T)e oude Olifant vertelt zyn
geschiedenis,
O
ud? Vinden jullie mij zoo oud?” vroeg een eerbiedwaardige dikhuid aan drie jeugdige olifanten, met
name: Mumbo, Jumbo en Dumbo.
„Wij behooren eenmaal tot een langlevend ras, kinderen :
Mijn Grootmoeder zaliger stierf wel een twintig jaar ouder,
dan ik nu ben, en mijn Moeder is nog in leven, voor zoover
ik weet, al is het ook al een eeuw geleden, dat ik haar voor
het laatst zag en sprak ! Ik ben ook nog vol leven, en al
beginnen mijn gewrichten wel wat stijf te worden, jullie
moet altijd voorzichtig zijn, met iemand zoo gauw voor
oud uit te maken; dat doet hem in den regel geen plezier!”
Het jeugdige drietal haastte zich dan ook, hun excuses
aan te bieden, met de verzekering dat zij in het minst
geen beleediging bedoelden met het door hen gebruikte
woord, dat dit slechts blijk gaf van des te grooter eerbied.
„Nu ja, ik geef jullie ook toe,” begon de oude weer,
„mijn beste dagen zijn voorbij. Meer dan honderd keer
heb ik de mango’s zien bloeien en de rivieren zien wassen
in haar uitgedroogde beddingen.”
,,U moet al menig interessant geval hebben bij gewoond,
niet waar?”
„Ja! Ja ! Al met ménig olifantje, en met ménig mensch
heb ik kennis gemaakt in mijn leven” sprak de oude nadenkend. „Want niet altijd is mijn bestaan zoo kalm geweest, als het nu lijkt; — dat scheelt veel!”
„Hè, toe 1 Vertel ons daar eens wat van,” vroegen de
leergierige jonge olifanten.
De oude liet zich niet driemaal bidden en begon :
„Van mijn gelukkige jeugd heb ik-slechts weinig te vertellen. De wilde kudde, waartoe ik behoorde, leefde in een
weriderig-begroeid bosch, aan den voet der bergen, door
ons als het eind der wereld beschouwd ! We ravotten daar
tusschen het groen en ploeterden en plasten in de rivier,
dat het een aard had.... Maar daar hoef ik jullie
eigenlijk niets van te vertellen; want, tot je nu zoo onlangs gevangen wetd, leidde je zelf een dergelijk vrij
en zorgeloos bestaan.”
Het jonge drietal schudde droevig de koppen, bij wijze
van instemming; en Jumbo, de allerjongste, wreef zich
zelfs met den snuit een traan uit de oogen.
,,In die dagen wist ik nog niet veel anders van den
mensch, dan dat hij een klein, nietig schepsel was, dat
onmiddellijk vluchtte, zoodra wij ons slechts vertoonden.
„We hadden geen ander avontuur, dan dat we ons af
en toe eens wat te dicht bij de dorpen waagden, aan den
zoom der wouden, en dat we dan weggejaagd werden,
doordat die zelfde menschen muziek lieten, maken en toort*
sen lieten branden, wat toch al een heel laf wapen is in
handen van dat armzalig volkje !
„Maar voor zoover ik mij herinneren kan, bracht ik mijn
meeste uren door met jacht op buit, zonder dat ik vrees
JONGENSKAMP TE VIERHOUTEN. - DEKENSKLOPPEN VóóR
HET KAMPHUIS.
hoefde te koesteren voor eenig schepsel ter wereld, dan
voor een olifant, die soms grooter en sterker mocht zijn,
dan ik zelve. Van jagers had ik nog nooit gehoord, tot ik
op een goeden dag, — toen ik toevallig wat verder afgedwaald was van de kudde, dan gewoonlijk, — twee kameraadjes op mij af zag komen, waarmee ik natuurlijk een
gesprek aanknoopte. Wie had nu ook kunnen denken,
dat die verraderlijk in dienst van den mensch stonden 1
Maar ziet, nóg waren wij het vroolijke rondedansje, dat
ik. voorsloeg, niet begonnen, of daar slopen twee man
achter hun afgezanten aan en wierpen mij een strik om
mijn achterpoot. Natuurlijk liet ik dit maar niet zoo goedmoedig toe en schreeuwde dan ook om mijn goede Moeder,
dat het bosch er van weergalmde; maar dat hielp niet
veel. Ik werd vastgebonden aan een kolossalen boom,
waarvan ik de wortels niet kon loswerken, zooals ik het
eerst nog hoopte ! Nu .... de honger temde mij en na
verloop van eenigen tijd was ik al gewend aan het vernederend juk. Tenminste ik heb het in ’t vervolg maar
geduldig gedragen en geloof ook nog, dat dit maar het
beste is ! In ieder geval wil ik geen woord zeggen, om je
op te hitsen tegen je lot, nu je toch al lang zult hebben
ondervonden, dat je er niets aan kunt veranderen. Zóó
is nu eenmaal het leven, leert dat van mij, vrienden !”
