Panorama

Blad 
 van 2380
Records 216 tot 220 van 11897
Nummer
1913, nr.14, 1 okt. 1913
Blad
04
Tekst
>0 0 0 00 0 00 DUBBELE VALBRUG. PRINSENEILAND, AMSTERDAM. GERARD VAN VLIET.
PDF
Nummer
1913, nr.14, 1 okt. 1913
Blad
05
Tekst
DE DOLLE REIS VAN KAPITEIN DAVEY. • : DOOR KAPITEIN F. H. SHAW. (slot) * ! J en jonge minnaar zou onmogelijk gekend hebben zulk een rijkdom van liefde als de zijne voor deze oude, afgeleefde vrouw. De lange jaren hadden hen nauwer saamgebonden; het verlies van hun eenigen zoon had hen nog inniger bijeengebracht. ,, „Het was dat vervloekte geld,” vertelde hij mij met van zieiesmart verwrongen gelaatstrekken, terwijl dikke zweetdroppels op zijn voorhoofd parelden. ,,Ik had geen geld moeten leenen, zonder er haar over te spreken. En wé hadden ruzie voor ik haar verliet. Ze zei me geen vaarwel. Hayes zoo zeker als er een God in den hemel is, .dit is mijn straf omdat ik weigerde mijn ongelijk te erkennen, ’k Had haar moeten schrijven, ’k Had terug moeten keeren. En nou is 'ze stervende. Alles mijn schuld 1” „Nee, ik wou hem niet antwoorden, dat ik ’m nog den raad gegeven had om haar een brief te schrijven. Wat zou ’t gegeven hebben, om zoo iets nog te zeggen. Ik trachtte hem te troosten, zeggende dat waarschijnlijk het gerucht de ziekte verergerd had, dat het bericht van een lichte ziekte van mond tot mond gaande hoe langer hoe slimmer gemaakt wordt. „Het is duizend tegen één,” zei ik, „als we thuis komen, vinden we haar even wel als anders en wacht ze om ons te verwelkomen.” Maar, mee, hooi 1 Hij wou van geen enkele vertroosting hooien. Hij hield vol dat ’t een straf voor hem was voor zijn hardvochtigheid. Hij praatte maar herhaaldelijk over de oorzaken die tot den twist hadden geleid en over den twist zelf. Zijn zelfverwijt was vreeselijk om aan te hooren. ’k Geloof niet dat hij een oogenblik sliep. Ik zag hem maar steeds op het dek, met argwaan het tuig monsterende en het volk verbiedende om ook maai ’t minste zeil te minderen. „Ik was bang tot in ’t diepst van mijn ziel. De zee was verschrikkelijk en de Ijsvogel leek mij een notedop, niet in staat de woedende golven te weerstaan. Ze was altijd wel een goeie schuit geweest, en ze stoof door golven, die menig schip uiteengerukt zouden hebben. Het schip had geen boord meer, ik verzeker je, en verscheidene van haar sloepen waren weggespoeld, maar zij zelf hield zich kranig. Ervaren zeemanschap, zeemanschap die het volk van stoomschepen verleerd heeft, dat redde haar. En zoo kwamen we op den derden dag uit de stormzone in kalmer water en in dikken ondoordringbaren mist.” Hayes schudde met de schouders bij de gedachte aan dien tijd. „Mist is de duivel,” ging hij voort. „Er is niets mee te vergelijken. Maar als je op een stoomschip ben en je voelt het door de lucht snijden, dan is dat een geruststelling voor je alsof je aan het gevaar ontsnappen kan. De IJsvogel was tot kalmte gekomen in een mist die je kon kauwen — da’s zonder de minste overdrijving gezegd, — en het leek ons afgetobde zielen alsof alle verkeer op zee meehielp om ons te vernietigen. We hadden een goede dertig uur doorgemaakt, zonder ongelukken, het schip lag nu hulpeloos als een blok, haar misthoorn — ’t was volkomen onvoldoende voor onze nood — weerklonk bij tusschenpoozen. De mist ving de tonen op en stootte ze weer terug alsof we omringd waren door hooge muren van wol. Stoomschepen voeren ons voorbij, luid bellende, of ook in stilte, onbewust van onze aanwezigheid. Ze sneden door den mist en het geluid van hun schroeven was het eenige teeken van hun nabijheid. Dan zagen we opeens een groot zwart roestig ding opdoemen voor ons en we omklemden wat we grijpen konden en baden, en baden, dat we gespaard mochten blijven. Ik heb nimmer meer door den mist gevaren, sedert ik commando voerde, zonder dubbelen uitkijk en de machines op halve kracht; want ik wist wat de gevoelens waren van een graankorrel tusschen twee groote molensteenen. „Davey’s wanhoop klom naarmate de uren vervlogen zonder