Panorama

Blad 
 van 2380
Records 156 tot 160 van 11897
Nummer
1913, nr.10, 3 sept. 1913
Blad
08
Tekst
D e vele landgenooten en vreemdelingen die in dezen tijd des jaars Leiden en omgeving bezoeken en aan de kostbare verzamelingen der academiestad aandacht wijden, zullen stellig niet verzuimd hebben gebruik te maken van de kostelooze gelegenheid, hen geboden om een gansch eenige verzameling Oost-lndische weefsels en Japansche en Chineesche schilderijen te gaan bewonderen, in het vroegere woonhuis van den hoogleeraar Van der Hoeven, aan het Rapenburg. Ongetwijfeld is dan hun opmerkzaamheid gevallen op de prachtige weefsels van de Battaklanden, van het vervaardigen waarvan onze foto’s eenige bijzonderheden brengen. In de geïllustreerde beschrijvingen van Indische kunstnijverheid, uitgegeven door het Koloniaal Museum te Haarlem, is, onder No. 1, door den heer J. A. Loebèr Jr., uitvoerig gehandeld over het weven in onze Koloniën. Meerdere schrijvers hebben dit onderwerp behandeld en zoo meenen wij dat van de hand des heeren J. E. Jasper, den bekenden bewonderaar der inlandsche kunstnijverheid, nog een boek over het weven is te wachten, dat vanwege de Regeering wordt uitgegeven. Onze afbeeldingen, die betrekking hebben op het weven van een ragidoep (d. i. een door de aanzienlijken gedragen doek, waarop het zoogenaamde ..voorouders patroon’’ voorkomt) vorderen eenige. toelichting. Wij beginnen met de vijf kleine platen. De eerste daarvan vertoont twee Bataksche vrouwen, de eene bezig met het afwinden van garen van een haspel (manghoelhoel, van: hoelhoelan, haspel), de andere met het spannen van draden op een toestelletje dat „anian heet en welke handeling met mangani wordt aangeduid. Op de kleine plaat in de middenrij zijn de vrouwen doende om het van het anian op het weeftoestel (manotar) overgebrachte tweekleurige garen uit te breiden. De eerste foto van de benedenrij stelt een vrouw voor die bundeltjes wit garen met biezendraadjes omvlecht. Deze omhulde bundeltjes, op gelijke afstanden aangebracht, blijven bij het kleuren ongekleurd, dus wit.
PDF
Nummer
1913, nr.10, 3 sept. 1913
Blad
09
Tekst
De volgende afbeelding toon! (wee vrouwen die aan het weven (morfonoen) zijn. De twee kleine meisjes winden garen op de spil (haroli). Het weven geschiedt door het doorhalen van den inslag door den ketting, met behulp van een liniaal, waarmede de draden uit elkander worden gehouden, en wel door middel van een bamboeschuitje dat de spil met het daarop gewonden garen bevat. Op de laatste der kleine foto’s eindelijk wordt „het hoofd’’ van een ragidoep geweven. Aan het benedeneind van het weefsel, op den schoot der vrouw, ziet men de roode en witte strepen van „den romp”, hef middenstuk van den doek. Nu de groote foto’s. Op die ter linkerzijde ziet men de verschillende reeds genoemde bewerkingen nog eens. maar bovendien, op den voorgrond, de vrouw die hef rad draait voor het spinnen (mangganfi); geheel terzijde het verwen van de draden, rood kleuren (manoebar) en blauw kleuren (mansop); het opwinden, op een tegen een bamboemasf gesteund raam, om garen van de juiste lengtemaat te krijgen (mangiran). Het derde der kleine meisjes (geheel links) is bezig om franje (e draaien (mamoelosi ramboe). De tweede groote, bizonder fraaie foto vertoont drieërlei bewerking van een ragidoep; le hef inrichfen van het zeer samengestelde patroon van „hef hoofd’ ; 2e het weven van de twee bruinroode zijstukken, die beide tegelijk geweven worden, uitsluitend met gebruikmaking van twee spoelen; 3e het weven van het middenstuk met witte en bruinroode strepen. De inrichting voor het weven van het hoofd is hier reeds geschied, gelijk men zien kan uit de talrijke dunne staafjes die tusschen de draden doorloopen. Genoeg om een denkbeeld te geven, zij hef dan onvolledig, van de wijze waarop de Batfaksche katoenen weefsels ontstaan, waarvan de kenners met zooveel lof gewagen en die getuigen van den aangeboren kunstzin der weefsters. „Helle kleuren,” zegt de heer Loebèr, „zijn hier geheel buitengesloten; gedempte tinten, als licht en donkerblauw, bruin in licht en donker, voeren er de overhand. Een reeks van Bataksche doeken vormen een stil, een haast weemoedig geheel, sober en ernstig .
