! Neen, wacht even, hij is stervende. Kom dadelijk hier, Thespian Chambers, Shaftbury Avenue 13. Breng een dokter mee, ja, en een paar van je mannetjes. Maar kom dadelijk, want anders is ’t te iaat.” Binnen een kwartier was Cullum met een dokter en een paar man in politiek aan Radcliffe’s kamers. Pim verwees den dokter dadelijk naar de slaapkamer en vertelde onderwijl aan Cullum alle bijzonderheden die hadden geleid tot het terugvinden van Byng. Te zeggen dat de detective verwonderd was, is te zwak uitgedrukt. In hpt begin luisterde ... en kwam hij met uitgestrekte handen naar haar toe. hij ongeloovig en spottend lachende toe, maar naar het verhaal vorderde veranderde zijn ongeloof in verbazing, bewondering en afgunst. Toen de dokter zich weer bij hen voegde, ondervroeg hij hem vol belangstelling naar den armen Byng. „De patiënt zal wel in leven blijven,” antwoordde deze. „Hij is doodzwak van den schok, van ontbering en door bloedverlies. De wond aan het voorhoofd is nochtans niet ernstig. Hij moet hier blijven en zorgvuldig verpleegd worden, maar het zal wel geruimen tijd duren voor hij sterk genoeg zal zijn om ondervraagd te worden. Als u mij niet meer noodig hebt, mijnheer de inspecteur, dan zal ik terstond heengaan, om de noodige maatregelen te treffen.” „En ik moet ook aan het werk,” zei Cullum. „Gij Smith en Player blijft hier op post. Ik moet dadelijk naar de Yard en als u, mijnheer Pim. mij vergezellen wilt, zal mij dit ten hoogste aangenaam zijn ” VI. Het mysterie opgelost. De dagbladen waren de volgende dagen vol sensationeel nieuws aangaande den geheimzinnigen moord in de Sackvillestraat. Ofschoon de politie over de laaste bijzonderheden een volkomen stilzwijgen had bewaard, was het gerucht verspreid dat de moordenaar Felix Byng stervende gevonden was in een huis in het West-End. De nieuwsgierigheid was ten top gevoerd door de berichten dat Byng gevonden was op kamers die bewoond werden door een ander lid der Autocratic-club, zekeren heer Horace Radcliffe, en dat deze heer nu spoorloos verdwenen was. Een volledig signalement werd gegeven van den vermiste en de hoop uitgesproken dat het aan de autoriteiten gelukken mocht dezen heer, die zich waarschijnlijk hier of daar in de wereldstad verborgen hield, in de eerstvolgende vier en twintig uur te kunnen vatten. Deze hoop zou evenwel niet verwezenlijkt worden. Het eerste wat de beide detectives Cullum en Pim den volgenden morgen deden was te trachten te weten te komen welke relatie er bestaan had tusschen Radcliffe en Hyam. Ze vervoegden zich met dit doel bij Hyam’s compagnon, den heer Carmen, doch zonder resultaat, want deze kon uit de gegeven beschrijving van Radcliffe geen enkele van de cliënteele herkennen. Twee dagen gingen voorbij, doch Horace Radcliffe scheen van den aardbodem verdwenen. Niet het geringste spoor kon worden ontdekt, hoewel tal van menschen zich bij de politie aanmeldden met verkeerde aanwijzingen. De politie was ten einde raad wat te doen, alleen Pim behield zijn opgewektheid. De kleine detective was druk in de weer, doch liet omtrent zijn onderzoekingen niets meer los. Ondertusschen voerde Byng een langen en pijnlijken strijd met den dood, doch kwam langzamerhand weer bij kennis. Eerst na vier dagen stond de dokter een kort bezoek toe en de bevoorrechte persoon was Pim. „Slechts twee minuten, mijnheer Pim, geen seconde