„Ik werd gevangen als heel klein kind, treurende om
mijn Moeders dood,” zei Dumbo.
„En ik werd slapende gevangen genomen en was gebonden, eer ik het zelf wist,” bekende Jumbo, die zich
blijkbaar wat schaamde over zijn eigen argeloosheid.
„Mijn lot was eervoller,” blufte Mumbo. „Met een heele
kudde kameraden werd ik in een grooten vijver gedreven,
waaruit wij onmogelijk weer vrij konden komen ofschoon
het aan pogingen daartoe niet ontbrak !”
„Jawel; ik heb zélf geholpen, om jullie daar in te lokken,”
sprak de oude nu. — „Och, de mensch schijnt nu eenmaal
door zijn instinct zóó geleid te worden, dat hij altijd de
baas blijft. Of hij daarom nu wel zooveel meer hersens
heeft, dan wij olifanten, dat zal nog te bezien staan.”
„Nu is bescheidenheid altijd het kenmerk van echte
grootheid,” ging de oude voort. Maar liefde tot de waarheid
gebiedt mij toch te vermelden, dat ik al bizonder mooi
was in mijn soort. Want er is een heel onderscheid tusschen
olifanten en olifanten. Sommigen schijnen slechts bestemd
tot een obscuur leven in de bosschen, terwijl anderen . . . .
Kortom, ik werd waardig gekeurd, om bij den Rajah (Vorst)
in dienst te gaan en had daar zelve een leventje als een
prins ! Van den ochtend tot den avond kon ik Suikerriet
eten naar hartelust, en begon er dan ook dikjes uit te zien.”
„Hè !” riepen de Umbo’s in koor, en likten zich de lippen
van verlangen naar een enkel rietje !
„En dan hadt jullie eens moeten zien, hoe ik opgetuigd
werd, als ik de Koninklijke „Howdah” (tent) op mijn rug
zou dragen. Kop, ooren, slagtanden en staart waren getatoueerd met de schitterendste kleuren; bonte zijden koorden
werden om mijn pooten gewonden, mijn lichaam half
overdekt met een satijnen kleed. Een gouden plaat prijkte
op mijn voorhoofd, in mijn ooren hingen ringen en op
mijn rug stond een prachtige Howdah, eveneens blinkende
van zilver en goud. En daarin zat dan de Rajah met een
vergulde parasol, die schitterde gelijk de zon, terwijl twee
slaven hem voortdurend koelte toewuifden met een pauwenveeren waaier, en de Mahout (drijver), die op mijn nek
zat, had ook al zoo’n beschutting boven het hoofd. Geen
wonder, dat de menigte verblind was door zóóveel pracht
en zich ter aarde wierp, waar de optocht maar passeerde !
„Maar hoe wisselvallig de fortuin is, dat zou ik weldra
ondervinden. Ik had namelijk een mededinger naar de
gunst van den Rajah, con verschrikkelijk beest: Mahdoo
geheeten, die zich bespottelijke en ondraaglijke airs gaf,
omdat zijn slagtanden misschien anderhalven centimeter
langer waren, dan de mijne, en om enkele lichte plekken
op zijn huid, die hem de dwaze pretensie deden koesteren,
dat hij een „witte” olifant zou zijn I Tot mijn verschijnen
aan het Hof was hij altijd de gunsteling geweest, en toen
hij nu zag, dat ik de eerste viool zou gaan spelen, was hij
daar zéér naijverig op en toonde dit ook op onmiskenbare
wijze. Zoo konden wij elkaar niet tegenkomen op onze
wegen of we begroetten elkaar met snauwen en grauwen,
zoodat de oppassers moeite hadden, ons van elkaar te
houden. Maar ten laatste begonnen zij zelven óók partij
te kiezen, en was heel de hofhouding feitelijk verdeeld in
twee kampen.
„Onze afgunst kwam ook ter oore van den Rajah, wiens
grootste genot het was, twee vijanden tegen elkander op
te hitsen, ofschoon hij persoonlijk er in het minst niet
van hield, zich te wagen in kamp of wedstrijd. Hij gaf
dus orders tot een olifanten-duel; en op den afgesproken
dag werden wij ieder in het arena gevoerd, terwijl héél in
de hoogte, dus buiten bereik van eenig gevaar, de Rajah
zat, met de Grooten des Rijks. Zelfs de dames van het
Hof mochten zich voor deze gelegenheid in het openbaar
vertoonen, en de belangstelling over het geheel, was ongemeen groot: de menschen zaten tot in de toppen der
boomen, tot op de daken der huizen.
