DE DOLLE REIS VAN KAPITEIN DAVEY.
• : DOOR KAPITEIN F. H. SHAW. (slot) * ! J
en jonge minnaar zou onmogelijk gekend
hebben zulk een rijkdom van liefde als
de zijne voor deze oude, afgeleefde
vrouw. De lange jaren hadden hen
nauwer saamgebonden; het verlies van
hun eenigen zoon had hen nog inniger
bijeengebracht.
,, „Het was dat vervloekte geld,”
vertelde hij mij met van zieiesmart verwrongen gelaatstrekken, terwijl dikke zweetdroppels op zijn voorhoofd
parelden. ,,Ik had geen geld moeten leenen, zonder er
haar over te spreken. En wé hadden ruzie voor ik haar
verliet. Ze zei me geen vaarwel. Hayes zoo zeker als er een
God in den hemel is, .dit is mijn straf omdat ik weigerde
mijn ongelijk te erkennen, ’k Had haar moeten schrijven,
’k Had terug moeten keeren. En nou is 'ze stervende.
Alles mijn schuld 1”
„Nee, ik wou hem niet antwoorden, dat ik ’m nog den
raad gegeven had om haar een brief te schrijven. Wat
zou ’t gegeven hebben, om zoo iets nog te zeggen. Ik trachtte
hem te troosten, zeggende dat waarschijnlijk het gerucht
de ziekte verergerd had, dat het bericht van een lichte
ziekte van mond tot mond gaande hoe langer hoe slimmer
gemaakt wordt. „Het is duizend tegen één,” zei ik, „als
we thuis komen, vinden we haar even wel als anders en
wacht ze om ons te verwelkomen.” Maar, mee, hooi 1 Hij
wou van geen enkele vertroosting hooien. Hij hield vol
dat ’t een straf voor hem was voor zijn hardvochtigheid.
Hij praatte maar herhaaldelijk over de oorzaken die tot
den twist hadden geleid en over den twist zelf. Zijn zelfverwijt was vreeselijk om aan te hooren. ’k Geloof niet dat
hij een oogenblik sliep. Ik zag hem maar steeds op het dek,
met argwaan het tuig monsterende en het volk verbiedende
om ook maai ’t minste zeil te minderen.
„Ik was bang tot in ’t diepst van mijn ziel. De zee was
verschrikkelijk en de Ijsvogel leek mij een notedop, niet
in staat de woedende golven te weerstaan. Ze was altijd
wel een goeie schuit geweest, en ze stoof door golven, die
menig schip uiteengerukt zouden hebben. Het schip
had geen boord meer, ik verzeker je, en verscheidene
van haar sloepen waren weggespoeld, maar zij zelf
hield zich kranig. Ervaren zeemanschap, zeemanschap
die het volk van stoomschepen verleerd heeft, dat redde
haar. En zoo kwamen we op den derden dag uit de stormzone in kalmer water en in dikken ondoordringbaren mist.”
Hayes schudde met de schouders bij de gedachte aan
dien tijd. „Mist is de duivel,” ging hij voort. „Er is niets
mee te vergelijken. Maar als je op een stoomschip ben en
je voelt het door de lucht snijden, dan is dat een geruststelling voor je alsof je aan het gevaar ontsnappen kan.
De IJsvogel was tot kalmte gekomen in een mist die je
kon kauwen — da’s zonder de minste overdrijving gezegd, —
en het leek ons afgetobde zielen alsof alle verkeer op zee
meehielp om ons te vernietigen. We hadden een goede
dertig uur doorgemaakt, zonder ongelukken, het schip
lag nu hulpeloos als een blok, haar misthoorn — ’t was
volkomen onvoldoende voor onze nood — weerklonk bij
tusschenpoozen. De mist ving de tonen op en stootte ze
weer terug alsof we omringd waren door hooge muren
van wol. Stoomschepen voeren ons voorbij, luid bellende,
of ook in stilte, onbewust van onze aanwezigheid. Ze sneden
door den mist en het geluid van hun schroeven was het
eenige teeken van hun nabijheid. Dan zagen we opeens
een groot zwart roestig ding opdoemen voor ons en we
omklemden wat we grijpen konden en baden, en baden,
dat we gespaard mochten blijven. Ik heb nimmer meer
door den mist gevaren, sedert ik commando voerde, zonder
dubbelen uitkijk en de machines op halve kracht; want ik
wist wat de gevoelens waren van een graankorrel tusschen
twee groote molensteenen.
