|
„JUDITH”
©ijbelsche legende in 5 bedrijven
van Triedrich Hebbel,
vertaald door Or, TT, v. Suchtelen,
overET tooneel is een wonderlijke wereld. Het laat
je leven in alle tijden en in alle zeden. Hef laaf je de
levens zien van hen die mét ons leven, en die lang
leefden vóór ons. en altijd vinden we weer iets terug,
van ons zelven. Das ewig menschliche, dat strijdt tegen
macht van anderen, of tegen eigen onmacht, evenzoo goed als
tegen de onmacht van anderen, en onze eigene overmacht, over
wat dan dreigt kapot geslagen te worden, omdat we geen andere
dingen boven ons zelve erkennen willen, en vernielen wat ons in
den weg staaf. Omdat we evenzoo goed behooren tot het ras der
overwonnenen, als dat van de overwinnaars, omdat we tenslotte
nóch de kracht voor het eene meer hebben als de moed
voor het andere, nóch goede dienaren meer zijn, nóch goede
meesters.
Daarom zijn we dankbaar, wij, slaven meer toch dan meesters
van onzen tijd, als we een type ontmoeten in de litteratuur, of op
tooneel, dat ons een kerel geeft, een mééster, heelemaal en uit
één stuk, die tenminste nog de konsekwentie s ten kwade óók durft
aanvaarden, van het in ons allen gelegde streven naar macht,
naar goddelijkheid zelfs, de vonk die ons welzijn en ons verderf
tevens is, die de kiem is van alle hooger licht, maar ook het
begin van dan brand, waarin we dreigen te verteren.
Maar die brand, hoe vaak wenschen we hem pief? Judith en
Holofernes ! Hij, die alleen lééft door overtuiging van zijn grootheid en z n recht op macht, omdat hij meester is; zij, die tot
hem gedreven wordt, door haar instinct den man, dien meester,
in hem te voelen; die méér, dan door de liefde voor hef volk
van slaven, waartoe ze behoort, door de liefde tof dien man, die
haar vijand is, maar dien ze haarsgelijken voelt, gedreven wordt
tot hem te gaan.
Die overtuiging van zijne grootheid, hij draagt haar trofsch, zeker
van zich, zich wetend de meerdere zich voelend, en ze weegt hem,
doordat hij zich eenling voelt in de platte dienstbaarheid zijner omgeving, doordat hij door zijnen wil volken onderwierp, omdat allen angstig
hem het levensbehoud afsmeekten, hém, die zich zelf alleen kent, en
wéét, dat die macht alléén bestaat, door de onmacht van anderen, en
hunne overtuiging daaryan. Hij zelf weet, dat zijn leven morgen teneinde
zijn kan, als f hém zelf blieft, of als het Nebukadnezer belieft, wiens
veldheer hij is. Zijn heerschzucht, die moet vernielen, omdat hij niets
boven zich velen kan, maakt z n macht gevreesd. Hij i s, en niemand
i s als hij. De soldaat, die zich over z’n hopman beklagen komt,
omdat deze een gevangen slavin, de zijne, doodde omdat zij zich
tegen zijn dwang verzette, wordt gedood op bevel van Holofernes
evenals de hopman, die haar hem ontnam, omdat de vrouw schooner
dan
zoo
het
Als,
te bevelen, dat „de eenige god die aangebeden moet worden Nebukadnezer is ’, dan vraagt hij met een schamper sarcasme den
bode: „Heeft de keizer in geen zes weken kiespijn gehad?’’ En •
weer lacht hij, kort, honend, als de bode durft antwoorden: „dat
zij de góden danken, dat z ij Zijne Majesteit daarvan verschoond
hadden.” En als de bode wég is, en hij uitroept: Eén groote gedachte heeft-ie-gehad, en zóó voert-ie haar uit!” dan is er smart
tevens in z’n toon, verontwaardiging en haat, om het kleine gedoe,
waar niemand boven staat, als hij, en hij het alleen heeft, om te
vernielen, te dooden en te verderven, te straffen, te wreken ... ja
waf ? Z n eigen machteloosheid nog niet geheel en genoeg, en tot
verzadiging toe, de eerste te zijn, de grootste, de éénige!