een zuchtje wind — niets dan mist en dreunende monsters. We ontsnapten ontelbare malen aan totalen ondergang gedurende deze gedwongen rust. En terwijl we daar ronddreven, de zeilen flapperende over het dek en de spieren kletterende en schuddende als vallende boomen, doemde eensklaps de stalen lemmet-vormige kiel van een stoomschip hoog boven ons op, een monsterachtig ding, en het scheen mij alsof zij ons doormidden zou snijden als een kaas. Ik vloog naar het stuurrad en uitte allerlei vervloekingen — ik wist niet wat ik zei — ik noemde ze moordenaars, alles; en het scheen mij toe alsof de ramp niet komen wilde. En toen — de reuzenboeg wendde een weinig ter zijde en ze ging ons voorbij op ’n haarbreedte en wij dansten als de duivel op de deining die ze maakte. Ik zeg jullie, ik kon de klinknagels teilen in haar platen en een dame was aan het zingen in het salon, en ik hoorde ’t. Bij het uithalen van een hooge noot zong ze valsch, ik herinner me het nog goed. Het is eigenaardig hoe onbeteekenende kleinigheden in ons brein dringen op zulke oogenblikken. Ik was woedend omdat zij kon zingen, terwijl wij worstelden in den greep van den dood, maar ik was nog boozer omdat zij valsch zong. „Het eene schip na het andere kwam uit het onbekende te voorschijn en verdween weer, terwijl wij bleven dobberen, alsof we van iedereen vergeten waren. En daar zag men Davey met groote stappen heen- en weerloopende met een gezicht alsof hij Gods wind uit den hemel wilde roepen om ons weg te voeren; alsof hij een stormwind wilde halen r\nvorcnhi 11 io van waar Tiet BoschhoQe te Gouda, in 1640 door Arent Dirksz. Bosch gesticht, ten behoeve van oude vrouwen. Dit hofje is bestemd om te verdwijnen. De gemeenteraad heeft besloten daar ter plaatse een brandweerstation op te richten. Het hierboven afgebeeld gebouw is dat van de Ordre Maponnique Mixte International, in de Jules Bretonstraat te Parijs. De eigenaardigheid van deze orde is dat zij ook vrouwen als leden toelaat. Zij is in 1893 opgericht en telt thans over de geheele wereld 14000 leden Groote inrijpoort van het gebouw der Arbeiders-Coöperatie „De Toekomst”' te Groningen. Het beeldhouwwerk, van den Heer A A van der Zee te Groningen, geeft een symbolische voorstelling van het optrekken der arbeidersklasse naar een betere toekomst De beide dragende figuren zijn die van een industrie en van een landarbeider „Eindelijk kwam de wind; eerst heel zwakjes, later sterker en sterker, hij verjoeg den mist en toonde ons drie eveneens door de windstilte bevangen schepen, vlak bij ons. We hadden niets van hen gemerkt. „Nou de wind gekomen is,” zei Davey, „zal ik de schuit laten loopen erop of eronder ! En ik zweer bij God ik zal geen touw of zeil aanraken, voordat hij zelf mijn zeil vermindert I” Eén van de matrozen, ’t was een Katholiek, hoorde deze woorden en sloeg afwerend een kruis. Ikzelf voelde me onwel. Het was, als ’t ware, een vervloeking in Gods aangezicht of misschien in deze omstandigheden een bede om verdelging. Ik geloof echter dat onze schipper ontoerekenbaar was op dat oogenblik, getroffen door smart en bovenmatige inspanning. „Ge weet dat hij zichzelf de schuld gaf van al den tegenspoed : de ziekte zijner vrouw, het verlies van zijn geld, van alles. En er was niet veel wat hem hoopvol kon stemmen. Want let wel : als hij op tijd aankwam, dan zou hij toch niet in staat zijn den interest van zijn hypotheken te betalen en dat beteekende : verlies van zijn huis en zijne vaartuig en te gelijker tijd gebrandmerkt als een geruïneerd man. Ontzettend trots als ze waren, hielden ze het hoofd hoog voor God en menschen. En, als we niet op tijd aankwamen — waar veel kans op was, want we hadden een geruimen tijd verloren door den mist — dan, was algeheele ondergang zijn deel. Daarom was het geen wonder, dat hij te keer ging, zooals hij deed, en met het uur meer in zichzelf gekeerd werd. „Het was noodig voor hem, dat hij eenige afleiding vond in zijn overspannen zenuwtoestand. Hij bedacht allerlei dwaas