„Davey’s wanhoop klom naarmate de uren vervlogen
zonder een zuchtje wind — niets dan mist en dreunende
monsters. We ontsnapten ontelbare malen aan totalen
ondergang gedurende deze gedwongen rust. En terwijl we
daar ronddreven, de zeilen flapperende over het dek en de
spieren kletterende en schuddende als vallende boomen,
doemde eensklaps de stalen lemmet-vormige kiel van een
stoomschip hoog boven ons op, een monsterachtig ding,
en het scheen mij alsof zij ons doormidden zou snijden als
een kaas. Ik vloog naar het stuurrad en uitte allerlei vervloekingen — ik wist niet wat ik zei — ik noemde ze moordenaars, alles; en het scheen mij toe alsof de ramp niet
komen wilde. En toen — de reuzenboeg wendde een weinig
ter zijde en ze ging ons voorbij op ’n haarbreedte en wij
dansten als de duivel op de deining die ze maakte. Ik zeg
jullie, ik kon de klinknagels teilen in haar platen en een
dame was aan het zingen in het salon, en ik hoorde ’t. Bij
het uithalen van een hooge noot zong ze valsch, ik herinner
me het nog goed. Het is eigenaardig hoe onbeteekenende
kleinigheden in ons brein dringen op zulke oogenblikken.
Ik was woedend omdat zij kon zingen, terwijl wij worstelden in den greep van den dood, maar ik was nog boozer
omdat zij valsch zong.
„Het eene schip na het andere kwam uit het onbekende
te voorschijn en verdween weer, terwijl wij bleven dobberen, alsof we van iedereen vergeten waren. En daar zag
men Davey met groote stappen heen- en weerloopende met
een gezicht alsof hij Gods wind uit den hemel wilde roepen
om ons weg te voeren; alsof hij een stormwind wilde halen
r\nvorcnhi 11 io van waar
Tiet BoschhoQe te Gouda,
in 1640 door Arent Dirksz. Bosch gesticht, ten behoeve
van oude vrouwen. Dit hofje is bestemd om te verdwijnen.
De gemeenteraad heeft besloten daar ter plaatse een
brandweerstation op te richten.
Het hierboven afgebeeld gebouw
is dat van de Ordre Maponnique Mixte International, in
de Jules Bretonstraat te Parijs. De eigenaardigheid van
deze orde is dat zij ook vrouwen als leden toelaat. Zij
is in 1893 opgericht en telt thans over de geheele
wereld 14000 leden
Groote inrijpoort
van het gebouw der Arbeiders-Coöperatie „De Toekomst”'
te Groningen. Het beeldhouwwerk, van den Heer A A
van der Zee te Groningen, geeft een symbolische voorstelling van het optrekken der arbeidersklasse naar een
betere toekomst De beide dragende figuren zijn die van
een industrie en van een landarbeider
„Eindelijk kwam de wind; eerst heel zwakjes, later sterker en sterker, hij verjoeg den mist en toonde ons drie eveneens door de windstilte bevangen schepen, vlak bij ons.
We hadden niets van hen gemerkt.
„Nou de wind gekomen is,” zei Davey, „zal ik de schuit
laten loopen erop of eronder ! En ik zweer bij God ik zal
geen touw of zeil aanraken, voordat hij zelf mijn zeil vermindert I” Eén van de matrozen, ’t was een Katholiek,
hoorde deze woorden en sloeg afwerend een kruis. Ikzelf
voelde me onwel. Het was, als ’t ware, een vervloeking in
Gods aangezicht of misschien in deze omstandigheden een
bede om verdelging. Ik geloof echter dat onze schipper ontoerekenbaar was op dat oogenblik, getroffen door smart
en bovenmatige inspanning.
„Ge weet dat hij zichzelf de schuld gaf van al den tegenspoed : de ziekte zijner vrouw, het verlies van zijn geld,
van alles. En er was niet veel wat hem hoopvol kon stemmen. Want let wel : als hij op tijd aankwam, dan zou hij
toch niet in staat zijn den interest van zijn hypotheken te
betalen en dat beteekende : verlies van zijn huis en zijne
vaartuig en te gelijker tijd gebrandmerkt als een geruïneerd
man. Ontzettend trots als ze waren, hielden ze het hoofd
hoog voor God en menschen. En, als we niet op tijd aankwamen — waar veel kans op was, want we hadden een
geruimen tijd verloren door den mist — dan, was algeheele
ondergang zijn deel. Daarom was het geen wonder, dat hij
te keer ging, zooals hij deed, en met het uur meer in zichzelf
gekeerd werd.