Zoo heeft hij ook gezworen dat hij alle volken zal onderwerpen,
en wee hen, die zich aan zijnen wil niet voegen zal! Dat zij zich
haasten ! Want de laatsten, die zich onderwerpen, zullen uitgeroeid worden, tof den laatsten man! En dat volk, het is de
stam van het volk van Judith, dat Jehovah als god vereert, en in
de bergen woont! Daar is hun stad! En als ’n hopman, geroepen
op zijn last die hef volk kent, hem er van vertelt
— En Heer, zij vereeren een God, die zoo heilig is dat zij
zich verbieden z’n naam te noemen, en den vreemdeling dooden
ze, die het in hun plaats durft!” en onvoorzichtig hem den raad
„durft geven: En, O heer, vraagt of zij ooit eenige zonde begingen
„tegen dezen God; dan, vreest hen niet; maar zoo zij dit niet
„deden, zoo zij rein zijn en zijne geboden volgden — een speer
„is in hunne handen als in die van ’n kind! — dan * O, Heer, laat
„af van hen, want zijne toorn zal op U en de uwen nederdalen!”
Dan raakt Holofernes in gramschap, en den krijger, die zoo bout
dorst spreken, hij veroordeelt hem ter dood! Niet onmiddellijk,
maar hij beveelt hem, naar de stad van dat volk te gaan, opdat
anderen was, en zij dus alleen aan Holofernes toekwam. „Als,
spreekt hij, een bedelaar een koningskroon vindt dan spreekt
vanzelf, dat hij die den koning brengt”, dat is het vonnis,
óók in het eerste bedrijf, een bode van den keizer komt, om
! l •
f
Van links naar rechts:
de Heer Schmidt, TAevr. ^ulea Cuypers, de Heer van Hoven, TAevr. 2Lse Hamel
hij hem te zekerder vindé, bij de verovering! En hij trekt op ter
harer belegering . ..
En in de stad van Judith’s stam heerscht weldra jammer en
ellende door de tijding van de komst van Holoferne s leger. Judith
met haar maagd Mirza, hecht er weinig waarde aan. Hef leven
was haar ongelukkig geweest. Zes maanden gehuwd met een man,
was deze nooit haar echtgenoot geweest, had haar nooit het
geluk van het moederschap ten deel kunnen vallen, dat eenige,
waarmee een vrouw, voor haar leven mee gezegend wordt voor
de gegeven liefde”. De man, met wien zij huwde, was als door
Van links naar rechts:
de ‘Heer Êouis van Casteren; TAevr. ^ulea Cuypers,
hoogerhand van elke verbintenis teruggehouden, en kort daarna
gestorven, zonder haar het geheim daarvan, ondanks z’n pogen,
te hebben kunnen ontsluimeren. Hef was, als had de Dood, bij
het laatste stamelen van hef begin der bekentenis, hem de hand
op den mond geled, zoodat nooit deze geheel uitgesproken geworden was. Wel is sedert een jonge man van haar volk, Ephraïm,
op haar verliefd geworden, maar zij kan hem niet weder beminnen; het
is . niet de héld, die
Holofernes nadering,
haar tragisch huwelijk
belegering mededeelt,
zij: — Ga dan, en wil je dat ik naar je luister, doodt dan Holofernes’” Maar hij, die dat niet begrijpt, vraagt haar deemoedig,
of ze dan het onmogelijke wil ; zégt, dat ze van hem af wil, om
hem dat te raden ! — Lafaard antwoordt ze, als je niet gedraald
„hadt, als je je nauwelijks den tijd voor een kort afscheid hadt ge-
„gund, om dat te doen, wat ik van je vraag, dan .... ja dan....
zij zich als man wenscht. Als hij haar bij
verrast bij het einde van hef verhaal over
en hij haar hevig ontzet, de op handen zijnde
dan, na zijn vurige liefdesbetuigingen, zegt
Von links naar rechts; de Heer ven Hoven; de Heer Êouis van
Casteren, TAevr. Êi&e Hamel; de Heer Herman Heijermans *Jr.;
TAevr, ‘fulea Cuypers; de Heer Schmidt.
Opgevoerd door
Heijerman’s
Tooneelqezelschap,
„zou ik je óf hebben tegengehouden .... óf ’k zou met
je méé zijn gegaan en ik zou de jouwe hebben kunnen
worden .... nu, nooit meer!”
Is dat niet de vrouw, heelemaal ? „Die Frauen Seele ist bescheiden” zegt ergens Altenberg, „sie sucht Jesus Christus
und Napoleon, Diogenes und Hölderlui in einem Wesen!’ Er
is een groote liefde noodig, om het geloof aan die mogelijkheid
te voeden, en zoon groote liefde kan een man, die dat begrijpt,
wat waard wezen ’ Maar de man, die het niet begrijpt, zal ook
nooit die liefde winnen.
