PANORAMA
„En zoowaar ik leef, z’n stem beefde van aandoening.
Ik kon zien dat hij diep getroffen was door het gebeurde.
,, „Ze is alles wat ik bezit,” ging hij voort, „je weet
er alles van I”
„Ja, ik wist er genoeg van. Ik had ze lang genoeg gadegeslagen. Ze kon hem om haar vinger draaien, maar hij
droeg haar op de handen. Ja er waren er niet veel op de
Banks die dat zeggen konden.
„ „Ze heeft mij geen vaarwel gezegd, dat is een kwaad
teeken.” Ik was, vrees ik, een beetje onvoorzichtig. Ik
keek hem aandachtig in het gezicht en meenende hierop
een zachteren trek te zien, zei ik : „Waarom schrijf je geen
brief en zeg haar dat je spijt hebt over hetgeen is voorgevallen en stuur haar dien met de eerste de beste boot
die we tegenkomen ?”
„Hij wendde zich tot mij met een woedenden blik en
het volgende oogenblik lag ik in het spiegat .... Hij had
een harde vuist en wist er altijd goed gebruik van te maken.
„ „Hier heb je een opstopper op je muil, m’n jongen,”
beet hij me toe. „Als ik raad noodig heb van een groenen
kwajongen als jij, dan zal ik daar wel om vragen. Maar
ik zie jou liever rotten in den bak, voordat ik verschooning
vraag voor iets wat ik niet gedaan heb.”
„Ik maakte een smoesje om weg te komen, sprak over
werk dat moest worden gedaan en hoopte dat hij zou zijn
uitgeraasd, maar het was niet zoo. Iedere man aan boord
van de Ijsvogel kreeg er van langs. Hij jaagde ze op ieder
oogenblik en zette ze voortdurend aan het werk tijdens
de vaart naar de Banks. Maar het ergste van alles was,
van mijn standpunt bezien, dat hij mij eeuwigdurend uitkoos als zijn vertrouwde; en, telkens als ik het waagde
hem te vermanen of een middel bedacht om uit de moeilijkheid te geraken, hij m’ een opstopper gaf of m’ op
een schop trakteerde. Het was nu juist geen lollig baantje
om ’t maatje van den schipper te wezen op een schuit
als de IJsvogel.
„Hij wou nou maar niet toegeven dat hij ongelijk had.
En aan zijn vrouw schrijven, dat beteekende, zei hij, ongelijk
erkennen. Maar na eenigen tijd scheen hij, uiterlijk ten
minste, zich er overheengezet te hebben en begon nu weer
zich over iets anders bezorgd te maken. Al zijn hoop was
nu gevestigd op deze reis; alles hing af van haar succes.
Een goede vangst, neen een recoid-vangst zou aan al zijn
zorgen een einde maken. Hij wilde niet alleen in staat
zijn om zijn, hypotheek af te lossen, maar hij wilde nog
genoeg overhóuden, om zijn financiën weer wat te herstellen
,, „Als ik geen goeie vangst heb,” bulderde hij tegen mij
op zijn ruwen toon, terwijl hij aan het stuurrad stond,
„dan ben ik op, schoon op! Dat zwijn van een Sterndale
zal natuurlijk de gelegenheid gebruiken en Martha zal
sterven van verdriet. Daarom moeten we een goeie vangst
hebben en daarom zal ik jullie laten werken, zooals je nog
nooit gewerkt hebt.”
„Nou, hij was een man van zijn woord. Van geen schoener
bleven de sloepen langer weg en geen zond ze vroeger uit
dan de Ijsvogel dezen keer. Als er een man mopperde,
dan werden er korte metten met hem gemaakt. Gewoonlijk
kreeg hij een vuistslag op, zijn oogen of een trap achter
zijn ribben.
„O, ja, Davey was een voortvarende kerel ! En ’t was
koud weer — bitter koud. Wij beklagen er ons nog over
als we goed ingebakerd op de brug van een stoomschip
staan, met een hofmeester om ons koffie te brengen als
we er om roepen. Maar het is nog veel kouder als je zit
in een notedop van een sloep, met niels bij je dan je eigen
gedachten, en de mist en de sneeuw die je verblindt, met
handen als stukken gloeiend ijzer en op andere tijden weer
zonder gevoel. Ja, ’t is een hard leven op de Banks.
„We werkten flink en dat moest ook. Er was geen tijd
om te slabakken. lederen morgen lieten we de sloepen
neer, voorzagen ze van doften en boorden, namen aas en
netten mee en roeiden weg naar het oneindige verschiet.
Somtijds hadden we geen oogenblik rust van den ochtend
tot den avond, de visch beet woedend; andere dagen hadden
we bijna niets te doen, we kregen niet beet. En het weer
werd kouder en kouder. Ieder uur scheen je ’t te merken.