werk voor de manschap : hij zond ze naar boven in het want om de masten te schrapen, of naar beneden in het ruim om de groote visschen uit de kleine te zoeken en in afzonderlijke hoopen te deelen; en zoodra ze met hun werk klaar waren, liet hij al hun werk weer ongedaan maken, en alles weer bij elkaar gooien. Hij voerde zelf niets uit, maar hij liet iedereen dubbel zoo hard werken, en het scheepsvolk dat hem altijd op de handen gedragen had, begon nu te morren. „Ja, ja, ’t was een allerellendigste tijd. Davey nam mij gewoonlijk mee naar zijn hut en toonde mij de zeilkaart, waarmee hij altijd werkte; dit en een oud brok van een sextant waren in werkelijkheid de eenige nautische instrumenten die hij bezat. Op de kaart had hij onzen koers aangegeven en veranderde ieder uur de potloodstrepen, en dan nam hij mij bij de schouders en drukte mij met mijn neus op het papier en schreeuwde : „Denk je dat ze ’t doen zal? Denk je dat ze ’t doen zal?” tot ik tot mijn binnenste ontdaan was en ik werd angstiger dan toen het stoomschip ons in den mist bijna overvaren had. „Hij had nauwkeurig uitgerekend hoeveel mijlen en hoelang we nog varen moesten; hij had nagegaan hoeveel tijd hij noodig zou hebben om aan wal en naar huis te gaan. Hij zou te voren een rijtuig signaleeren; dat moest op hem wachten en dan zou hij er in stappen en recht naar huis rijden. Hij had ieder detail vastgesteld even nauwkeurig, alsof hij een verhaal geschreven had. „En zoo gingen er weder een paar dagen voorbij, zonder ongeval waardoor de kans grooter werd dat Davey binnen een week thuis zou zijn. Er was overigens geen uur meer te verliezen en als we kalm weer verder hadden, dan kwamen we waarschijnlijk te laat. — Wat mij betreft, het leek mij alles nutteloos. Dat Davey zich verbeeldde dat zijn vrouw zou leven tot het uur dat hij had uitgerekend thuis te komen, was de dwaasheid gekroond. Doch hij had nu eenmaal een idee fixe dat zij zou leven precies een week, gerekend van het oogenblik dat hij het nieuws kreeg, en geen verstandige praat, kon hem daarvan afbrengen, Daarom hield ik mijn mond maar en deed mijn best om met hem mee te praten, wel wetende welk een verdriet de man had. „Den volgenden nacht begon het te waaien, hard te waaien en we hadden den wind vlak in het lapje, dat was voor de IJsvogel de beste bries. Ze kon zeilen tegen menig stoomschip als de wind sterk genoeg was. Davey zette alle zeilen bij, alles werd vastgesjord en met onze leireeling onder water joegen we door de golven als een torpedo. Het was bewonderenswaardig; maar toen ik aan het stuurrad stond en luisterde naar het kraken van de rondhouten, herinnerde ik mij de verwensching van den schipper dat hij geen zeil zou minderen als God zelf het niet deed — en vrees beklemde mij het hart. „Het ging mij door het brein, dat we gedoemd waren tot ongeluk met zulk een eed als Davey’s ziel bezwaarde en ik verwachtte elk oogenblik de zeilen te zien wegwaaien; maar de tuigage was sterk en ofschoon ik mijn best deed de zeilen aan flarden te scheuren (Davey sloeg me bont en blauw voor mijn zoogenaamde stommiteit) 'hielden ze zich goed. We liepen maar een goeie dertien knoopen, zeg ik je, maar maakten meer lawaai dan als we er drie-en-twintig liepen. „Het is niet noodig om hier uit te weiden over het weer; jullie allen weet wat een noord-atlantische winterdag is : een grauwe, booze zee, met schuimende golven, bulderend, rijzend en dalend, kokend als een heksenketel en boven ons een gewelf van staalgrijze wolken met zwarte vlekken en een vuil gele kim. doet . ’ zei Davey tot me, naar het stuurrad komende, ,Tje r een halven streep uit den koers, jou ezel’.” En hij_, > ; mij met zijn vuist om de ooren. Even
PDF
Nummer
1913, nr.14, 1 okt. 1913
Blad
06
Tekst