langer, en, denk er om hoe minder de patiënt spreekt hoe beter.” „Twee minuten is ruim voldoende,” antwoordde Pim. Bij de zieke toegelaten zette Pim zich stil aan het hoofdeneinde neer. „Het verheugt me u reeds zooveel beter te zien, mijnheer Byng. Juffrouw Hyam wordt volkomen op de hoogte gehouden omtrent uw herstel en het zal u zeker wel verheugen te hooren dat alles goed vordert. Ik ben aan het werk voor u, met Berkeley en Hulton, en, ik wilde slechts één ding van u weten. Kunt ge u alles nog herinneren wat er dien Vrijdagavond is voorgevallen ?” Byng knikte zwakjes. „Uitstekend. Nu komt mijn vraag: Toen je aan Hyams kantoor waart, hoe zijt ge daar binnen gekomen ?” „Ik belde, doch kreeg geen antwoord. Toen zag ik de deur aan een kier staan en ging binnen,” fluisterde Byng, met inspanning. „Kapitaal ! Juist wat ik dacht ! De tijd is om. Het beste, mijnheer Byng I Juffrouw Hyam zal u wel gauw komen opzoeken.” * * * „Maar, waarom in vredesnaam, breng je ons hier om hem te arresteeren ?” bromde inspecteur Cullum. Pim, Berkeley, Hulton, Cullum en juffrouw Hyam waren allen bijeen in een particulier vertrek van het Apollo-Hotel aan de Northumberland Avenue. Zij waren daar gekomen op dringend verzoek van Pim. „Omdat, zooals ik je reeds zei, Radcliffe een wanhopend man is. Als we hem in zijn verblijfplaats trachten op te zoeken, krijgen we hem niet levend. De eenige kans is hem door list te vangen, als hij minder op zijn hoede is.” „En je wil zeggen, dat het je gelukt is Radcliffe op te sporen en hij hier zal komen ?” „Ik hoop het, dank zij juffrouw Hyam. Zonder haar hulp en haar tegenwoordigheid hier zou het mij zeker niet gelukken. Maar nu geloof ik wel dat hij komen zal. Er is nog iemand uitgenoodigd hier te komen, namelijk de heer Carmen. Als hij er is zijn we klaar om Radcliffe te ontvangen.” Pim keek op zijn horloge. „Carmen is laat, en de tijd is daar. Als Radcliffe de eerste is, dienen we gereed te zijn. Daarom, heeren, allen op uw plaats. Gij tweeën in deze kamer, Cullum daar aan de andere zijde en ik achter dit scherm vlak bij de deur. Gauw, alsjeblieft! Ik geloof dat er iemand komt en denk er aan, niemand beweegt zich voor ik een teeken geef.” Nauwelijks hadden de mannen zich verborgen of er werd geklopt, een keliner kwam binnen en meldde een heer die de juffiouw wilde spreken. „Laat hem binnen !” zei iuffrouw Hyam bedaard. Een heer in avondtoilet weggedoken in een overjas en dikke das trad de kamer binnen. Het grootste gedeelte van zijn gelaat was verborgen door de das, met zijn rechterhand greep hij naar zijn hoed en de linker was diep in zijn jaszak verborgen. Een paar doordringende oogen dwaalden vol argwaan door de kamer. Zoodra hij evenwel juffrouw Hyam zag, veranderde hij
PDF
Nummer
1913, nr.20, 12 nov. 1913
Blad
06
Tekst
PANORAMA geheel van houding en kwam hij met uitgestrekte handen naar haar toe. „Miriam ! Bèn je het werkelijk I Ik ben gekomen op je brief, maar ik was niet zeker of het wellicht een valstrik was !” „Een valstrik ? Wat bedoel je ?” Doch voor hij antwoorden kon, was Pim stil achter hem geslopen en drukte hem met beide armen stijf tegen zich aan. Met een ingehouden vloek trachtte de man zich van zijn aanvaller te ontdoen, doch het was te laat. Pim was dadelijk bijgesprongen door de anderen en binnen weinige minuten lag de man gebonden en hulpeloos op den grond. De das die zijn gelaat