„Eindelijk, nadat we voor een derde vel visch waren,
vertrokken de scholen visch naar het noorden, zooals hun
gewoonte was. We wachten nog een dag, hopende dat ze
weer terug zouden keeren, maar ’t gebeurde niet. We
kregen geen enkele meer beet en daarom zat er niets anders
op dan heen te gaan en de visch op te zoeken. Ouwe Davey
had een echte visschersneus. In Gloucester zeiden ze, dat
hij de visch reeds op duizend mijlen rook, en de heele vloot
wachtte op hem. Wel een uur lang liep hij het kleine achterdek op en neer in diepe gedachten verzonken en ik
begreep dat hij droevig gestemd was. Verdriet had hem
blijkbaar van zijn scherpen speurzin beroofd. Onverschillig
gaf hij een bevel, we haalden de schoten voor, zetten alles bij
wat we konden — ofschoon de andere schoeners hun zeilen
reefden — en voeren weg. We vonden echter niets. We zochten rond en maakten een nieuwen gang en nog vonden we
niets, niets wat dan ook. We konden onzen lol wel op aan
boord van de /Jsvogel. Davey maakte het voor de levenden
tot een levende he . We konden niets goeds zeggen of doen.
Zijn roem van vischspeurder was hij op punt te verliezen.
Toen we weer wegvoeren voor een nieuwen gang, volgde
de vloot ons niet meer, ze liet ons alleen. Dat ergerde hem
nog meer. Zijn trots was beleedigd, begrijp-je.
„Eindelijk na lang wachten vonden we visch, visch in
overvloed. Ze beten nog gauwer dan wij ze van den haak
konden halen. Oh, ’t was ’n mirakel! Je kon warempel
den schoener dieper en dieper zien zinken van de vracht
lederen nacht werkten we tot alles gedaan was; alle hens
was aan ’t dek en we hadden weinig rust. Het eene gedeelte
Hierboven geven wij de afbeelding van een gesmeed kruisbeeld, dat ten geschenke is gegeven
aan pastoor Hugo Verriest £>it kunstwerk is vervaardigd door den kunstsmid ‘Jos. ’Jacobs te
Temsche (Tamise)
maakte schoon, anderen zoutten in en weer anderen waren
aan het stuwen. Oh, mijn rug doet me nog zeer als ik er
aan denk.”
Hayes rekte zijn armen boven zijn hoofd uit en wij volgden
hem na in sympathie. Sommigen onzer kenden het werk.
„We waren terecht gekomen in een groote school visschen
en hoe meer we vingen, des te meer schenen er te komen.
We hadden nu alle kans op de record-vangst, waarop de
visscher zoo gehoopt had. Toen — het was op een dag
dat de Ijsvogel aan weerszijden aan ’t inschepen was,
kwam het nieuws. Een eenzame schoener kwam ons te
gemoet van het westen, varende voor den wind met alle
zeilen, die hij dragen kon, en hij gaf een signaal dat hij
nieuws had voor de Ijsvogel. Ouwe Davey gaf een signaal
terug, om een sloep te zenden met het nieuws, maar de
mannen aan boord van dien schoener waren niet van hetzelfde slag als die van Davey. Ze durfden niet en weigerden.
Ik was juist teruggekomen met een lading vol visch en
was bezig het over te laden.
„ „Zet me dadelijk over,” zei Davey, in de sloep springende, zoodat deze haast omsloeg. Er woei een stijf windje,
met alle kans op slecht weer. We konden sneeuw, we
konden hagel, we konden van alles krijgen. Maar ik zag
aan z’n gezicht, dat er geen sprake was van uitstel en
daarom hield ik mijn mond. Hij greep het paar overschietende riemen en we voeren weg. Het was niet noodig aan
t ‘Kardinaal Vives y ‘Tuto,
Voor weinige dagen overleed "Kardinaal Vives y ’Tuto, hoofd
van een aantal der belangrijkste congregaties, biechtvader en
een der voornaamste raadslieden ven den paus.
boord van het schip te komen, we hoorden het nieuws al
toen ze ons konden praaien.
„Aan boord hadden ze Davey niet herkend, gedoken als
hij,was in zijn oliejas en vol bevroren zeeschuim op baard
en kleeding.
„ „Zeg kap’tein Davey dat zijn vrouw ernstig ziek is,
’t zal geen week meer duren,” werd er 'geroepen. „Zeg ’t
-hem voorzichtig, want ze is stervende.” Dat was alles!
Maar God weet, ’t was genoeg, meer dan genoeg ! We
waren een heel eind ten noorden van de Vlaamsche Kaap
en Gloucester lag een goeie duizend mijlen weg; en we
hoorden dat een vrouw die we beiden liefhadden op sterven
lag en nog maar een week kon leven. Bovendien we hadden
een zeilschoener, let wel, geen stoomschip dat er zonder
moeite doorheensnijdt.
„De schipper kreunde, dat de sloep er van schudde. Ik
keek hem aan, ik zag zijn gelaat grauw worden. Met inspanning vond hij zijn stem terug.
„„Van wien hoorde je ’t nieuws?” vroeg hij met een
stem, die ik nauwelijks herkende. „Wat scheelt mijn vrouw?”
Nu herkenden ze hem, natuurlijk, en een man met een
stem als een misthoorn brulde een verontschuldiging.