„Wij kampioenen, hadden waarlijk het oorverdoovend
geschreeuw niet noodig, waarmee onze mahouts ons tegen
elkaar ophitsten. Half waanzinnig van woede, met de
slagtanden en den snuit in de lucht, en onder luid krijgsgeschreeuw, renden wij op elkaar af en botsten zóó geweldig
tegen elkaar aan, dat één mijner slagtanden afbrak, wat
me natuurlijk nog helscher maakte, ofschoon ik de pijn
haast niet voelde. Maar de vijand leed een aanmerkelijk
groot verlies : zijn mahout, die zich té ver voorover had
willen buigen, verloor bet evenwicht, viel op den grond,
en daar had ik hem in minder dan geen tijd onder mijn
poot vermorzeld, op de manier zooals die listige menschen
zélf een meikever vertrappen !
JONGENSKAMP TE VIERHOUTEN - AAN ’T ONTBIJT.
„Nu volgde een wanhopige worsteling, die ongetwijfeld
zal zijn opgeteekend in de annalen van het Hofarchief.
Kop aan kop, met de slagtanden om elkaar geslagen, de
slurven vlak bij elkaar, en na ons schrap te hebben gezet
met de machtige onderdanen/als waren het granietzuilen,
begonnen we nu te boksen, tegen elkaar aan en óp te dringen,
met een kracht, die een stadsmuur aan het wankelen zou
hebben gebracht! Géén van ons gaf toe, en van weerszijden werden wij geweldig aangezet door onze respectievelijke vereerders.
Na een indrukwekkende pauze ging de oude voort :
„Nu was het een leelijk ding voor den armen Mahdoo,
dat hij zijn mahout al bij het begin van den strijd verloren
had. De mijne had zich nog steeds weten te handhaven
op mijn rug, zich stevig vasthoudende aan een touw om
mijn hals. En steeds zette hij mij tot verzet aan. Maar de
vijand miste dezen prikkel en zoo begon zijn moed te verflauwen; met dat gevolg, dat hij eindelijk, in het heetst
van den strijd, plotseling van front veranderde en als een
lafaard op de vlucht sloeg, ten aanschouwe van die honderden en nóg eens honderden. Ik bleef bet arena op en
neer stappen, in zulk een staat van opgewondenheid, dat
niemand mij aandurfde, mijn mahout zelfs niets meer
over mij te zeggen had en het nog een wonder is, dat ik
mijn eigen kop niet te pletter heb geloopen tegen de tralies,
waarmee het strijdperk van de toeschouwers was afgescheiden.
„Toen ik weer een beetje gekalmeerd was, gaf de Rajah
bevel, mij met bloemen te bekransen en op lekkernijen
te trakteeren, zooveel als ik maar hebben wilde. Mijn afgebroken snijtand werd weer bijgevijld, zooals je ziet. En
om in het minst geen letsel te hoeven dragen van den
geweldigen strijd werden mij twee groote kunst-slagtanden
over mijn eigen tanden aangebracht, die daaraan verbonden
werden, door middel van een koperen band; mijn heele
lichaam werd verder weer eens opgeschilderd, opdat het
spiedend oog geen litteeken hoegenaamd meer zou bekennen.
„Zooals je je wel voorstellen kunt, maken dergelijke
onderscheidingen je niet weinig hoogmoedig, als je toch
al een beetje van die kracht bent, ten minste !
Van dien dag af bleef ik de eenige gunsteling aan het
Hof, want die arme Mahdoo was weggeloopen, van verdriet
en schaamte, en is zeker op een ongelukkige wijze aan
zijn eind gekomen. Nu kan ik weer medelijden vóór hem
voelen, nu de jaren mij tot een meer filosofische levensbeschouwing hebben gebracht; maar op dat oogenblik
was de triomf zoet; dat verzeker ik je !”
„Ik zou wel eens willen hooren, hoe Mahdoo dien strijd
beschreef,” fluisterde Mumbo tot Dumbo, die zijn kameraad
echter een duw met de slurf gaf, opdat de „oude” toch
vooral niets ter oore zou komen van die ongepaste opmerking.
Jumbo was al weer in gespannen aandacht voor de rest
van deze interessante levensbeschrijving die ik jullie een volgenden keer óók wil meedeelen, voor het geval je er soms
evenzeer belan^ in mocht stellen.
JONGENSKAMP TE VIERHOUTEN - HOCKEY ELFTAL.
|