verborgen had was in de worsteling gevallen en toen Cullum den arrestant in het gelaat keek, deinsde hij vol verslagenheid achteruit. „Dat is een mooi figuur dat ge ons laat slaan, mijnheer Pim. We hebben den verkeerden man te pakken.” „Ik geloof het niet,” zei Pim minzaam. „Veroorloof mij u voor te stellen aan den heer Horace Radcliffe, alias Philip Carmen.” Als er een bom in hun midden gebarsten was, hadden de drie mannen niet meer verslagen en verbijsterd kunnen zijn. Alleen Pim en juffrouw Hyam waren onverstoorbaar. „Jij duivel!” siste Carmen met een blik vol baat Pim aanstarende. „Je had hem wel beter mogen onderzoeken, mijnheer Cullum. Hij heeft een wapen bij zich en hij zou niet aarzelen er gebruik van te maken, hetzij tegen ons of tegen zichzelf, als hij er maar een halve kans toe had. Juffrouw Hyam ik ben u zeer dankbaar voor uw gewaardeerde hulp en het spijt me dat ik u in deze onaangename zaak heb moeten betrekken. Berkeley en Hulton zullen zich wel verder tot uw beschikking willen stellen I Nu, Cullum, je zult me aan de Yard wel noodig hebben voor deze gevangene. Ik heb er voor gezorgd dat we ons door een particulieren uitgang zonder opzien kunnen verwijderen. Als je gereed bent, zullen we gaan 1” * * * „Ik onderstel, heeren, dat je wel nieuwsgierig zult zijn, om de bijzonderheden te weten,” zei Pim den volgenden avond, toen hij en de beide vrienden aangenaam gezeten waren rondom den vroolijk brandenden haard op Berkeley^s kamer. „Nu, een groot gedeelte is jelui reeds bekend, daarom zal ik je vertellen wat er gebeurd is nadat we Byng in Thespian Chambers gevonden hadden. „De grootste moeilijkheid was toen om te weten te komen welke betrekking er bestond tusschen Radcliffe en Byng en tusschen Radcliffe en Hyam. Er scheen geen de minste relatie tusschen deze mannen te bestaan en toch, het moest, als Radcliffe den moord begaan had. De vuile toestand van zijn verblijf en de vlekken van rozige sm nk in de slaapkamer brachten mij op het goede spoor. Radcliffe had de gewoonte zich vaak te vermommen. Accoord, doch waarom moest een achtbaar man van middelbaren leeftijd zich vermommen ? Ik kon er geen reden voor vinden. Toen ging ik de zaak van een anderen kant beschouwen : ik ging onderstellen, dat Radcliffe was niet Radcliffe maar een ander die zich soms hiervoor uitgaf. Dat leek mij waarschijnlijker. Dat klopte ook met de afwezigheid van linnengoed en de aanwezigheid van de vele kleederen, dassen enz. Hierdoor werd mij het verband met den leider of leiders van den misdaad duidelijk. Een was er die een dubbele rol speelde. Toen ik zoo in Radcliffe’s woning het eene eind van den draad gevonden had, ging ik naar het andere zoeken — in het kantoor van den vermoorde en, Carmen viel direct onder verdenking.” „Waarom ?” „Ten eerste omdat beider postuur overeenkwam en Radcliffe volgens beschrijving bevrijd van pruik en smink op Carmen geleek. Voorts deed zijn vraag aan u, mijnheer Hulton op de terechtzitting het vermoeden bij mij ontstaan, dat hij iets van de weddenschap afwist en bovendien meende ik na een gesprek met hem een motief voor de misdaad gevonden te hebben.” „En dat was ?” „Jaloezie! Juffrouw Hyam bevestigde mijn vermoedens. De man was dol verliefd op haar, maar zij wilde niets met hem te doen hebben. Liefde bij een man van Carmen’s leeftijd en karakter kan een vreeselijke kwelling worden. Hij stelde