Een schoener had de tijding aan de vloot gebracht maar
niemand wist waar Davey zich bevond. Toen de tijding
algemeen bekend was, had deze schoener, die op zoek ging
naar beter visch de taak op zich genomen het treurige
nieuws aan de IJsvogel over te brengen.
,, „Misschien is ze reeds dood,” zei Davey, zwaar op de
bank neervallende, „als ze nu dood is, dan, dan heb ik
ze vermoord zoo zeker alsof ik ze met deze handen had
geworgd.” Ik wachtte, benieuwd wat hiervan het eind
zou zijn. Voor een oogenblik zat hij ineengedoken als in
volslagen gevoelloosheid. Eindelijk rees hij op, om mij
met een riem om de ooren te slaan en te vragen waarom
ik niet terugroeide.
„Hij zei niels tot we ons schip bereikten, hij was als ’t
ware schijndood. Eindelijk begon hij het dek op en neer
te loopen een paar maal en riep mij bij zich.
,, „Misschien is ze dood,” zei hij weer met vreemde
stem. „Hoor je me? Misschien is ze dood.”
„Ik schudde mijn hoofd, dat vond ik het wijste wat ik
doen kon. Ik was zelf verdrietig. De eenige moeder die
ik had gekend was stervende. „Ze kan niet dood zijn !”
zei ik.
,, „En de visch bijt. We kunnen in twee, drie dagen de
schuit vol hebben. En als we geen volle schuit hebben,
dan zal dat zwijn van èen Sterndale het huis verkoopen.
Het is de Voorzienigheid tarten deze plek te verlaten.”
„Het schoot mij door het hoofd dat ik nu net zoo goed
kon doodgeslagen worden als later en daarom zei ik : „Waarom zou je wachten het hindert nou toch niet of Sterndale
het huis verkoopt of niet; er is toch niemand meer in.”
„Ik verzeker je, een oogenblik dacht ik, dat hij mij zou
neerslaan voor altijd. Hij had de vuist reeds opgelicht,
zijn oogen vlamden; maar de opgeheven arm viel slap
langs hem neer en hij kreunde.
„ „Misschien is zij niet zoo slecht als ze zeggen; ze overdrijven altijd, die slechte tijdingen overbrengen. Misschien
wordt ze wel beter.”
„ „Misschien wordt ze erger,” zei ik, niet begrijpende
waarom hij aarzelde. Ze was niet mijn vrouw, maar ik
voelde dat als dat zoo geweest was en ik was mijn eigen
baas geweest, niemand mij had kunnen weerhouden.
„ „Misschien is ze dood, mijn werk/’ fluisterde hij voor
zich. „Nog slechts ^en week te leven, en wij zijn hier —
hier ! Als ze dood is . . . .” Maar de tweestrijd duurde niet
lang. Hij greep den misthoorn, riep al de sloepen aan, die
wijd en zijd verspreid waren en hielp ze aan boord hijschen.
Hij kon ten allen tijde een schoener regeeren als geen tweede.
Dit voorval stempelde hem als een uitnemend zeeman.
Hij liep ontelbare gevaren, gevaren die mij het hart in de
keel deden kloppen. Het was alsof hij de /Jsvogel in beide
handen oplichtte als een stuk speelgoed. De een na de
ander kwamen de sloepen langszijde, ze werden opgehaald
en de inhoud ervan uitgestort in het ruim. Doch we verloren
veel tijd om ze allen te vinden. Twee waren er ver weg
gegaan.
„Het was diep in den nacht toen we gereed waren, en
er woei een stevige wind. Een ander schip zou zijn gaan
liggen, maar Davey liet elke reef uithalen en we begonnen
onzen wedstrijd met den dood : een duizend mijlen in een
week en de kans op tegenwind en windstilte. De wereld
rondom ons was een doolhof vol verschrikking, echt Banksweer op z’n ergst! Er woei een hevige sneeuwstorm en de
zee stond hol. Te middernacht kwamen de mannen vragen
om wat zeil te minderen, telkens als de schuit met den
kop in de golven dook, dachten we dat het voor ’t laatst
zou zijn. Doch Davey die zijn heele ziel op deze dolle vaart
gezet had, duldde geen tegenspraak.
„ „Ik zal met de schuit varen tot ze onder gaat, als ’t
moet,” riep hij met een stem, die vreemd genoeg zonder
de minste emotie klonk, „maar varen zal ik en de eerste
man die aan val of zeilen durft raken, krijgt met mij te
doen.” Dat was zijn uitdaging aan het Noodlot; en als je
hem gezien had, toen hij die woorden sprak, dan had je
hem bewonderd. Een verschrikkelijk mensch, inderdaad !
„Hij had behoefte aan iemand, met wien hij over zijn
verdriet kon praten en omdat hij wist hoeveel ik zelf van
zijn vrouw hield, kwam hij natuurlijk bij mij : „’t Is mijn
schuld,” zei hij herhaaldelijk, „ik heb haar gedood — het
eenige wezen dat waarde voor mij had in dit leven.” Zijn
angst was vreeselijk om aan te zien, en het was eerst op
deze reis, dat ik ten volle leerde, hoeveel hij van haar hield.
Ze was alles en meer dan alles voor hem.
(Wordt Vervolgd).
|