PANORAMA later was hij weer een plan aan het uitdenken om bonnets onder aan de zeilen te bevestigen, ten einde den wind dien we verloren op te vangen en nog een knoop meer te kunnen afleggen; maar hij bracht dat plan niet tot uitvoering en ik dankte er den hemel voor. ..Middernacht kwam en bracht slecht weer; we kregen telkens zulke gierende rukwinden, dat ik elk oogenblik dacht dat de schoener uit elkaar zou slaan. Het scheepsvolk liep te zamen en smeekte Davey om zeil te minderen. Hij praatte met hen, doch toen hij bemerkte, dat woorden geen indruk meer op hen maakte, werd hij net een dolle stier: met vuisten, sjorhouten, laarzen allerlei ging hij te keer. Het was of een driftige Yankee en een stijfkoppige Schot in hem vereenigd waren. „Toen hij ze tot stilzwijgen gebracht had, haalde hij hangsloten van beneden en maakte die aan gaffels en vallen vast en zwoer dat hij den eersten den besten die het waagde aan een touw te raken, zou neerschieten. Gedurende de nachtelijke uren liep hij steeds het dek op en neer met een dubbelloops geweer onder den arm en ik ben vast overtuigd dat hij zijn bedreiging zou hebben uitgevoerd als een man den moed gehad had om de talies te naderen. ..Eindelijk brak de dag aan, langzaam en laat m den ochtend : een roodachtig licht door de dikke wolken brekend en herinnerend aan een ets van Doré over de verschrikkingen der hel. De zee was al voldoende om je te verschrikken. Je kon je hier niets levends voorstellen en toch, wij leefden nog en we vluchtten, voortgejaagd door den storm alsof we al onze vijanden vervolgden. Davey met het dub belloopsgeweer nog steeds onder den arm, kwam naar mij toe en wreef zich in de handen. ,, „We zullen het winnen,” zei hij. „We zullen ’t winnen. En ze is niet dood, ze leeft nog. Ik heb bericht van haar gehad, in den afgeloopen nacht. Ze zal blijven leven tot ik kom, maar dan moet ik me haasten.” BRABANTSCHE :: :: HUIS-INDUSTR1E. Huisindustrie te (seldrop „"De ftietenmaher”. een krankzinnig verzet, tegen het onmenschelijke ervan Een lam in de klauwen van een wolf had grooter kans op behoud dan deze ellendige vreemde bark. „En Davey weigerde er naar te zien, weigerde kennis te nemen van haar aanwezigheid. Hardnekkig wendde hij het hoofd af. Hij onderzocht de druipende zeilen die wij voerden, keerde naar mij terug aan het stuurrad en vloekte me stijf, omdat ik mijn oogen niet op het compas hield. Maar ik begreep, hij wist dat het wrak in onze nabijheid was en dat hij voornemens was het opzettelijk voorbij te varen. En toch — hij was de man die een reputatie had als geen tweede onder alle schippers, een reputatie van zeldzame onverschrokkenheid in alle omstandigheden. Verhalen van hem over zijn zorgeloosheid, zijn koele onverschilligheid voor het gevaar waren talloos vele. Hij had er zich altijd op beroemd, dat hij geen enkele sloep achterliet, zoolang er nog kans was haar bemanning terug te vinden. Hij had schipbreukelingen gered van de Labrador-rotsen zelfs toen iedereen meende dat dit onmogelijk was. En nu weigerde hij naar een schip te zien, dat in grooten nood verkeerde en dat alleen, omdat thuis zijn vrouw stervende was en iedere minuut kostbaar voor hem was. „Nou, begrijp wel, dat ik mijzelf niet de minste eer wil geven voor alles wat er verder gebeurde. Als ik iets zei of deed dan was het dat een Macht sterker dan ik zelf er mij toe dwong. Ik handelde volkomen zonder mijn eigen wil. „Maar ik weet wel, dat toen de ouwe Davey voortstuurde zonder een streep van zijn koers te veranderen, ik hem bij den arm greep en hem toeschreeuwde of hij van plan was niets te doen om die ongelukkigen te helpen. Het was niet gemakkelijk om me verstaanbaar te maken in het lawaai rondom ons, maar hij hoorde me, ik kon het bemerken aan zijn gezicht. Hij gaf geen antwoord, hij wrong zichzelf los en liep weg mij alleen latende kokende van verontwaardiging. Maar hij kwam oogenblikkelijk weer Huisindustrie te Geldrop „©e Spoelster”. Huisindustrie te Geldrop’,,£)e Wolpluister”. ,,Ik was er van overtuigd, vast van overtuigd dat hij gek was. En toch — een oogenblik later was ik zoo zeker niet: zijn gelaat was volkomen kalm en al de angst was uit zijn oogen verdwenen. Gods wegen zijn wondervol en ’t is best mogelijk dat gedachten en