alles in het werk om haar te vervoeren en toen hij eenmaal wist, zooals werkelijk het geval was, dat Byng een succesvol mededinger was, zal het plan tot een misdaad bij hem gerijpt zijn. „Het is waarschijnlijk dat Carmen zijn compagnon over zijn liefde gesproken heeft en dat Hyam geen zin had hem als schoonzoon aan te nemen, hetzij wegens het verschil in leeftijd of om andere redenen. In allen geval Carmen was zoo vast besloten zijn wil door«te zetten, dat hij geen gewetensbezwaar meer had om zijn compagnon uit den weg te ruimen en zoo mogelijk de schuld hiervan op zijn mededinger te laden, als hij hierdoor maar de dochter verkrijgen kon. Zooals ge weet, werd hem plotseling en onverwacht een prachtige kans geboden zijn misdadig voornamen uit te voeren, toen hij jullie gesprek hoordé in de Club. Hij begreep dadelijk het voordeel hiervan en handelde oogenblikkelijk. Hij maakte zich meester van Byng’s revolver en verliet de Club als Horace Radcliffe, vermoordde zijn compagnon, zond een telegram naar Byng en bespiedde diens komst op de plaats der misdaad. Wanneer hij zich van Radcliffe in Carmen veranderde, weet ik niet, doch dit is van geen belang. Er waren aanvankelijk twee onoverkomenlijke hinderpalen die een ontdekking in den weg stonden; namelijk de onmogelijkheid dat Carmen het gesprek van jelui kon gehoord hebben, en ten tweede, de weinige bekendheid omtrent Radcliffe’s persoonlijkheid en het gemis aan eenigen leiddraad op diens kamers. Radcliffe kon verdwijnen zonder eenig spoor achter te laten.” „Ja, maar vertel eens, mijnheer Pim, wat kan in ’s hemelsnaam Carmen bewogen hebben om als Radcliffe een dubbel leven te leiden ?” „Dat is eenvoudig. Carmen was in vroeger tijd een acteur en bezat nog steeds een voorliefde voor dit vak. Hij was tevens een handig man in zaken. Hyam bezat vele cliënten onder de leden der Autocratic-club en ik twijfel er niet aan of Carmen speelde de rol van Radcliffe om op de verschillende debiteurs van Hyam een oogje te houden. Hij zal zeker meermalen van af zijn gewone zitplaats inlichtingen hebben verkregen, die voor de firma van belang waren, anders zou hij deze rol niet zoolang hebben volgehouden.” „En, zou het Carmen geweest zijn die je die snuifdoos gezonden heeft?” „Ongetwijfeld 1 Het schrift was verdraaid, maar onhandig verdraaid. Bij de terechtzitting maakte ik de opmerking, zooals je je wel herinneren zult, dat het niet onmogelijk was dat een ander zich van Byng’s revolver had meester gemaakt en dit verontrustte Carmen. Hij zal mijn gangen zijn nagegaan en toen ik zijn verblijf in de Shaftesbury Avenue ontdekte, besloten hebben mij uit den weg te ruimen.” „Wat was de ontbrekende schakel in uw ketting van bewijsmateriaal, mijnheer Pim ?” „Byng’s getuigenis gisteren. Hij vertelde mij dat de deur van Hyam’s kantoor op een kier stond toen hij er aankwam. Hyam was dus reeds dood en slechts hij en Carmen bezaten een sleutel, de ketting was compleet: niemand anders dan Carmen kon den pioord begaan hebben. Ik geloof dat je nu alles weet.” „Neen, zeker niet! Hoe kwam Byng öp Radcliffe’s kamer 1” „O ja, dat bad ik vergeten. Carmen had altijd een paar mannetjes tot zijn dienst, als hij een of ander obscuur zaakje te doen had. Toen Byng het kantoor uitvluchtte, stonden die twee op de wacht en zijn hem gevolgd. Tot op zekere hoogte waren ze in Carmen’s plannen ingewijd. Toen nu Byng