PDF
Nummer
1913, nr.10, 3 sept. 1913
Blad
10
Tekst
MOOI DEN HAAG Wie dan ook, auto of huurkoets of tram, versmadend, per pedes zijn triomfantelijken intocht in den Haag houdt en aanstonds tot het hart van de stad wil doordringen, wandele in alle kalmte den Stationsweg af, tot waar hij zich naar het Huygensplein verbreedt. Ginds ligt nu de stad voor U. Gij zoudt nu een aardig silhouet kunnen waarnemen, ware het niet dat hier de weg hellend oploopt naar de Wagenbrug, een brug die nog uit het steenen tijdperk dateert en het perspectief juist genoeg belemmert, om U den indruk te geven, dat de groote of St.-Jacobstoren uit een Neurenberger speelgoeddoos afkomstig is. Meen niet, dat een ijverig gemeentebestuur nooit gedacht heeft aan de mogelijkheid om die brug te verlagen. Het vraagstuk houdt de vroede mannen Een onzer dichters heeft den Haag, ’s-Graven-hage, het schoonste dorp van Europa genoemd en de roem van een der mooiste steden ter wereld te wezen, ontgaat de Nederlandsche hofstad ook heden ten dage niet. Landgenoot en vreemdeling onderschrijft gaarne het oordeel, vleiend en dichterlijk tevens, uitgesproken door letterkundige beroemdheden als Henri Havard en Edmondo de Amicis. Getuigd dient dan ook, dat opvolgende gemeentebesturen het hunne hebben gedaan opdat de roep van schoonheid der residentie toch maar vooral niet zou gaan tanen. Niet alle schoonheden worden evenwel gewaardeerd en daarom heeft het ons goed gedacht om, met een camera-man naast ons, enkele bijzondere mooie plekken de eer eener afzonderlijke bespreking te gunnen. AI dadelijk treft het (zie de eerste foto) den reiziger die, uit het station van den Hollandschen Spoorweg komend, zijn eerste schreden op Haagschen bodem zet, welk een schilderachtige entrée de stad aan die zijde heeft. Dit moet bij den vreemdeling wel dadelijk den indruk wekken, dat den Haag een bijster schoone stad is. De indruk zal worden versterkt. Den Haag is een stad van groen en bloemen en de eerste welkomstgroet voor den vreemdeling zou dan ook komen van de kinderen Flora s, ware het niet dat de veiligheid, aan personen en goederen door de Grondwet gewaarborgd, met de eischen van het schoon lichtelijk (dit is euphemitisch bedoeld) in botsing kwam. (Zie tweede foto) Erger is dat voor een wandelaar het gevaar van een botsing met de politie, of liever, met de bescheiden behuizing harer dienaren, niet geheel is uitgesloten. Maar dat zou ten slotte eigen schuld zijn, want de weg is breed genoeg, zelfs voor een zoo betrekkelijk oud stadsdeel. Kortom, moge dan de allereerste indruk van de intrede binnen s Gravenhage s muren niet een zijn van hoog aestetisch genot, zij die geloovcn haasten niet. al ongeveer een halve eeuw bezig. Maar reken er op, vreemdeling die dezen heuvel bestijgt, het zal eenmaal tot verlaging komen! De opmerkzame beschouwer zal misschien nog een anderen indruk krijgen, dien van weelde. Stalen masten schijnen geen geld te kosten. Hier staat er een voor de tram, ginds voor de verlichting. Technisch vraagstuk, vreemdeling. Als ge goed gezien hebt, en bezie anders onze plaatjes, dan ziet ge, dat het ook anders kan, Zóó de Wagenbrug over, treffen twee •momumenten het oog.’ Gij ziet ze op het eerste plaatje hierboven, dat het Wagenplein voorstelt. De bewoners der achterliggende woningen hebben hier, dank zij vooral den telefoontoren een vrij uitzicht naar den kant van het spoorwegstation. Nu is er allicht een bediller, — want zulke menschen z ij n bedillers — die meenen, dat de telefoontoren ook wel had kunnen opgeborgen worden in het slop, dat men in den rechterhoek van de foto waarneemt. En dat men het tweede gedenkteeken daar ook wel had kunnen wegzetten. Maar monumenten zijn nu evenwel dingen die tot de schoonheid van een stad bijdragen en hoe kunstzinniger ze geplaatst zijn, des te fraaier de indruk. En dan zijn er de eischen der practijk. Zie op dien hoek van de Amsterdamsche Veerkade, waar de ingang van een winkel zoo goed als versperd is. En zie dan tevens, dat het met één lantaarnpaal, tevens halte-aanwijzer, wel gekund had.