verlangens gevlogen waren uit zijn vrouws brein naar het zijne — gedurende de verschrikkelijke uren die we hadden doorgemaakt. „Het was tien uur in den morgen toen we een bark in zicht kregen; ze was door den storm zeer geteisterd, een wrak. Haar faasten waren over boord geslagen en haar borstweringen grootendeels verdwenen. Ze was in een treurigen toestand, dat verzeker ik je; een toonbeeld van ellende en wanhoop dobberende dwars op de golven. En van den stomp van den bezaansmast, het eenige wat haar van haar want was overgebleven, fladderde een gescheurde vlag als een signaal om hulp in den nood. „Ze had de volle laag gehad van den storm die ons zoo wondervol gespaard had. De zee had een slachtoffer gevonden en zooals haar gewoonte was geen oogenblik pardon gegeven. Windvlaag na windvlaag had haar geteisterd en het treurig overschot lag voor ons. „Ze had ons het eerst gezien, we konden niet aan haar opmerkzaamheid ontsnappen, met de vaart, die we haden met al het zeil, dat wij voerden. En dat ze ons gezien had was merkbaar uit het heen- en weerloopen der schipbreukelingen op het dek. „We behoefden dat niet om te weten hoe dicht ze bij haar ondergang was. Ze was overgegeven aan de elementen, haar dek gelijk met de waterlijn lag weerloos voor iederen stortvloed. En als ze onderdook, konden wij, door een golf omhooggelicht, zien hoe de stortzeeën haar beukten en als kleine niagara’s over haar borstweringen stortten. Ze geleek een stuk rots in een springvloed, waar de vlokken schuim op uiteenspatten. Het was een ontzettend gezicht, die weerlooze romp, een prooi van iedere golf en iedere windvlaag en rondom de dood. Het deed zoo duidelijk zien wat een zeemansleven eigenlijk is, ontdaan van de betoovering die ’t heeft in de oogen van de landratten. „De volkomen hulpeloosheid van het wrak was een gezicht dat het hart in de keel deed kloppen, dat je vervulde met Huisindustrie te (seldrop ,,Oe Wever”. terug en ik begon hem te smeeken en te dreigen om toch iets te doen. „ „En dan te laat komen 1” riep hij uit met een vreeselijke stem. „Mijn vrouw ligt te sterven en telt de uren tot ik bij haar zal zijn en jij zou willen dat ‘k mijn tijd vermorste om deze vreemdelingen te helpen ?” „Het was mij onverschillig of het vreemdelingen waren of niet; het waren menschelijke wezens en grooten nood en het was misdadig ze aan hun lot over te laten. En ik praatte voort tegen hem, alles aanvoerende wat ik wist met die Macht buiten mijzelf, die mijn vrees voor hem geheel had weggevaagd. Ik herinner mij, ik vatte hem beet en dreigde hem met allerlei straffen als hij niet helpen wilde, en hij was sterk genoeg om mij met één hand neer te slaan. Doch hij deed niets en we waren op dat oogenblik vlak bij het wrak en kwamen nader en nader, zoodat we nu nauwkeurig konden zien in welk een wanhopigen toestand het verkeerde. We zagen de ongelukkige schepelingen zich vastklemmen aan het want van den bezaansmast, terwijl de touwen langs hen zwiepten. Een akelig gezicht, dat kan ik je verzekeren, als je het niet met eigen oogen gezien heb. Wat mijzelf betreft, ik voelde me als een moordenaar. „Ons scheepsvolk kwam gezamenlijk naar achteren, ontdaan tot in het diepst hunner ziel, door het zien van het lijden dat iederen dag ook hun deel kon worden Zij eischten dat er iets zou worden gedaan; hardvochtig visschersvolk, dat je anders zou denken geen greintje gevoel te bezitten. Maar ouwe Davey vloekte hen uit met al de vloeken die een zeeman kent; en daarna kwam hij weer bij mij, onbewogen als een sphinx. „ „Je moet wat doen,” zei ik hem, met mijn vuist tegen zijn gelaat, zooals bij mij later vertelde. „Je móet iets doen I” „ „Mijn vrouw ligt op sterven,” bulderde hij terug. „Houd je mond !” ,, „Ik zal mijn mond niet houden. Je moet hulp geven. Zou zij willen dat je deze menschen achterliet? Nee, al was ze honderdmaal stervende. Dacht zij niet altijd het eerst aan het verdriet en lijden van anderen?” Ik geloof dat dit hem deed ontroeren, hij verschoot van kleur.