zich naar Hyam’s huis in Hampstead begaf, werden ze ongerust en besloten op eigen initiatief zich van Byng meester te maken en Carmen’s orders af te wachten. Nadat Byng juffrouw Hyam verlaten had, overvielen ze hem, maakten hem bewusteloos en brachten hem met een taxi naar Carmens verblijf. Daar is hij op de trap blijkbaar weer bij kennis gekomen en tegen zijn belagers te keer gegaan. Een slag op zijn voorhoofd met een of ander wapen was het antwoord op zijn verzet en daarna hebben ze hem op de kamer gedragen. Het zou, natuurlijk, beter zijn geweest als ze Byng stil zijn weg hadden laten gaan, maar toen ze hem eenmaal overrompeld hadden, moesten ze hem wel verbergen tot de gelegenheid zich voordeed zich van hem te ontdoen. Doch die gelegenheid kwam niet en zonder ons zou Byng ongetwijfeld den hongerdood gestorven zijn. Bovendien was Byng’s plotselinge verdwijning een bewijs te meer voor zijn schuld. Het heeft echter, volgens mijn meening, niet in Carmen’s bedoeling gelegen om zich van Bvng meester te maken. De wet zou dat wel gedaan hebben.” „De schurk 1 In allen geval is hij nu zonder twijfel een candidaat voor de galg.” „Ge vergist u, mijnheer Hulton. Carmen is dood. Dezen namiddag vond hij, in spijt van alle voorzorgen, gelegenheid zijn bewakers te misleiden en zag hij kans zich te vergiftigen.” HET HERTOGELIJK SLOT IN DE RESIDENTIE. DE BRUNSW1JK5CHE KWESTIE. © © et ligt niet op ons terrein hier deze kwestie in finesses te behandelen; reeds uit de couranten heeft men zich op de hoogte kunnen brengen en houden van het geschil tusschen de Cumberlands en Welfen eeneren de Duitsche Bondsvorsten anderzijds. Alleen even in t kort het allervoornaamste aanstippen, moge hier volstaan. De kwestie op zichzelf is niet van vandaag of gisteren. Zooals men weet had de Hertog van Cumberland zijn rechten op den troon van Brunswijk overgedragen aan zijn jongsten zoon, Ernst August. Omdat echter in der tijd de Hertog van Cumberland de Welfen bij hun actie om Hannover tot een koninkrijk te maken, had gesteund, en het wellicht, wanneer hij daartoe in de gelegenheid zou zijn, weer zou trachten te doen, verzetten de Duitsche Bondsvorsten zich tegen de bestijging van den troon van Brunswijk door Prins Ernst August. De Duitsche Bondsvorsten hadden in Brunswijk een regent aangesteld, maar door het huwelijk van Ernst August met de dochter van den Duitschen Keizer, Prinses Victoria Augusta, kwam de kwestie opnieuw ter sprake. Er zijn toen heel wat onderhandelingen gevoerd, die geëindigd zijn met een verklaring van Prins Ernst August, waarna de Duitsche Bondsvorsten geen bezwaar er meer in zagen, dat hij den troon van Brunswijk besteeg. Alzoo is geschied en Prins Ernst August en Prinses Victoria Augusta zijn nu hertog en hertogin van Brunswijk en de Prins als zoodanig opgenomen in de rij der Duitsche Bondsvorsten. Onder gejuich der bevolking hebben zij in de hoofdstad hun intocht gehouden, terwijl de opper-burgemeester uiting gaf aan zijn blijdschap, dat weer een afstammeling van het oude Brunswijk den troon beklommen had. In de troonrede zeide de Hertog dat hij steeds zou trachten te doen uitkomen, dat de leidende gedachte van al zijn handelingen was om Brunswijk in bloei te doen toenemen, en dat hij zichzelf, weder op den troon van zijn voorvaderen gezeten, geheel en al Bruns- KARAKTERISTIEK KIJKJE IN BRUNSWIJK. wijker gevoelde.