PDF
Nummer
1913, nr.10, 3 sept. 1913
Blad
11
Tekst
den onvolprezen Scheveningschen weg; wij hebben gewandeld tot den Kanaalweg en zullen zoo aanstonds maar weder verder gaan. Een oogenblik verpoozen op den vluchtheuvel. Die is wel voor de voetgangers, maar er was toch ook nog wel plaats voor de gemeentelijke peperbussen. En, niet waar zij misstaan hier allerminst. Het natuurlijk schoon van den weg in het algemeen en van dit punt in het bijzonder wordt er zelfs door verhoogd. Neen, vreemdeling, Scheveningen, visschersdorp en badplaats, vormt geen afzonderlijke gemeente. Hier en ginds is t s-Gravenhage, al is ook de naam veranderd. En zoo gij nog twijfelen mocht, zie goed rond. Overal treft u, onmiskenbaar, dat ook hier hetzelfde, op schoonheid bedachte gemeentebeleid heeft voorgezeten. Zie maar dit pleintje tusschen Badhuisstraat en Badhuiskade; hoe schilderachtig zijn er verschillende inrichtingen van openbaar nut tot een smaakvol stilleven vereenigd. Maar smaak en schoonheidszin zijn voor een gemeentebestuur geen volMaar geeft tevens toe, dat t mooie er onder geleden zou hebben. Wij naderen nu de winkelstraten der residentie, de magazijnen met de fraaie uitstallingen. leder weet, hoeveel daarvan afhankelijk is voor het succes van den winkelier. Fraai étaleeren is half verkoopen. Daarom heeft de gemeente — goed voorgaan doet goed volgen 1 — aan den hoek van de Stille Veerkade een voorbeeld van uitstalkunst willen geven. Bezie de verzameling nauwkeurig. Het is een monster-collectie middelen waarmede een zorgzame vroedschap aan de eischen van een goed beheer en aan de wenschen der burgerij tegemoet komt. En wandel dan verder met iets versnelden pas, want er is nog zeer veel te genieten. Wij komen nu aan de belangwekkende gebouwen. Het zeldzaam fraaie geveltje van het oude Stadhuis hebt ge bewonderd; het hoofdkantoor der posterijen en van de telegrafie heeft minder uw geestdrift gaande gemaakt. En nu komt weer een verrassing. Dit was zooeven, meendet gij, een toevlucht voor onbehuisden? Neen, hier is gevestigd de afdeeling Pakketpost der Koninklijke Nederlandsche posterijen. Zet u over deze teleurstelling heen. Gij staat nu (zie onze foto hierboven) op de brug over de Veenkade en hebt een schitterend uitzicht op den Paleistuin. Toegegeven, hier had, zonder het stadsmooi te schaden, met het oog op het drukke verkeer wat meer ruimte kunnen zijn. Een enkele maal gebeuren er ook wel eens ongelukken. Maar elders is men op het weren daarvan bedacht geweest. We zijn nu op doende eigenschappen, Aan de eischen van het gemak van de burgers moet worden gedacht. Neen, wij nemen U niet mede, ’t is te ver, heel naar het Belgische park naar de Rotonde, hoewel daar een bank staat om te rusten van onze lange, te lange wandeling Want de gemeentelijke voorzienigheid heeft die bank juist zóó geplaatst, dat ge met den neus in het groen zoudt zitten. En hoe fraai ook het groen is, het uitzicht is niet bepaald ruim. Maar wilt ge een raad? Loop er morgen eens heen, als t weder mooi is en de zon schijnt. Zoek het bankje op en zet er u neder. Maar wilt ge werkelijk een mooi uitzicht — draai U dan om I Van „Mooi den Haag’ , op dezelfde wijze als hierboven weergegeven, zou nog heel wat meer te zeggen zijn, want het ontbreekt ook in andere dan de door onzen reporter bezochte stadsgedeelten niet aan dergelijke voorbeelden van * stadsmooi ’. Wie iets bewijzen wil, zegt men wel eens, moet beginnen met een beetje te overdrijven. Onze plaatjes doen dat niet. De fotografische plaat liegt niet. Intusschen, wie de waarheid wil dienen, moet ook erkennen, dat er in den Haag, naast heel wat wanstaltigs en wansmakelijks, ook heel veel schoons te genieten valt. Het is ons er allerminst om te doen, om aan den roep van schoon Den Haag afbreuk te doen. De Nederlandsche residentie heeft nog altijd haar onvolprezen Bosch, haar badplaats met de schoone parken in de onmiddellijke nabijheid, haar blonde duinen, maar ook, in de nieuwere stadsdeelen, wijken van zeldzaam fraaien aanleg. En het op Zorgvliet in wording zijnde villlapark belooft een parel aan haar kroon te worden. Onze afbeeldingen houden een waarschuwing in aan de plaatselijke overheid om dat schoon niet moedwillig te bederven. Caveant consules! (Foto's J. B. Hijmans, Den Haag)