„Het was noodig voor hem, dat hij eenige afleiding vond
in zijn overspannen zenuwtoestand. Hij bedacht allerlei
dwaas werk voor de manschap : hij zond ze naar boven in het
want om de masten te schrapen, of naar beneden in het ruim
om de groote visschen uit de kleine te zoeken en in afzonderlijke hoopen te deelen; en zoodra ze met hun werk klaar
waren, liet hij al hun werk weer ongedaan maken, en alles
weer bij elkaar gooien. Hij voerde zelf niets uit, maar hij
liet iedereen dubbel zoo hard werken, en het scheepsvolk
dat hem altijd op de handen gedragen had, begon nu te
morren.
„Ja, ja, ’t was een allerellendigste tijd. Davey nam mij
gewoonlijk mee naar zijn hut en toonde mij de zeilkaart,
waarmee hij altijd werkte; dit en een oud brok van een
sextant waren in werkelijkheid de eenige nautische instrumenten die hij bezat. Op de kaart had hij onzen koers aangegeven en veranderde ieder uur de potloodstrepen, en
dan nam hij mij bij de schouders en drukte mij met mijn
neus op het papier en schreeuwde : „Denk je dat ze ’t doen
zal? Denk je dat ze ’t doen zal?” tot ik tot mijn binnenste
ontdaan was en ik werd angstiger dan toen het stoomschip
ons in den mist bijna overvaren had.
„Hij had nauwkeurig uitgerekend hoeveel mijlen en
hoelang we nog varen moesten; hij had nagegaan hoeveel
tijd hij noodig zou hebben om aan wal en naar huis te gaan.
Hij zou te voren een rijtuig signaleeren; dat moest op hem
wachten en dan zou hij er in stappen en recht naar huis
rijden. Hij had ieder detail vastgesteld even nauwkeurig,
alsof hij een verhaal geschreven had.
„En zoo gingen er weder een paar dagen voorbij, zonder
ongeval waardoor de kans grooter werd dat Davey binnen
een week thuis zou zijn. Er was overigens geen uur meer
te verliezen en als we kalm weer verder hadden, dan kwamen
we waarschijnlijk te laat. — Wat mij betreft, het leek mij
alles nutteloos. Dat Davey zich verbeeldde dat zijn vrouw
zou leven tot het uur dat hij had uitgerekend thuis te
komen, was de dwaasheid gekroond. Doch hij had nu eenmaal een idee fixe dat zij zou leven precies een week,
gerekend van het oogenblik dat hij het nieuws kreeg, en
geen verstandige praat, kon hem daarvan afbrengen,
Daarom hield ik mijn mond maar en deed mijn best om
met hem mee te praten, wel wetende welk een verdriet
de man had.
„Den volgenden nacht begon het te waaien, hard te
waaien en we hadden den wind vlak in het lapje, dat was
voor de IJsvogel de beste bries. Ze kon zeilen tegen menig
stoomschip als de wind sterk genoeg was. Davey zette alle
zeilen bij, alles werd vastgesjord en met onze leireeling onder
water joegen we door de golven als een torpedo. Het was
bewonderenswaardig; maar toen ik aan het stuurrad stond
en luisterde naar het kraken van de rondhouten, herinnerde
ik mij de verwensching van den schipper dat hij geen zeil
zou minderen als God zelf het niet deed — en vrees beklemde mij het hart.
„Het ging mij door het brein, dat we gedoemd waren
tot ongeluk met zulk een eed als Davey’s ziel bezwaarde
en ik verwachtte elk oogenblik de zeilen te zien wegwaaien;
maar de tuigage was sterk en ofschoon ik mijn best deed
de zeilen aan flarden te scheuren (Davey sloeg me bont
en blauw voor mijn zoogenaamde stommiteit) 'hielden ze
zich goed. We liepen maar een goeie dertien knoopen, zeg
ik je, maar maakten meer lawaai dan als we er drie-en-twintig
liepen.
„Het is niet noodig om hier uit te weiden over het weer;
jullie allen weet wat een noord-atlantische winterdag is :
een grauwe, booze zee, met schuimende golven, bulderend,
rijzend en dalend, kokend als een heksenketel en boven
ons een gewelf van staalgrijze wolken met zwarte vlekken
en een vuil gele kim.
doet . ’ zei Davey tot me, naar het stuurrad
komende, ,Tje r een halven streep uit den koers, jou
ezel’.” En hij_, > ; mij met zijn vuist om de ooren. Even
|