Dit is ook bij Judith het geval. Steeds meer werkt op haarde
vrees in, die Holofernes hare sfamgenooten inboezemt. Zij ziet in
hem den tyran, maar óók, den heerscher, den vijand, maar ook
den machtigen, den verwoester, maar tevens den veroveraar! Dien
man te dooden, het is haar taak. In ’t innig gebed verzonken,
ziet zij, meent zij te zien, als bij goddelijke ingeving, haar plicht
tegenover haar volk, die tot roeping wordt, als ze die als door
de onzalige gebeurtenissen in haar leven voorbereid ziet; roeping,
dien man in ’n omarming te dooden! En ze gaat naar zijn tent,
den drang van haar heldenaard volgend.
Dat uit dien drang, uit haar liefde voor het heldendom, de liefde
voor den man geboren zou worden, die de held is; dat door
hef tegemoefgaan van den groofen vijand, de stap — zoo diep
en echt-vrouwelijk —, tot den groofen man werd gedaan, en de
groote liefde zou spruiten, voor den gelijke in trotsch, daarvan
geeft ze zich, kan ze zich geen rekenschap geven! Ze gaat,
draagster van eene gedachte, die in haar boezem reeds lang een
anderen vorm heeft aangenomen. En te moediger gaat zij haar
roeping vervullen, na de lafhartige scène pp het plein der stad,
waar de burgers van onderwerping spraken en de poorten voor
Holofernes gedwee opensluiten wilden, nadat deze door het afleiden
van den watertoevoer de ellende er had doen toenemen. In deze
scène om de uitgedroogde bron komen zéér mooie tafereelen voor.
Judith gaaf mef Mirza, haar maagd. In het vierde bedrijf komen
zij in Holofernes tent; de wreekster! Maar de vrouw bezwijkt
voor den inan; dan komt de strijd tusschen de haar-roepinggetrouwe, en de vrouw, die houdt van hem, van Hém, den God!
En ’s avonds in zijn tent, willend wat hij wil, kan zij niet, wat
haar roeping is........vergéét zij, dat haar vólk wacht op haar
daad! Mirza herinnert het haar, meer door haar vrees, dan door
haar kracht........ want ook de dienarss heeft den Man herkent
in Holofernes. En als Judith terwijl deze is ingeslapen, met zijn
eigen zwaard ferugkeerf in de tent en hem doodt, om te volvoeren, waar ze meende voor uit te zijn gegaan, en bij Mirza,
met het bebloede zwaard daarna terugkomt, dan valt deze in
zwijm. En plotseling, daardoor, herkent ze haar daad, als ’n moord;
voelt ze, dat ze niet als wreekster, maar als moordenares gehandeld heeft, omdat ze, zich in liefde gegeven hebbend, daarmede
tevens het recht had verbeurd, wreekster te zijn. En met het
zwaar besef, dat nu haar Daad alléén maar misdaad is, dat ze
nu ook alles heeft gedood, grijnst haar opeens de gedachte tegen,
aan de verlossing, door haar Daad, van haar volk, en roept zij,
in ontzetting bijna uit: „En zij zullen mij daarom eeren!”............
Hier kon hef stuk uit zijn. Maar Hebbel geeft ons nog een
laatste bedrijf: de terugkeer van Judith in de stad van haar volk.
De vijf dagen, die de Opperpriester hen afdwong nog te wachten
bij Judith’s vertrek, en in welks tijd Jehovah’s macht zich zou
openbaren, zijn bijna om. Dan komt de verlossing, door Judith’s
daad en wórdt Judith geëerd. Maar als loon wil zij een verzoek,
een bede, die te voren, de Hoogepriester, inwilligf: „Zij wil gedood
worden, als zij het verzoekt”. Ontzetting van allen. Maar het is
haar beloofd geworden. Waarom? Zij wil uit deze verbintenis
geen nageslacht hebben........
Dat is Judith’s zwaarste straf, dat geen kind mocht geboren
worden uit de verbintenis mef den man, dien ze ondanks alles toch
had liefgehad. Nooit zou ze het immers hebben durven aanschouwen, nu zij zelve de moordenares van den vader was!
Deze laatste conclusies hadden wij, dunkt mij, zélf wel kunnen
trekken. Het stuk ware bij dit bedrijf minder, zuiverder gebleven.
Er komen zeer mooie, filosofische gezegden in, al zijn de firaden
soms nog ouderwetsch lang en hef heele stuk daardoor omslachtig.
Wij, in onzen tijd, houden meer van condensatie, véél in weinig.
De belangrijkste rollen, Holofernes, Judith en Mirza waren in
handen van Louis van Casteren, Mevrouw Julea Cuypers en Mevrouw E. Hamel.
Soms leek het tooneel te klein voor de vele figuratie. Het deed
wat zwaar aan. Zeer mooi was Holofernes’ tent in het vierde en
vijfde bedrijf; rustig en smaakvol. TOM SCH1LPEROORT.
|