PDF
Nummer
1913, nr.10, 3 sept. 1913
Blad
12
Tekst
Een Internationale Gebeurtenis op letterkundig gebied. én Augustus was in de letterkundige wereld een belangrijke datum. Op dien dag n.1. verscheen in niet minder dan 12 talen tegelijk (de Hollansche Vert. bij A. W. Sijthoff’s Uitg. Mij. te Leiden) het laatste artikelen en verhalen van zijn hand het licht. Toen echter Zijn beschermer Rosetti stierf, verhuisde hij spoedig daarop naar het eiiand Wight, waai in 1883 zijn eerste roman „The Shadow of a crime” uitkwam. Hoewel dit boek zijn aanleg reeds deed zien, hij de verschillende wijzen van beoordeelen van de 19e eeuw behandelde in hei werkje „Cobwebs of Cnticism” Uit erkentelijkheid tegenover Rosetti, gaf hij de biografische schets „Recollections of Rosetti”, terwijl zijn ethnografisch werkje „The little Manse nation”, dat werk van den giooten Engelschen schrijver Hall Caine, „The woman Thou gavest me”. Dat een werk in 12 talen tegelijk verschijnt is zeker wel een feit van buitengewone beteekenis, en het geeft een afdoend bewijs voor de belangrijkheid van het werk. Hall Caine behandelt in dit boek dan ook een van de belangrijkste kwesties van heden, n.1. het groote vraagstuk van het Huwelijk en de Echtscheiding. Na een behaalde hij daarmede toch slechts een zeer matig succes. Drie jaar later gaf hij „A Son of Hagar” dat al een betere ontvangst te beurt viel. Het eerste werk van eenige beteekenis was echter „The Deemster”, dat hij in 1888 voor ’t tooneel bewerkte, en dat door Wilson Barrett, op de planken gebracht werd onder den titel „Ben-Mij-Chree”. Nu was zijn naam gemaakt en het gold slechts om zijn ontstaan te danken had aan een aantal voorlezingen gehouden in de „Royal Institution”, van weinig beteekenis was. Zijn drama „Mahomet” mocht door een protest dei Indische Mohammedanen niet worden opgevoerd; met zijn „The Prcdigal Son” oogstte hij echter weer een enorm succes in, evenals met zijn „The White Prophet”, dat in 1911 verscheen en dat zijn laatste belangrijke voorafgaande studie van ongeveer twee jaar over dit onderwerp, heeft hij zijn bevinding neergelegd in dit werk. Hij geeft daartoe de ware geschiedenis van het intieme leven van een vrouw, en behandelt achtereenvolgens: haar meisjesjaren, haar huwelijk, de wittebroodsweken, haar moederworden, haar geluk en ongeluk. Deze perioden zijn alle op boeiende wijze en met groot talent beschreven, en hij geeft in dit boek het bewijs, dat hij het meest samengestelde karakter, dat van een vrouw, prachtig weet te ontleden en weer te geven. De uitkomsten die hij door zijn studie heeft verkregen zijn zeer belangrijk, en hij opent in dit boek een heel nieuw gezichtsveld op deze groote, kwestie. Hierbij geven wij een zeer zeldzaam portret van Hall Caine, en zullen, nu zijn naam op ieders lippen zweeft, een en ander van dezen, ongetwijfeld veel talent bezittenden schrijver, mededeelen. Hij werd geboren op 14 Mei 1853 in het stadje Runcorn. Zijn jongelingsjaren bracht hij door op het eiland Man, vanwaai hij later verhuisde naar Liverpool, waar hij bij een architect in de leer ging. Daardoor was hij op den dag niet in de gelegenheid om zijn letterkundige studies voort te zetten, en moest hij hoofdzakelijk ’s avonds studeeren en zijn bijdragen gereed maken voorde verschillende bladen, waaraan hij medewerker was. Hij deed dit echter met zooveel ijver en succes dat hij zich al spoedig in de stad zijner inwoning eenigen naam als