PDF
Nummer
1913, nr.20, 12 nov. 1913
Blad
07
Tekst
„JUDITH” ©ijbelsche legende in 5 bedrijven van Triedrich Hebbel, vertaald door Or, TT, v. Suchtelen, overET tooneel is een wonderlijke wereld. Het laat je leven in alle tijden en in alle zeden. Hef laaf je de levens zien van hen die mét ons leven, en die lang leefden vóór ons. en altijd vinden we weer iets terug, van ons zelven. Das ewig menschliche, dat strijdt tegen macht van anderen, of tegen eigen onmacht, evenzoo goed als tegen de onmacht van anderen, en onze eigene overmacht, over wat dan dreigt kapot geslagen te worden, omdat we geen andere dingen boven ons zelve erkennen willen, en vernielen wat ons in den weg staaf. Omdat we evenzoo goed behooren tot het ras der overwonnenen, als dat van de overwinnaars, omdat we tenslotte nóch de kracht voor het eene meer hebben als de moed voor het andere, nóch goede dienaren meer zijn, nóch goede meesters. Daarom zijn we dankbaar, wij, slaven meer toch dan meesters van onzen tijd, als we een type ontmoeten in de litteratuur, of op tooneel, dat ons een kerel geeft, een mééster, heelemaal en uit één stuk, die tenminste nog de konsekwentie s ten kwade óók durft aanvaarden, van het in ons allen gelegde streven naar macht, naar goddelijkheid zelfs, de vonk die ons welzijn en ons verderf tevens is, die de kiem is van alle hooger licht, maar ook het begin van dan brand, waarin we dreigen te verteren. Maar die brand, hoe vaak wenschen we hem pief? Judith en Holofernes ! Hij, die alleen lééft door overtuiging van zijn grootheid en z n recht op macht, omdat hij meester is; zij, die tot hem gedreven wordt, door haar instinct den man, dien meester, in hem te voelen; die méér, dan door de liefde voor hef volk van slaven, waartoe ze behoort, door de liefde tof dien man, die haar vijand is, maar dien ze haarsgelijken voelt, gedreven wordt tot hem te gaan. Die overtuiging van zijne grootheid, hij draagt haar trofsch, zeker van zich, zich wetend de meerdere zich voelend, en ze weegt hem, doordat hij zich eenling voelt in de platte dienstbaarheid zijner omgeving, doordat hij door zijnen wil volken onderwierp, omdat allen angstig hem het levensbehoud afsmeekten, hém, die zich zelf alleen kent, en wéét, dat die macht alléén bestaat, door de onmacht van anderen, en hunne overtuiging daaryan. Hij zelf weet, dat zijn leven morgen teneinde zijn kan, als f hém zelf blieft, of als het Nebukadnezer belieft, wiens veldheer hij is. Zijn heerschzucht, die moet vernielen, omdat hij niets boven zich velen kan, maakt z n macht gevreesd. Hij i s, en niemand i s als hij. De soldaat, die zich over z’n hopman beklagen komt, omdat deze een gevangen slavin, de zijne, doodde omdat zij zich tegen zijn dwang verzette, wordt gedood op bevel van Holofernes evenals de hopman, die haar hem ontnam, omdat de vrouw schooner dan zoo het Als, te bevelen, dat „de eenige god die aangebeden moet worden Nebukadnezer is ’, dan vraagt hij met een schamper sarcasme den bode: „Heeft de keizer in geen zes weken kiespijn gehad?’’ En • weer lacht hij, kort, honend, als de bode durft antwoorden: „dat zij de góden danken, dat z ij Zijne Majesteit daarvan verschoond hadden.” En als de bode wég is, en hij uitroept: Eén groote gedachte heeft-ie-gehad, en zóó voert-ie haar uit!” dan is er smart tevens in z’n toon, verontwaardiging en haat, om het kleine gedoe, waar niemand boven staat, als hij, en hij het alleen heeft, om te vernielen, te dooden en te verderven, te straffen, te wreken ... ja waf ? Z n eigen machteloosheid nog niet geheel en genoeg, en tot verzadiging toe, de eerste te zijn, de grootste, de éénige! Zoo heeft hij ook gezworen dat hij alle volken zal onderwerpen, en wee hen, die zich aan zijnen wil niet voegen zal! Dat zij zich haasten ! Want de laatsten, die zich onderwerpen, zullen uitgeroeid worden, tof den laatsten man! En dat volk, het is de stam van het volk van Judith, dat Jehovah als god vereert, en in de