PDF
Nummer
1913, nr.14, 1 okt. 1913
Blad
07
Tekst
,, „Zij heeft mij geroepen om bij haar te komen,” zei hij. „Als ik stop dan kom ik te laat. Iedere minuut telt op deze reis, Hayes.” Maar hij sloeg mij niet. Hij was niet meer zoo beslist in zijn onbarmhartig besluit. Ik pleitte tegen hem, gebruikte elk woord dat ik vinden kon, en omdat de naam van zijn vrouw hem ontroerde, noemde ik haar naam telkens weer. En de slotsom was, dat hij mij den rug toedraaide met de woorden : „ „Zie-je dan niet, knaap, dat het mijn eenige kans in dit leven is ? We hebben nooit twist gehad en als ze nu sterft zonder mij gezien te hebben, zonder mij vergeven te hebben, dan zal het leven wat mij nog rest een hel voor mij zijn.” ,, „En als ze nog leeft, als je komt, durf je haar dan aan te zien?” vroeg ik. „Met het bloed van al die menschen op je hoofd, zou je haar handen durven vatten ?” „Dat trof hem nog meer, het was duidelijk op zijn gezicht te lezen. En ik ging maar voort hem steeds hetzelfde voorhoudende. Doch ondertusschen raakte het wrak achter en toen ziende dat alles misschien vruchteloos zou zijn, deed ik wat de Macht mij beval te doen : ik trok mijn oliejas uit, vatte zijn handen, drukte ze op het stuurrad en liep naar de borstwering. „ „Je hebt gezegd dat ik de eenige ben, die dat schip kan bedienen zooals het nu is,” schreeuwde ik hem toe. „Nou ga jij dan je eigen weg naar den duivel, ik ga alleen naar hen.” En ik was op het punt om over boord te springen, zoo onzinnig als het wezen moog, als hij mij niet had beetgepakt en teruggetrokken. Dit enkele oogenblik dat hij de roerpen losliet, haalden de zeilen van de Ijsvogel krakende uit dat het me verwonderde dat we niet oploefden en omsloegen op dat oogenblik. Doch mijn tragisch voornemen had de zaak beslist. „ „We zullen ’t probeeren,” riep Davey op een toon, waaruit zijn gefolterd gemoed bleek, „maar als we te laat komen, dan is ’t jouw schuld, en bij God! ik zal je leven nemen voor het hare.” Hij meende ’t, werkelijk, elk woord er van; maar het was mij onverschillig. Ik had overwonnen. „We verloren geen tijd, toen eenmaal besloten was het onmogelijke te doen. We minderden onze vaart, herstelden de ergste averij, draaiden om en kwamen langzaam te leiwaards naar het wrak, ’t Was geen gemakkelijk werkje en alles behalve plezierig, maar Davey was een zeiler in hart en nieren, en hij had mij nog dien dag een bewijs van koel, en stoutmoedig zeemanschap gegeven, dat ik niet gauw vergeten zou. ===== PANORAMA ------— „De lieden aan boord van het wrak begrepen onze bedoeling en spanden zich in, arme schepsels, hoewel ze half bevroren waren. „Eindelijk na gevaarlijke manoeuvres, die mij soms den adem benamen, kwamen we op een bereikbaren afstand van het wrak en Davey beval de sloepen neer te laten. Nou, jullie kent deze sloepen, lompe, kleine dingen zijn ’t, maar zinken doen ze niet gauw. En je kent het soort volk waarmee de schoeners worden bemand, en de onze, Davey’s mannen door hem getraind, waren de besten van de besten. Maar geen van deze mannen durfde het gevaar te trotseeren. Ze aarzelden en hielden zich achteraf, en nu sprong Davey zelf in de eerste te water gelaten sloep. „Moet ik nu al het werk doen, jullie lafaards?” vroeg hij hen. Dat moedigde mij aan en ik sprong hem na. We voeren door de kokende golven waar de dood ons van alle kanten aangrijnsde. Een reddingsboot is een linieschip in vergelijking met onze sloepen; we waren een strootje in de onmetelijke watervlakte. Maar Davey hield zich kranig en ik wilde in krachtsinspanning en toewijding niet achterstaan. En zoo, na onmenschelijke inspanning kwamen we aan het wrak. Een van de halfbevroren schipbreukelingen wierp ons een touw toe. We namen vier mannen op, meer durfden we niet te bergen in onze sloep en brachten hen naar de Ijsvogel. Toen voeren we weer terug en nog slechts