letterkundige gemaakt had. Vooral van Shakespeare, zijn afgod, had hij een bijzondere studie gemaakt en de gemeenteraad van Liverpool noodigde hem uit eenige voorlezingen te houden over dezen schrijver. Hij hield deze „Hall Caine” werk was voor de „The woman Thou gavest me.” In al zijn werken heeft Hall Caine het bewijs geleverd te kunnen doordringen in de meest samengstelde menschelijke karakters, en deze haarfijn te kunnen ontleden en weergeven. Zijn karakterstudies getuigen dan ook alle van een buitengewone gave op dit gebied. Alle personen, die in zijn werken voorkomen zijn werkelijk menschen van vleesch en bloed, en niet enkel belichaamde gedachten. Wel schroomt hij niet, hun hartstochten en gebreken, waar hij dit noodig oordeelt, in een hel licht te plaatsen, waardoor bij sommige personen hun hatm of liefhebben bijna bovennatuurlijk wordt. Maar hun innerlijk wezen blijft altijd menschelijk, en dat maakt hen zoo bijzonder boeiend, en maakt tevens, dat bet ons geen moeite kost, met hen mede te leven, omdat toch altijd het algemeenmenschelijke op den voorgrond treedt, en heel hun handelwijze verklaart. In het weergeven van toestanden of gebeurtenissen toont hij zich eveneens een meester. Wanneer hij een sombere of treurige gebeurtenis gaat weergeven dan klinken zijn woorden zwaar en dof; beschrijft hij daarentegen een feest of andere vroolijke gelegenheid dan zijn z’n woorden luchtig en helder. Daardoor weet hij direct bij zijn lezers de stemming te verwekken waarin hij hen brengen wil. Zijn natuurschilderingen zijn eveneens machtig en grootsch, en verreweg in de meeste gevallen heeft Hall Caine uit eigen beschouwing geput, en de in drukken voor zijn natuurbeschrijvingen hoofdzakelijk opgedaan in Ijsland, Marokko, Noorwegen, Gallicië, Rusland en Italië. voorlezingen in 1874, dus toen hij 21 jaar oud was, en iedereen prees het helder inzicht en diep indringen in de kunst van dezen grooten maar ook moeielijken schrijver. Voor Hall Caine waren deze avonden een waar succes; door den lof, die hem ten deel viel, zag hij zijn moeite en inspanning beloond. Het bleek echter al spoedig, dat Liverpool voor den jongen letterkundige niet de aangewezen plaats was om \ooruit te komen. Hij moest daarvoor in een grootere stad zijn, waar hij eerder in de gelegenheid zou zijn, vast medewerker te worden aan groote tijdschriften. Op aanraden van zijn vriend, Dante Gabriel Rosetti, verliet hij dan ook Liverpool, en vestigde zich te Londen, waar hij o.a. medewerker werd aan den „Liverpool Mercury”, het Athenaeum”, en de „Academy” In deze tijdschriften zagen verscheidene belangrijke hem te behouden, en dit deed bij op schitterende wijze, want elk boek dat na dien tijd verscheen, overtrof het vorige. Zoo schreef hij o. a. nog „The Bondman. A new Saga” (1890). In dit boek behandelt hij een episode uit den opstand der bewoners van Ijsland in het begin van de negentiende Eeuw. Verder „The Scape goat”, waarin hij op roerende wijze het lijden en de verdrukking der Joden in Marokko schildert. Het grootste succes behaalde hij echter met zijn „The Manxman, „The Christian” (1897) en „The eternal city” (1901). Deze laatste drie werken werden ook gedramatiseerd en beleefden verscheidene opvoeringen. Vooral in „The eternal City”, kwam zijn talent op schitterende wijze tot uiting. In 1882 verscheen nog een door hem verzamelde bundel gedichten, „Sonnets of Three centuries”, terwijl „The woman Thou gavest me” is het laatste werk van hem, dat rechtstreeks zal kunnen verschijnen, want hij heeft alle werk dat hij in roman- of novellevorm in de volgende vijf jaar zal schrijven, verkocht aan een Uitgever te New-York, die het voor 100.000 dollars aangekocht heeft ter . opname in zijn tijdschriften. Op ’t oogenblik woont Hall Caine op zijn landgoed Greeba Castle op Man.
PDF
Blad 
 van 2380
Records 156 tot 160 van 11897