bergen woont! Daar is hun stad! En als ’n hopman, geroepen op zijn last die hef volk kent, hem er van vertelt — En Heer, zij vereeren een God, die zoo heilig is dat zij zich verbieden z’n naam te noemen, en den vreemdeling dooden ze, die het in hun plaats durft!” en onvoorzichtig hem den raad „durft geven: En, O heer, vraagt of zij ooit eenige zonde begingen „tegen dezen God; dan, vreest hen niet; maar zoo zij dit niet „deden, zoo zij rein zijn en zijne geboden volgden — een speer „is in hunne handen als in die van ’n kind! — dan * O, Heer, laat „af van hen, want zijne toorn zal op U en de uwen nederdalen!” Dan raakt Holofernes in gramschap, en den krijger, die zoo bout dorst spreken, hij veroordeelt hem ter dood! Niet onmiddellijk, maar hij beveelt hem, naar de stad van dat volk te gaan, opdat anderen was, en zij dus alleen aan Holofernes toekwam. „Als, spreekt hij, een bedelaar een koningskroon vindt dan spreekt vanzelf, dat hij die den koning brengt”, dat is het vonnis, óók in het eerste bedrijf, een bode van den keizer komt, om ! l • f Van links naar rechts: de Heer Schmidt, TAevr. ^ulea Cuypers, de Heer van Hoven, TAevr. 2Lse Hamel hij hem te zekerder vindé, bij de verovering! En hij trekt op ter harer belegering . .. En in de stad van Judith’s stam heerscht weldra jammer en ellende door de tijding van de komst van Holoferne s leger. Judith met haar maagd Mirza, hecht er weinig waarde aan. Hef leven was haar ongelukkig geweest. Zes maanden gehuwd met een man, was deze nooit haar echtgenoot geweest, had haar nooit het geluk van het moederschap ten deel kunnen vallen, dat eenige, waarmee een vrouw, voor haar leven mee gezegend wordt voor de gegeven liefde”. De man, met wien zij huwde, was als door Van links naar rechts: de ‘Heer Êouis van Casteren; TAevr. ^ulea Cuypers, hoogerhand van elke verbintenis teruggehouden, en kort daarna gestorven, zonder haar het geheim daarvan, ondanks z’n pogen, te hebben kunnen ontsluimeren. Hef was, als had de Dood, bij het laatste stamelen van hef begin der bekentenis, hem de hand op den mond geled, zoodat nooit deze geheel uitgesproken geworden was. Wel is sedert een jonge man van haar volk, Ephraïm, op haar verliefd geworden, maar zij kan hem niet weder beminnen; het is . niet de héld, die Holofernes nadering, haar tragisch huwelijk belegering mededeelt, zij: — Ga dan, en wil je dat ik naar je luister, doodt dan Holofernes’” Maar hij, die dat niet begrijpt, vraagt haar deemoedig, of ze dan het onmogelijke wil ; zégt, dat ze van hem af wil, om hem dat te raden ! — Lafaard antwoordt ze, als je niet gedraald „hadt, als je je nauwelijks den tijd voor een kort afscheid hadt ge- „gund, om dat te doen, wat ik van je vraag, dan .... ja dan.... zij zich als man wenscht. Als hij haar bij verrast bij het einde van hef verhaal over en hij haar hevig ontzet, de op handen zijnde dan, na zijn vurige liefdesbetuigingen, zegt Von links naar rechts; de Heer ven Hoven; de Heer Êouis van Casteren, TAevr. Êi&e Hamel; de Heer Herman Heijermans *Jr.; TAevr, ‘fulea Cuypers; de Heer Schmidt. Opgevoerd door Heijerman’s Tooneelqezelschap, „zou ik je óf hebben tegengehouden .... óf ’k zou met je méé zijn gegaan en ik zou de jouwe hebben kunnen worden .... nu, nooit meer!” Is dat niet de vrouw, heelemaal ? „Die Frauen Seele ist bescheiden” zegt ergens Altenberg, „sie sucht Jesus Christus und Napoleon, Diogenes und Hölderlui in einem Wesen!’ Er is een groote liefde noodig, om het geloof aan die mogelijkheid te voeden, en zoon groote liefde kan een man, die dat begrijpt, wat waard wezen ’ Maar de man, die het niet begrijpt, zal ook nooit die liefde winnen. Dit is ook bij Judith het geval. Steeds meer werkt op haarde vrees in, die Holofernes hare sfamgenooten inboezemt. Zij ziet in hem den tyran, maar óók, den heerscher, den vijand, maar ook den machtigen, den verwoester, maar tevens den veroveraar! Dien man te dooden, het is haar taak. In ’t innig gebed verzonken, ziet zij, meent zij te zien, als bij goddelijke ingeving, haar plicht tegenover haar volk, die tot roeping wordt, als ze die als door de onzalige gebeurtenissen in haar leven voorbereid ziet; roeping, dien man in ’n omarming te dooden! En ze gaat naar zijn tent, den drang van haar heldenaard volgend. Dat uit dien drang, uit haar liefde voor het heldendom, de liefde voor den man geboren zou worden, die de held is; dat door hef tegemoefgaan van den groofen vijand, de stap — zoo diep en echt-vrouwelijk —, tot den groofen man werd gedaan, en de groote liefde zou spruiten, voor den gelijke in trotsch, daarvan geeft ze zich, kan ze zich geen rekenschap geven! Ze gaat, draagster van eene gedachte, die in haar boezem reeds lang een anderen vorm heeft aangenomen. En te moediger gaat zij haar roeping vervullen, na de lafhartige scène pp het plein der stad, waar de burgers van onderwerping spraken en de poorten voor Holofernes gedwee opensluiten wilden, nadat deze door het afleiden van den watertoevoer de ellende er had doen toenemen. In deze scène om de uitgedroogde bron komen zéér mooie tafereelen voor. Judith gaaf mef Mirza, haar maagd. In het vierde bedrijf komen zij in Holofernes tent; de wreekster! Maar de vrouw bezwijkt voor den inan; dan komt de strijd tusschen de haar-roepinggetrouwe, en de vrouw, die houdt van hem, van Hém, den God! En ’s avonds in zijn tent, willend wat hij wil, kan zij niet, wat haar roeping is........vergéét zij, dat haar vólk wacht op haar daad! Mirza herinnert het haar, meer door haar vrees, dan door haar kracht........ want ook de dienarss heeft den Man herkent in Holofernes. En als Judith terwijl deze is ingeslapen, met zijn eigen zwaard ferugkeerf in de tent en hem doodt, om te volvoeren, waar ze meende voor uit te zijn gegaan, en bij Mirza, met het bebloede zwaard daarna terugkomt, dan valt deze in zwijm. En plotseling, daardoor, herkent ze haar daad, als ’n moord; voelt ze, dat ze niet als wreekster, maar als moordenares gehandeld heeft, omdat ze, zich in liefde gegeven hebbend, daarmede tevens het recht had verbeurd, wreekster te zijn. En met het zwaar besef, dat nu haar Daad alléén maar misdaad is, dat ze nu ook alles heeft gedood, grijnst haar opeens de gedachte tegen, aan de verlossing, door haar Daad, van haar volk, en roept zij, in ontzetting bijna uit: „En zij zullen mij daarom eeren!”............ Hier kon hef stuk uit zijn. Maar Hebbel geeft ons nog een laatste bedrijf: de terugkeer van Judith in de stad van haar volk. De vijf dagen, die de Opperpriester hen afdwong nog te wachten bij Judith’s vertrek, en in welks tijd Jehovah’s macht zich zou openbaren, zijn bijna om. Dan komt de verlossing, door Judith’s daad en wórdt Judith geëerd. Maar als loon wil zij een verzoek, een bede, die te voren, de Hoogepriester, inwilligf: „Zij wil gedood worden, als zij het verzoekt”. Ontzetting van allen. Maar het is haar beloofd geworden. Waarom? Zij wil uit deze verbintenis geen nageslacht hebben........ Dat is Judith’s zwaarste straf, dat geen kind mocht geboren worden uit de verbintenis mef den man, dien ze ondanks alles toch had liefgehad. Nooit zou ze het immers hebben durven aanschouwen, nu zij zelve de moordenares van den vader was! Deze laatste conclusies hadden wij, dunkt mij, zélf wel kunnen trekken. Het stuk ware bij dit bedrijf minder, zuiverder gebleven. Er komen zeer mooie, filosofische gezegden in, al zijn de firaden soms nog ouderwetsch lang en hef heele stuk daardoor omslachtig. Wij, in onzen tijd, houden meer van condensatie, véél in weinig. De belangrijkste rollen, Holofernes, Judith en Mirza waren in handen van Louis van Casteren, Mevrouw Julea Cuypers en Mevrouw E. Hamel. Soms leek het tooneel te klein voor de vele figuratie. Het deed wat zwaar aan. Zeer mooi was Holofernes’ tent in het vierde en vijfde bedrijf; rustig en smaakvol. TOM SCH1LPEROORT.
PDF
Blad 
 van 2380
Records 311 tot 315 van 11897