drie waren er over. Zeven overlevenden van de achttien mannen waaruit de equipage bestond. Elf waren er dood. Niet één, Goddank, als een gevolg van onze aarzeling. „Het ging nu alles haastig te werk; geen woord werd er gesproken. We handelen als bij instinct, en brachten onze droevige lading in veiligheid. Toen de laatste man uit de boot geheschen was, kwam Davey aan boord en bulderde ons toe de sloep op te hijschen en alle zeilen weer bij te zetten. We verloren geen minuut, we hadden onzen zin, en voort ging het weer. De aangebrachte schade werd zoo goed mogelijk hersteld en voor de avond viel, vlogen we weer heen met dezelfde dolle vaart. „Davey liet de verzorging van de schipbreukelingen aan den kok over. Deze had ze in verwarmde lakens gedraaid en een heet vocht van zijn eigen vinding laten drinken, maar toen de duisternis aanbrak (ze komt vroeg op die breedte in dezen tijd van het jaar) ging de schipper naar beneden om naar de geredden te kijken. Hij bleef een langen tijd weg, doch toen hij terugkwam op het dek, hoorde ik hem een zucht slaken, terwijl hij naast mij stond. Toen greep hij eensklaps mijn hand, die op een spaak van het stuurrad rustte en hij kneep erin, alsof hij ze fijn wilde drukken „„Wat er ook met mijn vrouw gebeurd,” zei hij, „Ik zal nimmer vergeten wat jij voor me gedaan hebt, Hayes! Mijn zoon was aan boord van dat wrak, en we redden hem. Hij is beneden.” „Het was de waarheid: de zoon dien hij meende twee jaar geleden verloren te hebben, was nog in leven. Ze hadden de overblijfselen van de sloep gevonden toen de mist was opgetrokken, maar van hem zelf geen spoor. Hij was evenwel opgepikt door een zeilschip, dat zijn kreten gehoord had. Hij wist echter niet meer wie hij was of hoe hij daar kwam, want hij had van het stoomschip dat hem overvaren had een slag op het hoofd ontvangen, waardoor zijn herinneringsvermogen hem totaal verlaten had. „Hij was aan een onbekende havenplaats aan wal gezet en scheen op de wereld rondgezwalkt te hebben, overal werk zoekende, totdat hij eindelijk aan boord kwam van de Santa Catharina op welk vaartuig hij schipbreuk leed. Het lijden aan boord van het wrak had hem zijn geheugen weergegeven. En toen hij eindelijk van zijn ontberingen een weinig bekomen was, herkende hij op eens zijn vader. „En dat is nou de heele geschiedenis,” en Hayes maakte aanstalten om heen te gaan. De Glimworm zou met den vloed vertrekken. Doch we stonden allen op en hielden hem tegen. „Hoe ging het met Davey’s vrouw?” vroeg ik. „Wil je heengaan en ons in het onzekere laten ?”Zijn oogen fonkelden. „O, ze werd beter. We kwamen tijdig genoeg aan. De dokter zei: ze werd minder, doch de komst van haar man zou haar wel wat opknappen. Davey zond zijn zoon om den vrede tusschen hen te herstellen. De oude vrouw zag zijn armoedige kleeding; ’t waren letterlijk lompen die hij droeg. „’t Zal tijd worden dat ik opsta en wat nieuw ondergoed voor je ga naaien, William,” zei ze, toen de eerste verrassing voorbij was. En binnen een week was ze op. Ik geloof niet dat Davey ooit weer twistte met zijn vrouw. „En hoe ging het met de hypotheek ?” vroeg een ander van het gezelschap. „Je verstaat niet de kunst om er een goed einde aan te maken, Hayes.” „O, hij ? Sterndale stierf gedurende onze reis en zijn erfgename was moeder Davey : hij had haar altijd liefgehad — da’s al I” TAodepracitje, * . Als gewoonlijk loopen de meest tegenstrijdige berichten over wat er door de dames „gedragen” zal worden in den herfst en den winter. De eene groote kleermakersfirma voorspelt, dat zij er zullen uitzien als een vormlooze bundel loshangende lappen. De andere, dat de natuurlijke lijnen van het lichaam zullen gevolgd worden, scherper dan te voren. De waarheid schijnt, naar het model dat wij hiernevens afbeelden, ongeveer in het midden te liggen, althans voor die vrouwen — en zij zijn van alle landen en steden — voor wie gematigdheid, ook in de kleeding, de toetsteen van het „goed gekleed” gaan. Oorspronkelijkheid is heel best, mits de goede smaak niet uit het oog verloren worde en mits de zedigheid niet plaats make voor onbescheidenheid. Eén ding staat evenwel vast, nu de triestig-grauwe en regenachtige-kille zomer de lichte kleuren tot een minimum terugwees, zal men in den herfst, die zich goed laat aanzien, de schade inhalen. Lichte, maar bovenal helle en felle kleuren zijn troef. Léon Bakst, de artist, die de modekleuren uitdenkt, heeft de meest verbluffende combinaties aangedurfd: steenrood, grasgroen, purper. Maar voornamelijk voor avond-toiletten en voorhoedenmode. De tailor-modes en straatjaponnen hebben donkerder, in elk geval minder felle tinten. Voor de schoentjes zendt Parijs ook weer nieuwigheden, één soort van rood leder, met gaatjes bewerkt, een soort muiltje, zonder strikken; het andere van wit peau de suède, met strikken over den voet vastgebonden en met figuren in donker leder gesierd. ‘Nieuwe Wintermode, Clvondjapon van gestikt satijn; keurslijf van geborduurde tulle; slinger van rosen, (TAodel van het huls Öusenet.) (Toto Talbot.)
PDF
Nummer
1913, nr.14, 1 okt. 1913
Blad
08
Tekst
'Nederlands eerste Crematorium, I n ons land is nu hel voorbeeld van zooveel andere landen gevolgd. leVelzen, op de begraafplaats Westerveldt, is de eerste inrichting tot lijkverbranding Zaterdag 1.1. geopend. Het feit, dat zeer velen in ons land zich na hun overlijden in ’t buitenland lieten verbranden, wees op de behoefte aan een eigen crematorium. Dit feit opzichzelf is echter niet de eenige aanleiding; de Vereeniging tot facultatieve Lijkverbranding beziet de crematie in wijdere strekking en stelt haar in verschillend opzicht boven begraving. De motieven, welke aan lijkverbranding de voorkeur doen geven, zijn van oeconomischen, aesthetischen en hygiënischen aard. Als Sociaal-oeconomisch voordeel wordt aangevoerd, dat de begraving duurder is in en vooral in de nabijheid der groote steden steeds duurder worden zal. Daartegenover staan de geringe brandkosten welke op zich zelf varieeren van 2 10 Mark (volgens Duitsche ervaring) en de weinige ruimte welke de urnen t zij in het crematorium bijgezet, t zij begraven, innemen ; een ruimte welke circa een tiende gedeelte inneemt van een begraving. Tiet Crematorium te Vebsen (voorrijde). Gezdcht van uit de Centrale Hal, Voor de opening komt een stemmig gordijn, dat bij den lijkdienst wordt weggeschoven. ’ Oe lift met de kist, ©earachter de centrale hal voor publiek of genoodigden, Uit aesthetisch oogpunt wordt de verbranding door het reine vuur zuiverder geacht dan de langzame verrotting onder den grond. Bovendien heeft de asch werkelijk »rust , wat van des menschen overschot na een begraving niet gezegd kan worden. Het ruimen der kerkhoven is daarvoor een beletsel. Hygiënisch is hef voordeel van lijkverbranding, dat gevaar voor besmetting na de verbranding is uitgesloten en de behandeling zelve voldoet aan de strengste eischen van hygiëne, die men stellen kan. Er zijn ook bezwaren. Het juridisch bezwaar van niet-te-kunnen-opgraven wordt sterk aangevoerd. In de practijk is het resultaat van die opgravingen echter uiterst gering wegens de groote moeilijkheden om met zekerheid doodsoorzaak nog vast te stellen. Zelden volgt er een veroordeeling op. Bovendien, door nauwgezette lijkschouwing is dit grootendeels te ondervangen, terwijl eventueele sectie voor de verbranding beter resultaat zou opleveren dan lang na een begraving. Ook wordt wel eens het geval aangehaald, dat men een schijndoode zou kunnen verbranden. Bij eenig nadenken evenwel moet men tot de conclusie komen, dat het even erg is in dat geval verbrand te worden als begraven en wanneer men
PDF
Blad 
 van 2380
Records 216 tot 220 van 11897